| |
| |
| |
Hugo Brems
Kroniek
Maar zonder mij is er geen vergezicht Poëzie van Herwig Hensen
Amper een goed jaar na Wij strooien zaden uit en rapen stenen verscheen van Herwig Hensen een nieuwe bundel, net als de vorige in de serie ‘De golfbreker’ van Uitgeverij Lannoo: Achter woordflitsen van krijt (1982).
Hensen is een dichter die nu al bijna 50 jaar lang zijn eenzame koppige weg gaat, naast en door alle stromingen en modes heen. Voor hem geen irrationele experimenten, geen anekdotisch realisme en geen weke gevoeligheid, maar een hard, tuchtvol en compromisloos tasten naar de grenzen van de creatieve geest, naar de zin of de leegte achter alle illusies. Poëzie voor Hensen was en is in de eerste plaats ‘maken’. In het maken verschijnt de mens als schepper, als stichter van zin en orde in een werkelijkheid die zonder hem chaotisch en onbewust is. Precies door het maken wordt de mens mens. Van het maken van kinderen over het maken van werktuigen en van een hele cultuur tot in zijn hoogste realisaties, de scheppingen van de geest: wetenschap, filosofie en kunst: ‘wat de geest durvend ontwerpt en maakt’ (8).
Door dat artistieke ‘maken’ overstijgt de mens de natuur, wordt hij beheerser in plaats van slachtoffer, overstijgt hij de talloze determinaties waaraan hij verbonden is en die hem willen meesleuren. En meteen neemt hij daardoor verantwoordelijkheid op voor zijn (en het) bestaan:
‘Ik mag, in het vaarwater van mijn taal,
geen hout zijn dat zich tam laat drijven.
Wat ik aan vangsten bovenhaal
om er mijn lot in uit te schrijven,
hangt af van stuurstang, windroos en getij
en mist en storm en hagelvlagen.
Maar elke misgreep komt van mij.’ (27)
Die mogelijkheid en die verantwoordelijkheid moet de mens op zich nemen om - tegen alle negativiteit in - door te stoten naar een wereld en een vergezicht achter de toevalligheden en de sleur van iedere dag, tot
| |
| |
werelden ‘die in mijn denken en mijn spreken/uitsluitend mooglijk zijn in mij’ (24). Of, zoals het in een ander gedicht staat:
‘tot een bewustzijn door te breken
dat zonder hém nog nergens was.’ (61)
Dat is de betekenis van het ‘maken’: transformatie, humanisering van de werkelijkheid, uitstijgen boven de natuur, gebruik maken van de mogelijkheden van de geest om inzicht te krijgen in de zin van het bestaan. Of tenminste, om zich niet slaafs en gedwee neer te leggen bij de zinloosheid ervan:
‘In u, gedicht, bunker en uitkijktoren,
scherm ik mij koppig van de doven af
om - binnen groei van eigen koren -
de kans te zijn die taal mij gaf
nergens in stamelen te blijven steken.
Ook in een dag die zwanger is van kwaad
moet gij, gedicht, zangvogels kweken
en bloesem zijn en kans op zaad.’ (40)
Wat in de dichter werkzaam is, is niets anders dan de voortzetting van het scheppend vermogen van de natuur en tegelijk een verzet tegen de chaotische woekering van een louter natuurlijk en organisch leven. Niet zelden en evenmin toevallig ziet de dichter zichzelf als ploeg en egge, bijl en wig: de meest primaire, hardste en meest fundamentele werktuigen van culturele beheersing van de natuur.
