| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Het vogeljong
Aan mijn grootmoeder
Toen Jan Frederik Willems moeder eindelijk stierf trof hij, zoals een man dat past, alle nodige schikkingen. Zoals een man dat past sloot hij met vaste hand de wijd opengesperde oogleden van zijn zonet overleden moeder, vlocht de hete, gezwollen vingers van haar handen tot een postuum teken van overgave op haar bolle buik, bad plichtsgetrouw - en misschien ook omdat zij het, traditiegehecht als ze was, zou gewenst hebben - drie onzevaders en drie weesgegroeten, en verliet toen, uit de macht der gewoonte op zijn tenen, de kamer, om God weet wie niet langer te storen. In de hal, beneden, zocht hij in het telefoonboek eerst het nummer van een begrafenisonderneming, de eerste de beste, want veel verschil kon dat niet maken, dacht hij, ze waren alle, als gieren, op geld uit, de een zijn dood is de ander zijn brood, en toen, toen hij het nummer zorgvuldig, in zijn mooie, trage handschrift had overgeschreven op een velletje papier, bladerde hij verder, binnensmonds de letters van het alfabet mompelend, zoekend naar een drukkerij voor de brieven en de kaartjes, de eerste de beste, want ook dat zou wel niet veel verschil maken, dacht hij, en bovendien, wat maakte het uit als hij te veel betaalde, als hij bedrogen werd en schaamteloos om de tuin werd geleid, zolang hij het maar niet behoefde te weten, zolang hij geen maatstaf had om prijzen en rechtvaardigheid te meten. Nadat hij ook dat nummer zorgvuldig op het velletje papier had overgeschreven, en nadat hij beide - eerst de drukkerij en toen de begrafenisonderneming - had opgebeld, en gezegd en gedaan had wat hij behoorde te zeggen en te doen, nam Jan Frederik Willem plaats in de rieten tuinstoel die voor het raam stond, stak een van zijn uitverkoren - zeer dikke en zeer lange - sigaren op en blies blauwe kringen voor zich heen.
Het was een vroege namiddag in mei, een zonnige zaterdag waarop de eerste dagjestoeristen als muggen naar de kust zwermden en overal in de buitenwijken het eerste lome zoemen van grasmaaiers de ijle lucht vulde. Merels vlogen bedrijvig heen en weer met strohalmen en regenwormen, een paar mussen nestelden zich wellustig in de mulle zandgrond van de voortuin, en een koolmees streek neer op de brievenbus,
| |
| |
keek snel en behoedzaam om zich heen en dook toen door het gleufje naar binnen - er was vast weer een nest, net zoals vorig jaar, toen Jan Frederik Willem zo ontzettend lang had geaarzeld of hij het al dan niet zou wegnemen, en het ten slotte maar niet had gedaan, omdat het er eigenlijk weinig toe deed wat er met de brievenbus gebeurde vermits er nooit post kwam, behalve eenmaal per jaar, met nieuwjaar, dan kwam er een kaart van zijn zuster uit Canada, maar die werd door de postbode steevast persoonlijk overhandigd, omdat dat goed uitkwam, dan kon hij meteen zijn nieuwjaarsgeld in ontvangst nemen. Ja, er was vast weer een nest dit jaar, want daar kwam ook de andere koolmees - het mannetje of het vrouwtje, dat wist hij niet, bij merels wel, dat was duidelijk, maar niet bij koolmezen, en ook niet bij mussen, misschien waren ze te klein - en Jan Frederik Willem vroeg zich af of het alleen nog maar een nest was, of ook al eieren - kleine, warme, gespikkelde eitjes - of misschien zelfs jongen - lelijke, kale mormeltjes met vraatzuchtig opengesperde bekjes - en als steeds, zoals toen hij nog een kleine jongen was, kwam hij in de verleiding om erheen te sluipen en even, heel even, door een kiertje van de brievenbus naar binnen te gluren of misschien zelfs een enkel warm, broos eitje heel even tussen zijn duim en wijsvinger te nemen of een angstig sidderend vogeljong heel even in zijn grote, eeltige handpalm te houden - maar dat mocht hij niet doen, wist hij, want eenmaal, toen hij nog een kleine jongen was, had hij de eitjes van een lijsternest aangeraakt en nooit meer was het ouderpaar teruggekomen, en een andere maal had hij een mereljong uit het nest genomen en de volgende dag had de verbolgen merelvader het verstoten en was het, hulpeloos op het onmetelijke grasveld, verslonden door de kater van de buren. Buurmans kater, verdraaid, het leek wel of hij onsterfelijk was, want nog steeds kuierde hij op zijn oude, stramme poten over het grasveld en
overschouwde als een vadsig heerser, die wel weet dat alles te zijner tijd hem toebehoort, de naarstig vliegende vogelwereld.
Van waar Jan Frederik Willem zat kon hij de hele straat overzien, van het kruispunt met de brede kastanjelaan links van hem tot het pleintje waar de straat doodliep rechts van hem, waar ook de school stond. Vlak voor het huis, te midden van de straat, speelden een vijftal kinderen, een of ander nieuw spelletje waarbij ze gekke figuren sprongen op de tegels en voortdurend poogden elkaar omver te duwen. Het kleine blonde buurmeisje met de zeegroene ogen was erbij, en ook Floris, de brutale zoon van de dominee, die vorige winter een sneeuwbal door het raam had gegooid en altijd luid lachte, vroeger, wanneer Jan Frederik Willems oude moeder aan zijn arm naar het park strompelde. Hij hoopte maar dat Floris
| |
| |
zou wankelen en vallen, maar natuurlijk gebeurde dat niet, want hij was de grootste en de sterkste, en wanneer iemand viel, dan was het steeds het blonde buurmeisje met de zeegroene ogen, die dan vol tranen sprongen van pijn en van schaamte. Jan Frederik Willem sabbelde geërgerd op zijn grote dikke sigaar en blies een enorme blauwe rookwolk om de zonnige lentewereld heen. Hij had een hekel aan katten en aan kinderen.
