| |
| |
| |
Hugo Brems
Een hand vol droom. Gedachten over marginale poëzie
Wie wel eens iets over poezië moet vertellen voor een ruim en divers publiek, wordt na de pauze onvermijdelijk geconfronteerd met de vraag: ‘Maar wat is poëzie dan eigenlijk?’ Het is een vreselijke vraag, die alle andere vragen in de schaduw stelt of zelfs volledig doet wegvallen.
Maar het vreemdste aan die vraag is dat zij de geleerde spreker uit de lucht doet vallen, elke keer opnieuw. Inderdaad, het is een vraag die bij de ingewijden, de gecanoniseerde deelnemers aan het poëtisch communicatieproces niet gesteld wordt. Het lijkt zelfs alsof het niet stellen van die vraag voorwaarde is om tot het clubje te behoren. Immers, zo simpel ligt dat: poëzie is datgene waarover zij het hebben. Maar de naïeve vragensteller laat niet af: ‘Zo'n gedicht als dat van Schippers of van Buddingh', over iemand die tot tien telt, één, twee, drie, enz..., is dat nog poëzie?’ En zijn buurman valt hem bij: ‘Als ik op het huwelijksfeest van mijn broer zijn uitspattingen in vers en op rijm declameer, is dat dan poëzie? Of als ik in een bui van acute poëtische bevlogenheid mijn hart uitstort bij het zien van een zonsondergang, wat dan?’ Nu komen ze pas voorgoed los: en de chansons van Brassens, Ferré, van Herman van Veen, Toon Hermans, Robert Long, Will Tura, Eddy Wally? En wat met kinderpoëzie? teksten van popmuziek? cabaret? Urbanus van Anus? Drs. P.? De Bond zonder Naam?
Wat doet een geleerde spreker als hij het zelf niet meer weet? Hij zoekt het even op. Om het gemakkelijk te maken nemen we de dikke Van Dale. Bij ‘poëzie’ worden we verwezen naar ‘dichtkunst’, wat ‘de kunst van het dichten’ blijkt te zijn. ‘Dichten’ op zijn beurt wordt omschreven als ‘het maken van verzen’. En een ‘vers’ is een ‘dichtregel’. Zo zit dat. Daar neemt ons publiek geen vrede mee. We gooien het dus over een andere boeg, en in plaats van die mensen op een serieuze manier van antwoord te dienen, gaan we hun vragen eventjes analyseren, op zoek naar de verborgen implicaties ervan. Wat blijkt? Dat hun moeilijkheden bij het bepalen van de grenzen van wat (nog) poëzie genoemd kan worden, onderling sterk verschillen. De ene keer heeft het probleem te maken met inhoud, de andere keer met vorm, dan weer met
| |
| |
kwaliteit, en soms met functionaliteit. Blijkbaar liggen er in al die richtingen grenzen, dus marges, en vermoedelijk dan ook marginale poëziegenres. Willen we over die genres iets zeggen dat te maken heeft met de oorspronkelijke vraag ‘Wat is poëzie?’, dan zullen we ons eerst moeten afvragen hoe een tekst die door iedereen, zelfs door de meest onbevangen lezer, als poëzie beschouwd wordt, zich op die verschillende vlakken gedraagt. Neem gemakshalve een probleemloze klassieker als ‘Dien avond en die roze’ van Gezelle. Op zijn simpelst gezegd komt het, wat onze vier criteria betreft, hierop neer: inhoud: nogal verheven, over diepe emoties zoals liefde, gemis, religieuze bewogenheid; vorm: in verzen met rijm, metrum, klankherhalingen, symboliek, syntactische parallellismen en contrasten, en wat je aan vormraffinement al niet kan verzinnen; kwaliteit: daar zijn we het over eens (al weten we niet zo precies waarover we het eens zijn); functie: we worden esthetisch getroffen en emotioneel aangesproken. Van dat alles is strikt genomen maar één ding werkelijk objectief verifieerbaar, nl. het geheel van de formele organisatie. Zo duidelijk als het is, zo weinig helpt het ons vooruit, want het laat ruimte van Gezelle tot de Bond zonder Naam en de dito Zangeres. Evenmin kan je zeggen dat er een recht evenredige verhouding is tussen de kwantiteit en de virtuositeit van de verstechniek enerzijds en de mate van poëzie-zijn anderzijds. Heel wat erkende meesterwerken zijn formeel uiterst eenvoudig, terwijl er massa's virtuoze knutselwerkjes bestaan.
