| |
| |
| |
Hugo Brems
Kroniek
Vertigo
Vertigo is Latijn en betekent zowel omwenteling als duizeling. Vertigo is ook, als we de gedichten van Nolens op hun woord mogen geloven, de naam van een café in Antwerpen. En Vertigo is de titel van de jongste bundel van Leonard Nolens (Antwerpen, Manteau, 1983).
Er is nog Latijn. De bundel bevat drie afdelingen, met als titels ‘Exil’, ‘Exit’ en ‘Exodus’. Alleen al dat Latijn geeft aan deze bundel iets plechtigs. Als je wil iets mythisch, iets sacraals. Incantatie uit 1977 had dat ook al in zijn titel, en in die van de afdeling ‘Proteus’. En ook in Alle tijd van de wereld (1979) had je titels als ‘Initiatie’, ‘Persona’, ‘Anonymus’. En zo zijn er nog tal van formele aanwijzingen te vinden, die erop attent maken dat Nolens het dichterschap beleeft als iets wat het louter profane overstijgt. Of tenminste: iets wat tegen dat profane opbotst, er soms verbindingen mee aangaat, er soms (dikwijls) mee in strijd is. We doen er goed aan niet uit het oog te verliezen dat ‘Vertigo’ ook een café is.
En om het nu wat onsacraal te zeggen: in dat café zit de dichter Leonard Nolens aan een tafeltje en drinkt er jenever tot hij er draaierig van wordt. Maar dat niet alleen. Hij schrijft er ook gedichten en hij beleeft er een innerlijke crisis, een omwenteling. Aanleiding daartoe en tevens onderwerp van de gedichten die er ontstaan, is de dood van een vriend: de duizeling en hoogtevrees voor het mysterie van de dood, het niets. Zo schuiven ze in elkaar. Er moet afgerekend worden als je het café verlaat:
‘(...) De Vertigo slaat zijn stempel op je laatste rekening
Die ik betaal en kijkt betuttelend naar wat ik schrijf.’ (50)
Maar nu terug naar de eerste afdeling: ‘Exil’, met als ondertitel ‘zevenentwintig personages’. Zevenentwintig gedichten dus, waarin de dichter de gestalten neerzet van de (zijn) verbanning en vervreemding, zijn dubbelzinnige verhouding met de werkelijkheid, de samenleving, de ander, zichzelf. Het begint met het gelegenheidsvers dat hij voorlas op de derde nacht van de poëzie in 1979 te Brussel: ‘Wie is die zogenaamde dichter hoegenaamd?’ Een antwoord wordt niet gegeven, tenzij dan dat de dichter
| |
| |
de (als per definitie) afwezige is, degene die niet deelneemt aan het ‘dagelijks goedaardig praten’ (11), en die niet zichzelf als dichter is in de mate dat hij dat toch doet. Als een refrein worden de verzen herhaald:
Hoe kan dat nu? Waar is hij dan wel? Heel duidelijk is het niet, maar dat kon ook niet omdat de dichter de onzichtbare is, verkleed in een lichaam ‘met schoenmaat vierenveertig’ (9), ‘1,83 m’ (11) groot, en sprekend over wat verzwegen wordt:
‘En als hij jullie naam roept, nu,
Een zeer fiktieve naam die vaak de zijne is,
En als hij toch zijn naam noemt, nu,
Een loze snik die soms in jullie borst ligt opgerold,
Komt iemand hier dan dansend uit zijn rij?
Brandt iemand dan het aangeboren nummer uit zijn vlees?
En is dan iemand hier van jullie ik van hem?
Of is hij niemand van jullie in ons?’ (13)
De dichter bestaat misschien ergens in de wisselwerking tussen een ik en een jij via de woorden en de namen. Die zeer diepe nood aan bevestiging (meer nog: het krijgen) van de eigen identiteit door de ander, tegen wie hij zich ook keert, is een van de meest fundamentele thema's in het hele poëtische werk van Nolens. Zo fundamenteel dat de hele stijl ervan doortrokken is in zijn overvloed aan omkeringen, paradoxen, chiasmen. Eén van de meest typerende stijlfiguren in dat verband is de ongewone combinatie of uitwisseling van persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Zoals in het hierboven geciteerde fragment: ‘iemand hier van jullie ik van hem’, ‘niemand van jullie in ons’. Het wordt soms een echte tic.
En het gaat verder dan enkel de ik-jij-relatie. Het gaat ook over de spanning tussen heden en verleden, tussen aan- en afwezig, tussen de mens en zijn personage, de werkelijkheid en de utopie. Het is de dramatiek die uit die botsingen ontstaat, en die duizelig maakt: Vertigo.