Toen de bel ging, kort en scherp - zoals zijn moeder altijd geoordeeld had dat een bel moest klinken: kort en scherp, waarschuwend tegen het bezoek van vreemde indringers - schrok Jan Frederik Willem hevig, zodat hij, zoals steeds bij de geringste emotie, hartkloppingen kreeg. Hij had niemand het tuinpad zien opkomen, en hij was boos en geërgerd, omdat iedereen toch wist, in deze buitenwijk waar elk nieuwtje zich als een epidemie van lastertong tot gretig oor verspreidde, dat zijn moeder zwaar ziek en stervende was. Toen zag hij dat het groepje kinderen voor het huis verdwenen was, en begrijpend dat hij alweer het mikpunt van spot en kwelling was geworden haastte hij zich op zijn oude, veel te grote pantoffels door de hal en trok de voordeur plots met een ruk open, om de kwelduivels de huid vol te schelden en, zo mogelijk, bij de haren naar binnen te slepen. Het was de begrafenisondernemer - tenminste, dat veronderstelde hij, want de man zag eruit zoals hij zich van kindsbeen had voorgesteld dat een begrafenisondernemer er moest uitzien: lang en mager, met een ongezonde gele kleur en vooruitstekende knaagtanden, als een grote, hongerige rat. De man was vergezeld van een vrouw die eruit zag als een muis - ook zij had angstwekkend vooruitstekende tanden en een ziekelijk gele kleur, maar ze was klein, abnormaal klein, en haar ene been was korter dan het andere, zodat ze vervaarlijk schuin stond, en ineengedoken, met merkwaardig opgetrokken schouders.
‘O’, zei Jan Frederik Willem geschrokken, en hij kleurde diep. Dan deed hij een stap achteruit en stak zijn hand uit - het lag op zijn lippen om ‘Aangenaam’ te zeggen, omdat dat de enige uitdrukking was die hij kende voor dergelijke gelegenheden, toen hij bedacht dat het wellicht hoogst ongepast was om een begrafenisondernemer te begroeten met ‘aangenaam’, en koortsachtig zocht hij naar een andere formule, tot hem ‘Innige deelneming’ te binnen schoot, maar dat was wat de begrafenisondernemer zelf had behoren te zeggen, waarop hij hoffelijk had kunnen antwoorden: ‘Dank u’ en er verder geen enkele moeilijkheid was geweest, terwijl hij nu met zijn figuur verlegen zat en niet wist wat te zeggen. Intussen was de begrafenisondernemer echter reeds energiek langs hem heen naar binnen gestapt, op de hielen gevolgd door de vrouw, die bij elke stap een eigenaardige draaibeweging met haar heupen maakte,
| |
| |
en Jan Frederik Willem sloot met een zucht van verlichting de deur, wiste met een vuile geruite zakdoek het zweet van zijn voorhoofd en volgde het vreemde koppel naar boven, waar zijn moeder lag. De begrafenisondernemer stevende als een aasvogel op het bed af, trok met een ruk de dekens weg en wentelde zijn oude, zieke moeder als een ledepop op haar buik.
‘U hebt natuurlijk al een dokter laten komen?’ lispelde hij tussen zijn knaagtanden.
‘Neen’, schudde Jan Frederik Willem geschrokken, terwijl hij pal in het deurgat bleef staan en, als versteend, bleef toekijken hoe de begrafenisondernemer zijn moeder ontkleedde, terwijl de drentelende muizevrouw snuffend heen en weer hinkte en toen met een pincet de neusgaten van zijn oude moeder vol watten begon te proppen. En hij dacht eraan hoe zijn oude moeder hem gevraagd had, toen ze nog niet zo lang ziek was en nog praten kon: ‘Zal je ervoor zorgen, jongen, dat ik eerbiedig behandeld word, wanneer ik dood ben?’ - want daar stond ze op, op eerbied en fatsoen - en hoe hij haar plechtig beloofd had: ‘Ja moeder, dat zal ik doen.’
‘Kunt u niet...’ begon Jan Frederik Willem voorzichtig.
‘Nou, waar wacht u op?’ siste de man boosaardig, en Jan Frederik Willem, opgelucht dat hij weg kon komen, haastte zich naar beneden, naar de hal, waar hij met bevende vingers de dokter opbelde en daarna zichzelf een glaasje jenever inschonk.