De inhoud dan maar. Hier beginnen de moeilijkheden pas goed, want het blijkt dat, om maar iets te noemen, een gedicht van Bernlef over een stoel door de ingewijden zonder probleem wordt aanvaard, terwijl een vers van Geertruida Huppeldepup over haar ongetwijfeld serieuze huwelijksproblemen smalend wordt afgemaakt. En nochtans, het is precies zo'n gedicht als dat van Bernlef dat ons publiek ertoe aanzet te vragen: ‘Is dat nog poëzie?’. Zieleroerselen in versvorm blijken niet altijd poëzie te zijn, een observatie in versvorm soms wel.
Dat brengt ons meteen tot de twee volgende criteria, die ons helemaal de mist doen ingaan: kwaliteit en functionaliteit. Als we nu eens het volgende zegden: poëzie is elke tekst in versvorm, die goed is. Of sterker nog: elke tekst in versvorm, die poëtisch functioneert. Goed? hoe goed? waarin goed? voor wie goed? voor wie functioneert? Voor ons natuurlijk, dat wil zeggen voor de geleerde sprekers van daarstraks, die die vragen helemaal niet stellen.
Immers en nogmaals, poëzie is waar zij (wij) het over hebben.
En daar gaan we weer.
| |
| |
Laat ons de zaak eens andersom bekijken en zien wat de marginalen er zelf zoal van vinden. Een paar representatieve voorbeelden. In Poëziekrant (6de jrg., nr. 2, maart-april 1982) stond een lang stuk van Hein de Belder over een soort poëtische zelfhulpgroep, ‘Literaire tafel’ genoemd: ‘Onder en boven de scheidingslijn’. Het gaat over dames (maar dat is niet essentieel), die voor zichzelf met poëzie bezig zijn en samenkomen om daarover te praten. Ik citeer enkele zinnen die volgens mij de teneur van hun poëzie-opvatting weergeven: poëzie wordt ‘een levensfunktie, een grondpijler van het bestaan’ genoemd, ‘middel om het leven te vatten’. In de aangehaalde woorden van de deelneemsters zelf: ‘Poëzie is leven naar vervulling toe.’, ‘Poëzie is uitdrukking geven aan de essentie van het leven’ of ‘brengt in kaart, herstelt het evenwicht, schept orde’, enz... Dat alles door De Belder nog eens samengevat: ‘Wat me boeit aan deze gedichten als mens is vast te stellen dat andere mensen zich ook gekonfronteerd voelen met verschijnselen als ontgoocheling, hoop, vereenzaming, kind, dood...’. Van functie gesproken, hier heb je er een. Niet toevallig staan in een poëtisch onverdacht blad als Flair soms ingezonden gedichtjes tussen andere harts- en communicatieproblemen, onder (boven) de slogan ‘Wat je aan Flair schrijft, schrijf je aan elkaar!’ Het soort verzen dat je hier vindt is wat je ook vindt in de stapels nooit bekroonde inzendingen voor poëziewedstrijden, op de bladzijden van tal van literaire jongerentijdschriften, van verzamelbundels in de trant van ‘100 nieuwe Vlaamse dichters’, in 80 procent van de zowat 100 per jaar verschijnende Vlaamse dichtbundels, en mutatis mutandis op de stencils, posters en boekjes met bezinningsteksten. Het
gaat hier over een enorm uitgebreide en belangwekkende soort marginale poëzie, die wellicht intenser en authentieker functioneert dan veel van wat tot de officiële canon behoort. De kijk van deze mensen op dat officiële poëziegebeuren liegt er dan ook niet om. Ik citeer nogmaals Hein de Belder: ‘het wonderlijke aanstellerige, zelfingenomen gedoe’, of zijn voorstelling van de dichter als een clown, ‘die best wat mag lallen, maar wiens gelal geen enkele betekenis voor de toeschouwers heeft. Die toeschouwers amuseren zich wel, maar alleen als ze wat moe zijn van wat hen echt bezig houdt: school, kantoor, huishouding, kinderen.’ Het klinkt niet bemoedigend maar er zit helaas veel waarheid in.
