banden met het auditieve verleden door te kunnen snijden. In Nederland begon dat mogelijk pas echt met de beweging van '80, want de domineedichters van daarvoor schreven veel van hun teksten met het oog op toonzetting. En welke Vlaming zou willen ontkennen dat Guido Gezelle meer voor het oor dan voor het oog schreef?
De poëzie van de Occitaanse troubadours, die van Willem-die-Madocmaakte, van Rutebeuf en Villon, van Clément Marot en van Ronsard en diens mede-renaissancisten, was bedoeld om voorgedragen, getoonzet, mondeling overgedragen en onthouden te worden. Tot het einde van de negentiende eeuw veranderde dat niet wezenlijk. Ook Victor Hugo schreef zijn odes, chants et ballades en zorgde er met zijn ‘lorsque l'enfant paraît’ voor dat Hildebrand hier beroemd kon worden met zijn ‘Als 't kindje binnenkomt’, dat in de Camera Obscura gelanceerd wordt op een... voordrachtsavond; alweer dus auditieve overdracht.
Schreef François Haverschmidt zijn aan Heine verwante Snikken en Grimlachjes voor lezers? Nee, voor toehoorders op de Leidse sociëteit. En toen hij niet meer gehoord werd, pleegde hij zelfmoord.
‘Volk ik ga zinken als mijn lied niet klinkt’ (Marsman), of om het met Leo Vroman nog duidelijker te zeggen:
‘Gedrukte letters laat ik u hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand door dit papier niet steken,
wat kan ik doen? Ik kan u niet bereiken.’
Wie hebben met hun teksten méér gedaan voor de sociaal-culturele verheffing van de arbeidersklasse, de leesdichters Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, of de tekstdichters C.S. Adama van Scheltema, Margot Vos en A.B. Kleerekoper? Natuurlijk leg ik hier geen zuiver esthetische, maar eerder sociale maatstaven aan; maar ik ben dan ook meer geïnteresseerd in poëzie die maatschappelijk functioneert, dan in de hoogst mogelijke esthetiek voor de kleinst mogelijke elite.