De dokter kwam, bevestigde dat zijn moeder overleden was, dronk terloops ook een glaasje jenever, en ging. Even later verdween ook het knaagdierpaar - de man siste een ‘Steeds tot uw dienst’, de vrouw snufde onophoudelijk en trok, als een konijn, voortdurend haar bovenlip op - ‘De rekening wordt u toegestuurd’, riep de man nog, en toen sloeg de deur als een gongslag dicht. Jan Frederik Willem draaide de grendel in het slot, at in de keuken wat brood met kaas en slofte terug naar zijn geliefkoosde plaats aan het raam. Daar zat hij te roken en te mijmeren tot het avond werd en het stilaan begon te schemeren. Toen hij rechtstond en zich begon klaar te maken om te gaan slapen, ging opnieuw de bel. Ditmaal schrok Jan Frederik Willem pas werkelijk - hij was opgegroeid in een zeer fatsoenlijk en weinig gastvrij gezin - ‘Mijn huis is geen duiventil’, placht zijn moeder steeds te zeggen - en hij was van mening dat na zeven uur 's avonds enkel ongure lui op de gedachte konden komen aan andermans deur aan te bellen. Hij besloot daarom niet open te maken, en sloop geruisloos - wat hem moeilijk viel op zijn veel te grote pantoffels - door de hal naar de trap toe, om zich naar bed te begeven. Toen
| |
| |
hij echter midden in de hal stond werd er zacht op de deur geklopt en hoorde hij een stem die zei: ‘Jan Frederik Willem, maak open, ik ben het’, en toen hij niet dadelijk reageerde werd er, hoorbaar geërgerd, aan toe gevoegd: ‘De pastoor.’
Toen haastte Jan Frederik Willem zich natuurlijk, zo snel hij kon op zijn te grote pantoffels, naar de voordeur, schoof de grendel van het slot en opende de deur wijd en verontschuldigend, terwijl hij mompelde: ‘Neemt u mij niet kwalijk’ en kleurde tot op zijn haarwortels.
De pastoor drukte hem hartelijk en, zo leek het, diep bedroefd, de hand - hij verontschuldigde zich voor zijn late komst, maar hij had pas het droeve nieuws vernomen, zei hij, en hij was dadelijk gekomen om hem, Jan Frederik Willem, bij te staan in deze grote beproeving. Hij sprak van schielijk overlijden, onherstelbaar verlies en komende eenzaamheid, en Jan Frederik Willem, die zich week begon te voelen omdat hij nu, voor het eerst, aan deze dingen dacht, nodigde hem uit om binnen te komen en een glaasje jenever te drinken. Samen rookten ze Jan Frederik Willems uitverkoren, zeer dikke en zeer lange sigaren, dronken jenever, en praatten. Eerst had de pastoor het over zijn moeder, hoe zeer ze geleden had en hoe diep christelijk ze eigenlijk was, en hoe de Vader haar in haar lijden had bijgestaan, maar omdat Jan Frederik Willem niet antwoordde - enkel maar knikte en zwijgend beaamde - ging hij snel over op de weersomstandigheden en de landbouw, en toen hij ten slotte over zijn volière begon - de pastoor was een verwoed vogelliefhebber - raakten beiden in vuur en vlam en was het gesprek niet meer te stuiten. Het werd stilaan later en later, de uren vlogen voorbij, en toen de pastoor eindelijk rechtstond en zei: ‘Nou, mijn beste Jan Frederik Willem, ik moest maar eens opstappen’, was het sigarenkistje aardig geslonken en de jeneverfles zo goed als leeg. Het was elf uur toen Jan Frederik Willem een tikkeltje aangeschoten op zijn te grote pantoffels de trap op strompelde en zich te bed begaf. Moe van het praten en verward door de vele mensen die hij die dag ontmoet had, viel hij dadelijk in een diepe, zware slaap.
Het was twee uur toen hij zijn moeder, zacht en klagend, hoorde roepen. Hij was duidelijk klaar wakker, sprong overeind en haastte zich naar haar toe. Ze zat reeds rechtop in bed, met één been op de grond, klaar om op te staan, had ze dat nog gekund, maar sinds een week kon ze ook dat niet meer. Jan Frederik Willem stopte het ene been weer netjes onder de dekens en duwde kussens achter de rug van zijn oude moeder, zodat ze wat gemakkelijker zat en om zich heen kon kijken. Dan nam hij plaats in de harde houten stoel die naast het bed stond en waarin hij altijd zat, 's nachts wanneer zijn moeder hem geroepen had, opzettelijk om het zich
| |
| |
ongemakkelijk te maken, omdat hij anders in slaap viel, dat wist hij en dat was ook eenmaal gebeurd, een paar dagen tevoren, toen hij nog in de gemakkelijke zetel aan het voeteinde zat, toen was het eenmaal gebeurd dat hij in slaap was gevallen, en zijn moeder was moeizaam uit het bed geklauterd om in de badkamer haar haren te kammen - dat was wat ze altijd wou, haar haren kammen - en ze was uitgegleden en languit op de harde parketvloer gevallen, en ze had lang en luid, als een kind, gehuild, niet omdat ze zich had bezeerd, zei ze, maar omdat haar benen haar niet meer wilden dragen waar ze zo graag heen wou, en hij had haar in zijn armen gewiegd, zoals zij dat met hem had gedaan, vroeger, wanneer hij zich bezeerd had, en hij had haar gezworen dat ze spoedig zou beter worden ook al werd ze elke dag slechter, zodat hij zich afvroeg of hij nou loog of niet, en het was verschrikkelijk geweest. Daarom zat hij, sindsdien, altijd in de harde houten stoel die naast het bed stond, en vaak zong hij ook nog een liedje erbij, omdat hij vreesde toch te zullen indommelen, daarom zong hij zacht oude kinderliedjes, en zijn oude moeder zong schor en hortend mee en vergat weer even de pijn die ze voelde.
‘Hoe laat is het?’ vroeg zijn moeder na een tijdje.