Hier in de marge vinden we een poëzie waar de vraag naar kwaliteit, in de zin zoals de gevestigde literaire kritiek die stelt, niet ter zake doet, eenvoudigweg omdat kwaliteit hier op de meest vanzelfsprekende manier samenvalt met functionaliteit: wat ontroert, inzicht geeft, de gevoelens kanaliseert enz..., is goed. ‘Jamaar,’ zegt iemand uit de zaal
| |
| |
‘geldt dat niet voor alle poëzie?’ Ik vrees dat hij gelijk heeft. Daarom gaan we daar (voorlopig) niet verder op in, en nemen we een ander voorbeeld: de bloeiende wereld van wat we maar chanson en popmuziek, of ruimer popcultuur zullen noemen. Als er nog ergens olie is in de lamp van de taal, dan is het wel hier.
Het eerste wat opvalt is dat het hier een soort gesloten universum betreft, dat zo goed als geen enkele band heeft met dat andere gesloten universum, dat van de Nederlandse poëzie; zelfs niet wanneer dichters af en toe teksten leveren aan zangers. (Om er maar enkele te noemen: Ed Leeflang aan Miel Cools, Cees Nooteboom aan Liesbeth List, Gezelle aan Will Ferdy, Anton van Wilderode aan De Vaganten, enz...). Bovendien, dat zal niemand ontgaan, is de tekst hier niet meer dan een element, van wisselend belang, in het geheel. Dat brengt mee dat een vergelijking met ‘echte’ poëzie hier altijd inadequaat en in de een of andere zin onrechtvaardig moet blijven. Het kunstwerk is hier immers niet de tekst, maar het muzikaal uitgevoerde lied. Bekijkt men de zaak echter vanuit de functionaliteit, dan blijkt dat voor grote groepen mensen deze chansons de esthetische en emotieve functies vervullen die men ook bij poëzie verwacht, maar die deze poëzie nog maar bij heel weinigen vermag te vervullen.
Het lijkt er sterk op dat zich hier, net als bij de vorige groep, zij het op een andere manier, een verschuiving heeft voorgedaan, weg van het officiële poëtische centrum. Sterker: een onverschillige negatie van het poëtisch centrum. Nog duidelijker is die evolutie te merken in de ongewone bloei van de popcultuur. Ik citeer even Wim Neetens over jongeren van vandaag: ‘Bijvoorbeeld dat ze met geen middelen warm te krijgen zijn voor het beteuterde keuvelen dat thans de Vlaamse poëtische scene domineert, en niet in het minst omdat ze daar gewoon geen poëzie in vinden. Het heeft niets met poëzie te maken en ook niet met iets anders. Over een vorm van poëzie die wél iets met het leven te maken heeft wou ik het hier hebben. Die wordt niet achter veilig gesloten luiken en met ‘een diep respect voor de magie van het schrijven’ gemaakt, maar wel in opnamestudio's, op koncertpodia en op de straat.’ Dat wordt verder omschreven als ‘een coherentie van muziekstijlen, tijdschriften, modes, gedragscodes en andere “teksten” die maar zelden tot de rangen van de “officiële” cultuur worden toegelaten.’ En als ik nog even mag, dan een stukje uit zijn besluit: ‘Wat er gebeurt als vaklieden hun ambacht in de steek laten of te slordig beoefenen is duidelijk: dan gaan anderen ermee aan de haal.
Daarom verschijnt het beste Vlaamse proza nu niet bij Manteau maar
| |
| |
in Humo en De Zwijger, daarom vinden jongeren een Poëziemarkt even aftands als Vlaamse Filmkes en betalen ze liever een entreekaartje voor Torhout/Werchter dan een abonnement op Poëziekrant.’ (Kultuurleven, 50ste jrg., nr. 2, februari 1983).