Vervreemding, afwezigheid, zijn dus de trefwoorden van deze afdeling. De namen van de opgevoerde personages liegen er niet om: ‘Gevangene’ (14), ‘Dagdromer’ (15), ‘Verrader’ (16), ‘Huurder’ (25), ‘Banneling’ (29), ‘Naamloze’ (36), ‘Afwezige’ (40). De bekende uitvallen van Nolens
| |
| |
tegen de burgerlijke samenleving, de conformistische moraal, het materialisme en aanverwante, lopen als een rode draad door deze gedichten, zij het iets meer in mineur dan in de vroegere bundels. Dat komt wellicht gedeeltelijk doordat het accent verlegd is naar het zoeken van de eigen identiteit als mens en als dichter, niet enkel meer tégen de werkelijkheid, maar ook erin. De positie van de dichter hier is die van de twijfelaar, van de huurder die vrij is in zijn eigen kamer, maar het is het huis van een ander. Moet je daarin leven? En hoe?:
‘Dit is het huis waarin ik sterf,
Mijn levende thuis en niet van mij.
Een ander heeft de muzikale sleutel
Om mijn deuren dag en nacht te komen
Openen en sluiten als hij wil.’ (25)
In deze enkele regels botst het allemaal tegen mekaar op: sterven en leven, mijn thuis en niet van mij, ik en een ander, dag en nacht, openen en sluiten, de sleutel en de muziek.
Of, een van de mooiste gedichten uit deze reeks, dat ik in zijn geheel citeer:
‘Slavin
Mijn werkelijkheid spreekt zeven talen
En heeft vaak weinig of niets te vertellen.
Zij leeft als iemand die zich wil bekeren
En niet weet tot wie of wat.
Mijn werkelijkheid heeft veel gevoel
Voor licht dat er niet is.
Mijn werkelijkheid heeft veel verstand
Van zaken die haar dagelijks ontgaan.
Afwezigheid is haar natuurlijkste hart.
Mijn werkelijkheid is een zwarte slavin
Aan de voet van onzichtbare meesters.’ (20)
Niet alle gedichten in deze afdeling zijn even goed. Kwalitatief is het een zeer ongelijke reeks. Soms gaat de retoriek van Nolens echt wel de perken te buiten. In gedichten als ‘Werker’ (18), ‘Moralist’ (19) e.a. ontaardt
| |
| |
de poëzie in een soort hoogdravende preektoon, met een opeenstapeling van klemtonen, van zware adjectieven, met in beelden verpakte abstracta, een niet te stelpen vloed van woordgeweld. Allemaal heel echt zonder twijfel, maar naast de (poëtische) kwestie. Een paar verzen:
- ‘Donderdag gaat melancholisch naar de hoeren, steekt
Zijn triestig ding in de persoonlijkheid van barmhartige vrouwen’ (27)
- ‘Ik ga gekleed / In al je voelbaar overtollige essenties.’ (19)
- ‘Huiselijk mijn hart. Zo huiselijk zijn diepe kleppen kloppend
In het dromend boek, al ingespangd, ondergesneeuwd (etc...)’ (23)
Soms is het echt heel erg. Een titel als ‘Medemens, mademens’ (30), dat kan toch niet. Evenmin als een mededeling in de trant van ‘Hij vlucht het hart in, onbestaande, van de stad naar vliegend licht en legt zijn binnenkant te zwemmen in de adem van passanten.’ (34). Maar het ergste is natuurlijk de tomeloze opeenstapeling van dat alles.
Ik word er warempel zelf al draaierig van. Dát is niet zo erg; wél, en dat is dan het allerergste, dat Nolens dit soort gedichten en zwakheden helemaal niet nodig heeft. Er zijn voorbeelden genoeg, ook in deze afdeling, om dat te bewijzen: ‘Dagdromer’, ‘Narcissus’, ‘Slavin’, ‘Naamloze’, ‘O mijn ziel!’.
Maar toch, zelfs dan, waarom moet dat altijd zo emfatisch, met zoveel gezwaai van armen? We zijn echt wel aan het luisteren.
De tweede afdeling heet ‘Exit’ en draagt als ondertitel ‘Brief aan een dode, een verhaal in verzen’. Het is de afdeling waarover ik in het begin van deze kroniek al even sprak: de reactie van de dichter op de zelfmoord van een intieme vriend. Het verhaal verloopt in drie stadia: ‘Middag’, zoals gemeld in café Vertigo, ‘Nacht’, op weg door de stad naar huis, ‘Ochtend’, een nieuwe dag, een confrontatie met de werkelijkheid. De drie stadia zijn realistisch en tegelijk symbolisch voor de evolutie van onbegrip tot een soort aanvaarding, of loutering, of integratie.