‘Ik weet het niet precies’, zei Jan Frederik Willem, die zijn polshorloge op zijn nachtkastje had laten liggen, ‘even na twee, denk ik.’
‘Je hebt me niet gewekt vannacht, Freek’, zei zijn moeder verwijtend.
‘Waarom heb je me niet gewekt?’
‘Ik werd gewoon zelf niet wakker’, antwoordde hij schuldbewust, ‘Ik moet erg diep geslapen hebben. Had je weer nare dromen?’
‘Ontzettend’, zei mijn moeder, ‘En dan ben ik altijd zo vreselijk bang, Freek, zó bang omdat het lijkt of mijn hart stilvalt en ik ophoud met leven, en ik kan me niet oprichten en wakker worden omdat ze me neergedrukt houden, aan armen en benen houden ze me vastgeschroefd, en dan moet je me wekken, hoor je me, Freek, je moet me wekken omdat ik wil zien of ik nog leef.’
‘Ja mama’, zei Jan Frederik Willem, die telkens, de vorige nachten, toen hij zijn moeder op haar aandringen driemaal per nacht was gaan wekken, zèlf bang was geweest dat ze dood zou zijn, omdat de dokter per slot van rekening had gezegd dat het nu wel elk ogenblik kon gebeuren, de kwaal was overgegaan op de longen en hoogstwaarschijnlijk zou ze stikken nog voor het beendermerg werd aangetast, en dat was maar goed ook, want ze lag nu al zo lang op haar sterfbed en dan was het maar beter als ze dadelijk stierf. En het allerbeste zou zijn, dacht Jan Frederik Willem, dat ze inderdaad in haar slaap zou doodgaan, dromend dat ze stierf maar in wezen onwetend en met de vaste hoop op beterschap, want dat was
| |
| |
het ergste, dat ze dagelijks meer en meer het venaad van de hoop moest ontmaskeren, dat hoestbuien en bloedvlekken haar dwongen te weten, dat het instinct van de leugen niet meer werkte.
‘Freek’, zei zijn moeder soms, alsof ze iets belangrijks wou zeggen, en dan zei Jan Frederik Willem vragend: ‘Ja mama?’, maar er kwam niets meer - ze schudde het grijze hoofd en zuchtte, of ze keek hem lang en bedroefd aan zodat hij zin had om te huilen, als vroeger, toen hij zich bezeerd had en zijn moeder hem in haar armen wiegde en troostte - en hij had zin om te huilen omdat weldra dit verleden zou afgesloten worden omdat er geen getuigen meer zouden zijn: het grote huis aan de spoorweg was al lang gesloopt, zijn vader was gestorven, zijn broer was in de oorlog gesneuveld, zijn zuster was ver weg in Canada, en weldra zou zijn moeder sterven en met haar het laatste ‘Weet je nog?’, de laatste toetssteen, en voortaan, wanneer hij zou denken aan zijn jeugd, zou het zijn als een droom of een vlaag van waanzin, er zou geen bewijs meer zijn, geen mogelijkheid om uit te maken of het behang in de woonkamer groen was geweest of grijs, en of hij werkelijk had gehuild toen buurmans kater het vogeljong had opgegeten, er zouden geen sporen meer zijn.
Op dat ogenblik kreeg zijn moeder een enorme hoestaanval. Hij haastte zich aan haar zijde, steunde haar rug en hield een zakdoek voor haar mond, opdat ze zelf niet zou zien hoeveel bloed ze spuwde. Ze hapte lang en gierend naar adem, haar gelaat werd vuurrood en dan paars, en net toen hield het hoesten op en zonk ze hijgend terug in de kussens.
‘Freek,’ hijgde ze, ‘ik kan geen adem meer krijgen.’
‘Ja’, zei hij.
‘Freek,’ zei ze, ‘wat moet ik doen als ik het niet meer uithoud?’
‘Ja’, zei hij.
‘En ik zou moeten eten’, zei ze. ‘Een mens moet eten om in leven te blijven. Maar ik kan gewoon niet.’
‘Ja’, zei hij. En toen rolden dikke tranen langs de gegroefde wangen van zijn moeder naar beneden, en ze zei: ‘Freek, ik wou zo graag nog wat blijven leven. Ik wou zo graag weer beter worden’, en hij dacht: ik moet wat zeggen, maar hij vond de moed niet om haar nogmaals te verzekeren dat ze zou beter worden, en daarom zei hij alleen maar ‘Ja’, en hij vond het vreselijk, de dingen die ze zei.
‘Weet je wat,’ zei hij, ‘ik maak je nog wat heerlijke sterke bouillon klaar, die kan je zo drinken en je hebt meteen al het voedsel dat je nodig hebt. Ik ben zo terug.’
En hij haastte zich naar beneden, naar de keuken, waar hij snel, of haar leven ervan afhing, een kop hete bouillon klaarmaakte, die hij netjes op
| |
| |
een dienblad plaatste met een beschuit en een servet erbij, en toen stond hij plots stokstijf stil in de nachtelijke keuken zonder enig geluid, en hij dacht wat doe ik in godsnaam, men verpleegt zieken opdat ze zouden beter worden, en het is prachtig te zien hoe zwakke handen onder zorgzame hulp weer krachtig worden, maar dagelijks worden mijn zorgen intenser en dagelijks nemen haar krachten af en het is tegen alle natuurwetten want ook als ik mijn leven voor haar geef gaat zij dood.