Akkoord dat dit een wat gesimplificeerde voorstelling van zaken is, maar het geeft te denken, nl. dit: er bestaat kennelijk een publiek dat gevoelig is voor zgn. poëtische ervaringen, maar dat die niet vindt/zoekt in de poëzie, wel in een circuit dat daar helemaal los van staat. Dat mode, sociale druk van de groep, commerciële manipulatie, zelfs gemakzucht e.d. daarin een rol spelen, zal wel niemand ontkennen. Maar het zou dom en kortzichtig zijn ons achter die verklaringen te verbergen.
Wat ik hiermee wil zeggen is niet dat we de poëzie als specifiek geschreven, in stilte te lezen genre dan maar moeten vergeten. Wel dat er dringend behoefte is aan verse lucht. Dat poëzie er niet slecht aan zou doen zich ietsjes meer te voeden met werkelijkheid (emotionele, sociale, enz.) dan met poëzie, dan met artistiek raffinement. Dat laatste mag, maar het eerste moet.
En de kwaliteit dan? En wat we daarstraks zo voortvarend zegden over het samenvallen van kwaliteit en functionaliteit? Moeten we het nu voortaan stellen met gedichten in deze trant:
‘Geluk komt meestal voort
(Flair, nr. 41, 15 okt. 1982)?
of zoals dit, van popster Brian Ferry (van Roxy Music)
Plots zie ik je verschijnen
Veel communicatie in een gebaar
Zonder conversatie of commentaar’
(met zwaar ironisch commentaar van Pieter Aerts opgenomen in Heibel, 17de jrg., nr. 2, dec. 1982).
Kwaliteit dus. Maar wat moeten we ons daaronder voorstellen? Is er
| |
| |
sprake van kwaliteit bij een gedicht dat perfect in elkaar steekt, voorzien is van een stuk of twaalf betekenislagen, boordevol interne correspondenties zit en door niemand die recht bij zijn verstand is gelezen, laat staan begrepen wordt? Of is er sprake van kwaliteit bij een goed gemeend, doorleefd en simpel vers van onze mevrouw Huppeldepup of bij, zeg maar ‘Annabel’ van Hans de Booy, dié dus van ‘een beetje moe maar voldaan’? Ik stel vast dat, hoe meer ik erover nadenk, hoe minder ik ervan snap. Zo gaat dat met de meeste goede dingen des levens, al kan het natuurlijk ook hier aan de kwaliteit liggen: die van mijn denkvermogen. Laat mij het daarom maar een beetje eenvoudig voorstellen: poëzie heeft maar zin, vervult haar poëtische functie maar als zij noodzakelijk is. Ik bedoel: als zij iets zegt, iets doet wat zij alleen kan. Dat is toch wat de poëzielezer ervaart: dat hij altijd opnieuw met zijn neus op die tekst gedrukt wordt, dat hij een treffend vers citeert om uit te drukken wat hij niet anders onder woorden kan brengen. Wat dat niet doet, zou ik geen poëzie noemen, ook geen marginale. Wat dat wel doet, zou ik dus wel poëzie noemen. Het marginale van sommige teksten, die volgens dit criterium onder poëzie vallen, is dan in hoofdzaak een sociologisch, economisch, eventueel zelfs technologisch te verklaren verschijnsel. Het is een kwestie van materiële verschijningsvorm, van verspreidingscircuit, van al of niet behoren tot het sociale netwerk van de (Nederlandse) poëzie.
Op die manier kunnen we spreken van twee afbakeningen van poëzie, die elkaar slechts gedeeltelijk dekken. Enerzijds een sociologischmateriële: alles wat in dichtbundels en literaire tijdschriften verschijnt en door de smaakmakers van dat circuit geaccepteerd wordt. Dat is die van de geleerde spreker van daarstraks. Anderzijds een omschrijving op grond van de hierboven gedefinieerde kwaliteit: alle teksten die op grond van een bepaald, georganiseerd taalgebruik voor een publiek poëtisch functioneren. Dat is die van de naïeve liefhebber. Ze is overigens, naar gelang van het soort publiek, erg rekbaar. Wat binnen de tweede verzameling valt maar buiten de eerste, is marginale poëzie. De geleerde spreker heeft daarvoor een blinde vlek. En wat buiten de tweede valt, en al dan niet binnen de eerste, is rijmelarij, biecht, spel en wat weet ik meer. Maar geen poëzie, ook geen marginale.