Ook in deze afdeling is het taalgebruik nogal overbelast, maar het wordt toch binnen zekere perken gehouden doordat alle gedichten (behalve die van de cyclus ‘Ochtend’) aan een vast formeel stramien gebonden zijn. Dat zorgt voor de hoognodige rust in de soms nog chaotische taalstroom. En dan zie je het plots: de ondertitel zegde het al. Dit
| |
| |
zijn brieven. En dat geldt in hoge mate voor alle gedichten van Nolens. Het zijn brieven vermomd als gedichten. (En soms ook andersom, gelukkig maar.) Liefdesbrieven, dreigbrieven, verzoekschriften, smeekbeden, scheldbrieven, afgelegde verklaringen, aanplakbiljetten, maar altijd brieven: aan een vriend, aan een vrouw, aan de lezer, aan de mens, aan de poëzie, aan zichzelf. Altijd die aanspreking, die zelfrechtvaardiging, dat gedreven spreken, die toon van intimiteit en onthulling, die vraag om begrip. Het is, zoals ik vroeger ongeveer schreef over Nolens: poëzie van de sprekende, roepende stem, niet van de verstilde, tot rust gezonken vorm. O.K. Prima, maar dan heb ik hem toch het liefst als er rustig gesproken wordt, in een poging tot fluisteren. Geen bezwaar tegen brieven, maar het liefst mislukte, dan willen het wel eens goede gedichten zijn. Zoals die van de cyclus ‘Ochtend’: negen gedichten met telkens als titel de naam van een Muze. Of: de kunst als middel om de dood, de nacht een plaats te geven in de werkelijkheid:
- ‘Vandaag kan ik je dood hier laten praten met lachende kinderen
op weg naar school.’ (68)
- ‘Ik ben je niet kwijt. Ik ben je te rijk.’ (72)
- ‘Je stilte leerde me praten.
Mijn gerokte gedicht van vroeger was te mooi
Na de verbanning en de dood opent deze reeks gedichten de mogelijkheid voor ‘Exodus’, de uittocht naar de werkelijkheid. ‘Persoonsbeschrijving van de utopie’ is hier de ondertitel. Waarom heb ik het dan over de werkelijkheid? Omdat de utopie de vorm begint aan te nemen van personen, van werkelijkheid. Dat is het complement van de dichter die zich in de eerste afdeling beleefde als personages met een onzeker, schimmig bestaan.
Het gaat er allemaal nog aarzelend aan toe, maar hier gebeurt toch iets nieuws. Hier verschijnen thema's als een positieve relatie tot de vrouw, het geluk van een stille ‘Ochtend in oktober’, een soort verzoenende afrekening met de vader, verwachtingen voor de toekomst van zijn kinderen. Je weet niet wat je leest. Niet dat die thema's op zichzelf zo belangrijk zijn, laat staan beter. Maar voor de lezer van de poëzie van Nolens betekent het dat zich hier een mogelijkheid aandient tot verrijking, tot loskomen uit de stilaan monotone klacht van de onbegrepene,
| |
| |
de grote doler, de balling. En we mogen hopen dat daar meteen een formele versobering aan vastzit. Al blijkt dat niet zo direct, als je verzen leest in de trant van:
‘Zal ik de eenzaamheid van deze stem volledig
Ontplooien tot ekologische dimensies?’ (83)
Toch, het is een goed teken, bevat deze afdeling de hoogste concentratie van geslaagde gedichten. Ik denk aan de drie liefdesgedichten ‘L.’, ‘Moeder’, ‘Geschiedenis’, ‘Dood’. Al moet je altijd wel hier en daar wat retoriek door de vingers zien. Laat ons dat dus doen, en eindigen met iets moois, met een nieuwe lente en een nieuw geluid?
‘Mei met het oeverloos oog van zijn blauw
Zo hoog in de hemel gespannen, zo jong
Als een versleten zee, zo zacht in het hart
Van je hoofd als een ei in de palm
Van een hand, en gezang, lang, als het vel,
Besnaard, van een wachtende trom,’ (84)
Mei is mooi. Maar wat is er mooier dan de liefde? Niets toch zeker, tenzij zo'n mooi vers erover:
‘Je sliep in je naam tot ik kwam en hem zei.’ (79)
|
|