Toen hij weer boven kwam stond zijn moeder al klaar. Ze had haar mooiste jurk aangetrokken - de groene, roodbruin gebloemde - en in haar koffer, die ze de vorige avond met kinderlijke opwinding, als voor een reis, had gepakt, zaten haar mooiste nachtjaponnen. De hele voormiddag had ze druk heen en weer gelopen en honderduit gepraat, en Klara had verbaasd gezegd, toen ze even alleen met hem was: ‘Ze tilt er blijkbaar niet zo zwaar aan, moeder’, en Jan Frederik Willem, die dagelijks met zijn moeder leefde, had gezwegen. Hij had er lang over nagedacht, of zijn moeder nou wist of niet, en of ze bang was, of gelaten, en hij was tot het besluit gekomen dat hij onmogelijk kon weten wat zijn moeder, met wie hij dagelijks leefde, in werkelijkheid voelde of dacht. Zeker was dat ze geweten had, die eerste maal, toen ze haar met zijn allen naar het ziekenhuis hadden geloodst voor observatie en zorgvuldig de ware toedracht hadden verborgen gehouden, en toen, na het onderzoek, de specialist persoonlijk naar haar toe was gekomen om haar met volle zekerheid te bevestigen dat ze kanker had. Vreselijk was dat geweest, want ze had hoegenaamd niets geweten, ze dacht dat ze onderzocht werd voor de armoperatie die ze een paar jaar tevoren had ondergaan, en ze was vuurrood geworden van louter verwarring en terwijl ze geschrokken neerzonk op een stoel had ze verbijsterd gestameld:
‘O, zó is dat. Zó is het met mij gesteld.’
En nadien had ze eindeloze vragen gesteld over de tijd die haar nog restte en de organen die zouden aangetast worden, en Klara had de dokter de huid vol gescholden en het was vreselijk geweest, en toch had Jan Frederik Willem zich heimelijk opgelucht gevoeld, omdat hij zich voordien, toen allen wisten behalve zijzelf, alsmaardoor vragen had gesteld over wat hij moest doen, of hij haar misschien toch moest inlichten, en wat het belangrijkste was, de waarheid of de hoop - en nu had het toeval het gehaald, nu was ze op de hoogte gebracht buiten alle beslissing en verantwoordelijkheid, en voortaan zou hij niet meer hoeven te liegen, hij zou zich niet meer vrolijk en sterk moeten houden, en wanneer ze huilde zouden ze voortaan samen kunnen huilen.
Maar drie weken later, toen ze de eerste maal geopereerd werd, wist ze
| |
| |
blijkbaar niet meer - ze vroeg in opperste verbazing waarom ze nou wéér naar het ziekenhuis moest, nu alle controles voor haar arm toch lang achter de rug waren, en omdat het op die manier leek of ze om een leugen smeekte - zij, die immers geweten had en dus in zekere zin zelf kon kiezen voor of tegen de waarheid - hadden ze met zijn allen de leugen dan maar opnieuw ingevoerd. En nu moest ze voor de tweede maal onder het mes, en ze deed druk en opgewonden maar helemaal niet bang of terneergeslagen, en daarom zei Klara: ‘Ze tilt er blijkbaar niet zo zwaar aan, moeder’, maar Jan Frederik Willem wist het niet.
Ditmaal was het een zwaardere operatie - er werd een enorm gezwel uit haar rug weggenomen en een stuk vlees uit haar dij in de plaats gezet, en het hele geval zou vier uur duren, wat lang was, want ze had ook nog een gezwel op de keel, dat te gevaarlijk was om weg te nemen en dat haar het ademen moeilijk kon maken. Zo kwam het dat ze allen zeer terneergeslagen thuiskwamen toen ze hun moeder naar het ziekenhuis hadden gebracht, en Klara, die de hinderlijke gewoonte had om alles wat doorgaans slechts heimelijk wordt gedacht ook werkelijk uit te spreken, zei botweg:
‘Misschien zien we haar wel nooit meer terug, moeder.’
En Bert, die altijd met de beste bedoelingen de verkeerde dingen zei, voegde eraan toe:
‘En misschien zou dat nog wel het beste zijn’, waarop Klara hem een meedogenloos beschuldigende blik toewierp en hij zich haastig corrigeerde:
‘Voor haar, bedoel ik - zo hoeft ze niets te weten en niet langer te lijden.’
‘Misschien’, zei Klara onwillig.
En toen werd het weer lang en onheilspellend stil.
‘Alles wel beschouwd’, zei Klara na een tijdje, waarbij ze zich plots oprichtte als om alle sombere gedachten van zich af te schudden, ‘heeft ze eigenlijk wel een mooi leven gehad, ik bedoel, het is natuurlijk altijd hard om heen te gaan, maar ze is nu al zo oud geworden zonder ooit werkelijk ziek te zijn, en er is een tijd...’
‘Juist’, viel Bert haar bij, terwijl hij eveneens rechtop ging zitten. ‘Er is een tijd van komen en een tijd van gaan.’
‘Ja,’ knikte Klara verwoed, als om zichzelf te overtuigen, ‘zo is het. En alles wel beschouwd heeft ze het goed gehad - ik bedoel, ze is nooit werkelijk ziek geweest, en geldzorgen had ze evenmin, en ze heeft ons toch allen om zich heen, en dan te bedenken dat er oudjes zijn die moederziel alleen in een of andere duistere inrichting worden gestopt en daar als beesten kreperen.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Bert meewarig, ‘zielig is het. Nee, dan mag zij zich eigenlijk wel gelukkig prijzen.’