Het mag gehoopt worden dat wat buiten de tweede valt ook automatisch buiten de eerste valt. Zo ja, dan is één een deelverzameling van twee. Namelijk zo, dat uit het geheel van poëzie, op grond van materiële, sociologische, historische, institutionele - in elk geval niet poëtische - factoren een deel geselecteerd wordt, dat men dan poëzie noemt.
Is dat nu erg? Niet voor wat erbuiten valt. Popcultuur, chanson, kin- | |
| |
derpoëzie, cabaret enz... vinden hun weg wel. Die kunnen het etiket ‘poëzie’ missen als de pest. Het is wel jammer voor wat erbinnen valt. Daardoor wordt immers de poëzie afgesneden van een noodzakelijke en vruchtbare voedingsbodem. Poëzie, als gesloten systeem, schijnt ‘van nature’ een drang te hebben tot specialisatie en verfijning. Ze wordt alsmaar knapper, zuiverder en sterieler. Wil er opnieuw leven komen, dan moeten de ramen eventjes geopend worden, dan moeten er injecties komen van buitenaf. En precies daarin kan die marge een belangrijke rol spelen.
De relatie van het centrum (de canon) tot de marge is dubbelzinnig. Aan de ene kant vindt men in die marge verwaterde, gesimplificeerde vormen van wat tot het centrum behoort of behoorde. Je zou kunnen spreken van gevulgariseerde poëzie, zoals je gevulgariseerde wetenschap hebt. Maar anderzijds duiken daar ook totaal nieuwe vormen en poëzieconcepties op, die aanvankelijk dikwijls de vorm aannemen van een antiesthetica, maar die bevruchtend en verruimend kunnen werken voor het centrum.
Wat de hedendaagse situatie betreft geldt dat mijns inziens in vrij sterke mate voor wat uit de popcultuur komt. Ik weet wel: het shockeert, het wordt ervaren als stijlloos, als nihilistisch, als brutaal en agressief. Maar dat was ook het geval met dada, het surrealisme, met de Vijftigers en zelfs met Van Deyssel. Ik wil hier geen pleidooi houden voor de Kamagurka's, de Chabots, de Lanoyes en soortgenoten. Ten eerste hebben ze dat al lang niet meer nodig.
Ten tweede gaat het mij niet zozeer om wat zij produceren als wel om wat zij kunnen genereren. Uiteindelijk gaat het om de vraag wat wij verkiezen: een prachtig opgebaard en geparfumeerd lijk of een brutaal, van leven stinkend lijf. Het eerste kan je niet blijven parfumeren, het tweede kan je wassen. We moesten daar maar eens werk van maken. Anders valt het te vrezen dat er niet meer moet geschreven worden over marginale poëziegenres, maar over poëzie als marginaal genre.
Nog even terug naar onze mevrouw uit Flair, naar de zelfhulpgroepen, de jongens en meisjes van de poëziewedstrijden en de stimulerende bloemlezingen. Zij zijn het voetvolk, het kanonnenvlees van de poëzie. De cavalerie neemt hen niet ernstig, maar ze heeft ongelijk. Afgezien van wat het schrijven voor hen persoonlijk betekent, vervullen ze een onmisbare functie in het gehele systeem. Ze zijn zowel de voedingsbodem als de missionarissen van de poëzie.
Al blijven de afzonderlijke gedichten die zij produceren meestal onder de maat, zonder dit substraat zou de ‘eigenlijke poëzie’ geen kans maken
| |
| |
op overleven. Men kan geen oorlog voeren met generaals alleen, geen Ronde van Frankrijk rijden met enkel maar een handvol kampioenen. Men kan geen Ronde van Frankrijk rijden zonder het substraat van kermiskoersen en de vulgarisatie van na-Tour-criteriums. En in het voetbal is er geen Europa-cup zonder de hele ketting van nationale competitie over provinciale tot en met voetballende kinderen op het pleintje naast de buren.
Onze geleerde spreker moest maar eens wat meer aan sport doen.
Aan de dichters van Vierde provinciale draag ik, via de titel van dit stuk, deze gedachten op.
|
|