‘Ze is ook nooit alleen geweest,’ ging Klara verder, ‘ze heeft altijd iemand om zich heen gehad, vader, en ons allen, en Jan Frederik Willem op het laatst. Ze weet niet wat eenzaamheid is.’
‘En zorgen heeft ze zich ook nooit hoeven te maken’, zei Bert.
‘Zo is het’, beaamde Klara, ‘Vader is altijd een toegewijd echtgenoot geweest. En toen wij er kwamen had ze Anna, die haar het kleinste karweitje uit handen nam. En wij zijn altijd zeer lieve en gehoorzame kinderen geweest, is het niet, Jan Frederik Willem, we droegen haar op handen - herinner je de stapels geschenken die we kochten op moederdag, en hoe gelukkig ze dan altijd was - neen, ik kan me geen vrouw voorstellen die meer bemind was dan moeder.’
‘En ik al evenmin’, zei Bert. ‘Als ik dan aan mijn eigen moeder denk. Hoe ze altijd...’
‘Zo is het’, viel Klara hem in de rede. ‘Heb ik je al verteld, Bert, die keer met nieuwjaar - weet je nog wel, Jan Frederik Willem - toen Johannes, die toen nog zó klein was, met die enorme plant aankwam - o, ik zie het nog zó voor me: Johannes, op zijn korte beentjes, bezwijkend onder het gewicht van de enorme plant die hij voor moeder had gekocht, en vader die het uitbulderde van het lachen, en hoe Johannes toen geschrokken begon te huilen, weet je nog, en moeder trok hem troostend tegen zich aan, en toen vertelde hij haar snikkend dat hij zóóó'n grote plant had gekocht omdat hij zóóóveel van haar hield, en weet je nog, Jan Frederik Willem, hoe we toen allemaal slap lagen van de lach, behalve Johannes en moeder, die in elkaars armen tranen met tuiten huilden.’
‘Neen,’ lachte Bert, ‘dat had je me nog niet verteld.’
‘En dan die andere keer’, zei Klara, die op dreef was gekomen en hoe langer hoe vrolijker werd. ‘Het was moederdag, denk ik, of was het moeders verjaardag, neen, het was moederdag, en toen was Jan Frederik Willem op de gedachte gekomen om met zijn allen een reuzentaart voor moeder te bakken, en ik was een meisje, dus ik wist voldoende over de ingrediënten, en jij ook, Jan Frederik Willem, jij kon je behoorlijk behelpen, maar Johannes had natuurlijk weer geknoeid - de lummel had per ongeluk zout in het deeg gedaan in plaats van suiker, en het hele geval zag er prachtig uit - dank zij jou, Jan Frederik Willem - maar het was niet te eten, en jij was zo teleurgesteld dat je hard wegholde en tot laat in de avond in het kippenhok bleef zitten, weet je nog, en Johannes huilde hartverscheurend, en moeder nam hem op haar arm en prees hem omdat hij zo'n goede bakker was, en ze zwoer hem dat ze nog nooit zo'n lekkere
| |
| |
taart had gegeten, en om dat te bewijzen werkte ze moedig een reuzenstuk naar binnen.’
‘Neen,’ grinnikte Bert, ‘werkelijk?’
‘Werkelijk’, beaamde Klara. ‘En zie je, alles wel beschouwd geloof ik dat ze erg gelukkig is geweest, moeder. Denk je ook niet, Jan Frederik Willem, dat ze een mooi leven heeft gehad?’
‘Ik weet het niet’, zei Jan Frederik Willem.
‘En toen je vader stierf,’ ging zijn moeder verder, ‘dat was ook ellendig. Die laatste maanden, toen hij niet meer op kon staan om naar het toilet te gaan, hoe uitgemergeld en zwak hij toen was, lamgeslagen, hij die nooit kon stilzitten. En de dokter zei almaardoor dat hij naar een ziekenhuis moest worden gebracht omdat hij daar beter verzorgd kon worden, maar daar wou je vader niet van horen, en ik vroeg de dokter of hij dan in een ziekenhuis kans maakte om te genezen, maar daarop antwoordde de dokter nooit, en daarom liet ik hem maar thuis sterven - hij zei trouwens altijd, je vader, dat een ziekenhuiskamer hem veel te eng en benauwd was, en dat hij uit het raam zou springen, en ik geloof ook werkelijk dat hij het zou hebben gedaan, want herinner je, toen ik mijn arm had gebroken is hij me in al die maanden maar één keer komen opzoeken, en dan nog maar heel even, hij zei dat hij ziek werd - jij was dag en nacht bij me, en Klara kwam ook vaak, maar hij niet, en in het hele ziekenhuis spraken ze erover, dat een man zijn vrouw zo in de steek kon laten, en dat was ook ellendig, maar zo was hij nu eenmaal. In warenhuizen had hij dat ook altijd, wanneer we met Klara en Bert gingen winkelen - hij weigerde steeds hardnekkig de gelijkvloerse verdieping te verlaten en hield alsmaar de uitgang in het oog - en herinner je die keer toen we met zijn allen in Berts nieuwe auto een ritje maakten, hij hield niet op met zeuren of het portier op slot was, en die goeie Bert verzekerde hem bij hoog en bij laag dat alles potdicht was als een conservenblikje en dat hij er dus niet uit kon vallen, maar je vader werd hoe langer hoe onrustiger omdat dat precies was wat hij niet wou, dat het portier op slot was, tot het hem uiteindelijk te machtig werd en hij als een nukkig kind, te midden van de autoweg, verklaarde: stop, ik wil eruit. Hij kon het niet hebben, opgesloten te zijn, hij had ruimte nodig, en daarom heb ik er ook zo op aangedrongen, toen
hij dood was, dat hij zou begraven worden in de verste uithoek van het kerkhof, waar hij de weiden en de akkers voor zich had, hoewel hij intussen toch weer ingesloten ligt, de stakker. Hij was zo klein geworden, toen hij stierf, zo klein dat hij wel een kind leek in die grote kist, en de nacht voor hij doodging, zwak en uitgemergeld als hij was, had hij nog gezegd tegen de jonge verpleegster die bij hem was:
| |
| |
meisje, als ik kon, ik zou wel weten wat met jou aan te vangen, wacht maar tot ik eenmaal beter ben. En 's morgens was hij dood, stel je dat voor, Freek.’
‘Ja’, zei Jan Frederik Willem, die het immers allemaal had meegemaakt.
‘En je weet niet hoe vreemd het is’, zei zijn moeder, ‘om over te blijven. Eerst wou ik het niet geloven - ik deed alsof hij er nog steeds was, ik praatte met hem, ik vertelde hem alles wat er gebeurde, en toen ik merkte dat hij niet meer antwoordde werd ik boos op hem, gewoonweg woedend werd ik, omdat hij vóór mij was doodgegaan, het was alsof hij mij ontrouw was geworden, en ik schold hem uit, ik wou hem slaan, en toen merkte ik dat hij er gewoonweg niet meer was, het was vreemd en ongelooflijk maar hij was er gewoon niet meer, nergens. En natuurlijk moest ik me aanpassen, maar leuk was het niet, en ik ben me altijd blijven eenzaam voelen.’
‘Maar voordien,’ zei Jan Frederik Willem, ‘voordien ben je toch gelukkig geweest met hem?’
‘Ach ik weet het niet,’ zei zijn moeder, ‘die eerste jaren wel misschien. Maar alles is zo snel verdwenen, je vader werd baanoverste en toen moesten we voortdurend verhuizen en ik verloor overal mijn vriendinnen, en je vader begon te drinken, hij was hele avonden van huis, hij werd een vrouwenloper, en ik was nijdig en eenzaam. En toen kwamen jullie, en sindsdien heb ik geen ogenblik meer rust gehad - niet dat ik het druk had, neen, Anna deed immers alles, maar ik was voortdurend onrustig en bang, en 's nachts deed ik geen oog dicht omdat ik me almaar inbeeldde dat Klara hevige koorts had of dat Johannes in zijn wiegje stikte - krankzinnig, is het niet - maar ik kon het niet verhelpen, ik was een angstige moeder en een jaloerse vrouw, en toen ook, toen was het ook ellendig.’
‘En voordien,’ zei Jan Frederik Willem, een tikkeltje uit het lood geslagen, ‘als kind moet je toch gelukkig zijn geweest?’
‘Als kind?’ zei mijn moeder schamper. ‘Was jij soms gelukkig als kind! Ik begrijp niet waar ze het sprookje vandaan halen, dat kinderen vrolijk en onbezorgd zijn - als kind moest ik gehoorzamen, ik was de oudste van zeven en ik kreeg de klappen van allemaal, en ik begreep niets van de wereld en van wat de volwassenen van mij verwachtten, ik was ontredderd en eenzaam, en bang om alles verkeerd te doen.’
‘Zou je... zou je dus werkelijk niet opnieuw willen beginnen?’ vroeg Jan Frederik Willem, die zelf niet beter vroeg dan te mogen herbeginnen, van het begin af aan, alles opnieuw, om alles anders te doen wel te verstaan.
| |
| |
‘Neen’, zei zijn moeder beslist. ‘Ik vond het niet de moeite waard. Alleen die eerste jaren nadat je vader en ik getrouwd waren misschien, maar dat was zo onthutsend snel voorbij, en voordien was er het opstappen naar school als soldaatjes en dat was ellendig, en nadien was er de nooit aflatende onrust en dat was ook ellendig, en toen Johannes stierf leek het of ik altijd al gelijk had gehad, en nadien ben ik ook nooit meer ongerust geweest, maar dat was erger - en plots waren we oud geworden, geheel onverwacht, als van vandaag op morgen zo leek het, en ik voelde mij bestolen, alsof een inbreker in het holst van de nacht stilletjes het hele huis had leeggehaald, zo leek het, want ik hield gewoon niets meer over. Zie je, Freek, het leven is alleen maar het leven, je hecht je er nu eenmaal aan vast, dat is alles.’
En Jan Frederik Willem keek zijn moeder in de invallende schemering verbijsterd aan, want het was de eerste maal dat hij haar zo hoorde spreken en hij voelde zich verward, verraden en radeloos bedroefd, als vroeger, toen hij nog een kleine jongen was en zij hem eens keihard in het gelaat had geslagen om een fout die hij niet had begaan.
En daarom kon hij zijn tranen niet bedwingen toen hij thuiskwam. In de tuin was Johannes met een paar vrienden zeer wild en uitgelaten aan het voetballen, en toen hij Jan Frederik Willem zag aankomen riep hij hem van tussen de doelpalen, die hij als een razende beschermde, balorig toe: ‘Ha, die Jan Frederik Willem - je trekt een gezicht nog langer dan je naam.’
En alle jongens bulderden van het lachen, en Peter, die Johannes' beste vriend was, joelde uitbundig:
‘Ha, die Jan Frederik Joris Ferdinand Willem Willemszoon’, en terwijl Jan Frederik Willem snel door het tuinpoortje naar binnen glipte kon hij horen hoe achter zijn rug zijn naam eindeloos werd verlengd, als een last die hij achter zich aan sleepte en die alsmaar langer werd. Schichtig vluchtte hij de trap op en sloot zich op in zijn kamer, waar een foto van Tillie aan de muur hing, zodat de tranen hem opnieuw in de ogen sprongen, en terwijl hij met trillende vingers de duimspijkers begon los te maken om de foto voorgoed weg te bergen of meteen maar in de prullenmand te gooien, zei hij zacht voor zich uit dat het eigenlijk niet eens zo erg was. Tillie was twee jaar lang zijn verloofde geweest, en vandaag had ze hem gewoon de bons gegeven, omdat ze niet langer van hem hield, zei ze, en hij had haar geschrokken gevraagd of ze ooit wèl van hem gehouden had, en ze had gezegd dat ze dat niet wist, misschien wel, misschien ook niet, maar het was te moeilijk met hem, zei ze, want al haar vriendinnen lachten nu al twee jaar lang om zijn naam, zijn domme uiterlijk
| |
| |
en zijn onbeholpenheid, en zo kon het niet langer, zo kon geen mens leven, en ze zei dat ze niet boos op hem was want dat hij altijd lief voor haar was geweest, maar dat ze onmogelijk kon zeggen of ze nou wel of niet van hem gehouden had, en dat dat er eigenlijk nog weinig toe deed, achteraf beschouwd. Maar voor hem deed het er alles toe, want hij had nooit een meisje gehad vóór Tillie, en daarom was het een soort test, het was belangrijk te weten of een meisje hoe dan ook van hem kón houden, want hij wist dat hij lelijk was, en dom, en onbeholpen, en nu Tillie hem de bons had gegeven, Tillie die zo goed en zacht en geduldig was, wist hij bovendien dat nooit meer een meisje ook maar zou kunnen denken van hem te houden, want altijd zouden de vriendinnen om hem lachen, en zo kon geen mens leven, inderdaad.
Maar dàt, zei hij zacht voor zich uit, was eigenlijk niet eens zo erg, want duizenden mannen waren immers lelijk, dom en onbeholpen, en duizenden mannen vonden dus nooit een meisje om van hen te houden, en hij was gewoon één van hen, dat was alles.
Zo troostte hij zichzelf, en toen even later zijn moeder onderaan de trap riep dat het eten klaar was, kon hij zijn gelaat weer volledig in de plooi houden. Klara en Johannes zaten al aan tafel, en toen zijn moeder binnenkwam met een grote kom dampende soep, vroeg Klara als gewoonlijk:
‘En vader, komt vader niet?’
En als gewoonlijk antwoordde zijn moeder:
‘Vader komt later, hij moet overwerken.’
En Johannes vertelde, vuurrood en verhit, alle grappen die hij met zijn vrienden over Jan Frederik Willems naam had bedacht, en ook dat was weinig ongewoon.
‘Nou’, zei zijn moeder, die een glimlach niet kon bedwingen. ‘Noem hem dan gewoon Freek, net als ik.’
‘Kom nou,’ lachte Johannes, ‘Freek is geen naam voor hem. Jan Frede-rik Wil-lem, dàt is een naam voor zo'n slome vent.’
Maar toen werd het plots stil, en niemand lachte of zei nog wat, want dikke tranen rolden van Jan Frederik Willems wangen in zijn bord hete, dampende soep, en toen kreeg Johannes voor het eerst in zijn leven een oplawaai, en zijn moeder snelde rond de tafel naar Jan Frederik Willem toe en nam hem in haar armen en vroeg geschrokken:
‘Freek, jongen, wat scheelt er?’
En Jan Frederik Willem antwoordde, zonder nadenken, als bij een examen dat hij zeer lang had voorbereid:
‘Het is uit met Tillie.’
| |
| |
Hierop wiegde zijn moeder hem eindeloos heen en weer, eindeloos herhalend dat het niet erg was, dat het niets was, dat het de moeite niet waard was want dat Tillie een valse kat was, en een dom wicht, en een slet, en een hoer - en ze verzekerde hem op haar woord van eer dat hij spoedig een ander meisje zou vinden, een meisje dat hem zou aanbidden en voor hem door het vuur zou gaan - en dat hij zou gelukkig zijn, verzekerde ze hem, zo gelukkig als een mens maar zijn kon, met een knappe, lieve vrouw en schatten van kinderen - want dat zou heus komen, zo zei ze, dat zou onvermijdelijk komen, als hij maar even kon wachten en wat geduld had.
Maar Jan Frederik Willem kon niet ophouden met huilen, en terwijl zijn moeder eindeloos opnieuw dezelfde troostende woorden herhaalde keken Johannes en Klara stil en geschrokken toe, en alles was net als vroeger, toen buurmans kater het verstoten vogeljong had verslonden en Jan Frederik Willem onbedaarlijk moest huilen, terwijl zijn moeder hem eindeloos heen en weer wiegde en eindeloos herhaalde dat het diertje nu gelukkig was en dat het immers niet geleden had - en dat terwijl ze toch allen hadden gezien hoe tergend langzaam buurmans kater het vogeljong had opgepeuzeld en hoe eindeloos lang het diertje hartverscheurend piepend met een afgerukte poot en opengescheurde buik op het onmetelijk groene grasveld had gelegen.
|
|