Kunst en poëzie worden in deze optiek de hoogste en meest vermetele pogingen van de mens om zijn leven in eigen handen te nemen. Maar zelfs dan blijven ze schamel en onzeker. In deze herfstige, van dood en pessimisme doortrokken bundel, blijft er niet veel meer over dan de moed der wanhoop om het gestelde doel te bereiken. De trotse overmoed uit het vroegere werk is er nog, maar nu zonder illusies. Nog blijft de dichter ervan overtuigd, of houdt hij zich voor, dat er ‘bronnen zijn die ik nog aan mag boren’, een ‘wereld die vormen krijgt, en duurt’. Maar hij weet ook dat er daarvoor weinig meer is dan wat resten en brokstukken als bouwmateriaal:
‘en rafels uit mij bovenhaal
die ik al eens tot troost kan samenweven.’ (28)
| |
| |
Of, duidelijker nog:
‘Waar moeheid en verval mij dreigen leeg te schrapen,
moet ik - binnen het erfdeel van mijn taal -
nog het geringste trachten op te rapen
en volle beker zijn en schaal;’ (45)
En bijzonder typerend voor deze trotse en wilskrachtige visie is dat hetzelfde gedicht waarvan dit de beginstrofe is, in zijn slotverzen uitgroeit tot een worp naar onthulling van het zijn:
‘en roep te zijn en onmiskenbaar teken
waarin het Al weet van zichzelf.’ (45)
Ik heb nogal wat bezwaren tegen een poëzie die zich verlustigt in navelstarende bezinning op haar eigen aard en mogelijkheden en beperkingen. Kunst om de kunst is al erg genoeg. Kunst over de kunst is nog erger. Maar bij Hensen ligt dat anders. Zijn (meestal fragmentarische) reflectie op het eigen schrijven is niets anders dan het logische en noodzakelijke gevolg van een levenshouding waarin poëzie de meest bewuste en meest creatieve vorm van leven is. Poëzie als thema is hier essentieel omdat poëzie de bekroning is van een levensproject. Spreken over poëzie is hier spreken over de meest fundamentele vragen naar leven en dood, tijd en eeuwigheid, goed en kwaad, zin en absurditeit:
‘Samen in u, taal, honing zijn en wonde:
vandaag beroezend als een jonge bruid
en morgen diep borende sonde
die heimelijke grieven duidt.’ (15)
Poëzie dus, voor Hensen, houdt zich niet bezig met de anekdote, niet met het toevallige en voorbijgaande, zelfs nauwelijks met het individuele en met gevoelens. Men versta mij goed: dit is zeker geen onpersoonlijke en gevoelloze poëzie. Integendeel. Maar het is een poëzie die een houding formuleert (en er zelf een is) tegenover het bestaan. En dat overstijgt het individueel-emotionele van heel veel poëzie. Deze poëzie is filosofie en metafysica, maar niet van de rede alleen, wel van de hele levende, makende mens.
Het bestaan, voor de dichter Hensen, is een opgave zonder uitkomst. Met het leven krijgt men de opgave en met de dood wordt elke waan van
| |
| |
oplossing uitgewist. Zoals een van de afdelingen in deze bundel heet, is de mens ‘uit willekeur geboren en tot niets bestemd’. Maar het feit dat de mens dat weet verandert niet de opgave. De opgave is immers niet het vinden van de uitkomst maar het zoeken ernaar en het hopen. De vreugde zit in de opgave zelf, net zoals ook de wanhoop erin zit:
‘Vaak ben ik - onder overlast van vragen -
weerwolf in 't eigen leefbereik
en blijf met ieder ongelijk
achter schimmen jagen.’ (19)
Die tragische paradox van opstandig zoeken met de ingebouwde zekerheid dat er niets te vinden is, wordt op tal van plaatsen in deze bundel uitgesproken. B.v. nog:
‘Enkel dit heimwee kon ik in mijn leven leggen:
de grijze wanhoop van de ziel te zeggen
die, ondanks menig onnavolgbaar schot,
nooit uitgekomen is op God.’ (12)
De uiteindelijke grond van deze tragiek ligt natuurlijk in de paradoxale aard van de mens zelf, die sterfelijke, aan tijd en dood onderworpen stof is, én tegelijk als geest en bewustzijn de beperkingen daarvan niet kan aanvaarden:
‘Maar ik besta op stof. En elke scheur verraadt
dat ik moet instorten als wakke muren.’ (10)
In die zin, en tot op zekere hoogte is de poëzie van Hensen te begrijpen als een protest van de geest tegen de stof, al moet ik daar onmiddellijk aan toevoegen dat ze evenzeer een weigering is van de verlokkingen van de pure, abstracte geest. Daarvoor is de zinnelijke levensvreugde, de bevestiging van het leven tegen alle ontgoochelingen in, veel te groot. Ondanks alles is de poëzie van Hensen veeleer vitalistisch dan nihilistisch te noemen. Dat vitalisme berust grotendeels op het afwijzen van alle hinderlagen en bekoringen die klaarliggen om de mens van zijn ware, paradoxale aard af te leiden. Afwijzen van alles wat hem zou verhinderen helder en bewust zijn lot te doorleven. Dat zijn zowel angst en wanhoop als sleur, zelfbedrog, ongeduld en de beloften van een religieus gefundeerd hiernamaals. Tegen al die verlokkingen, al die vormen van neder- | |
| |
laag of troost stelt Hensen zich hoogmoedig en agressief te weer. Zoals in deze strofe, waar het zoeken naar beschutting in het religieuze precies als ontsnapping uit de angst wordt voorgesteld:
‘Ik zal geen pijlen naar de hemel schieten
als grof tempeest mijn masten splijt:
het ergste dat mij kan verdrieten
is angst die mij aan flarden rijt.’ (11)
Gelijkaardige verzen liggen voor het rapen:
‘Dan niet in wrok en onrust blijven steken!’ (15)
‘Veel ongeduld moet ik leren verslijten’ (26)
‘geen hout zijn dat zich tam laat drijven’ (27)
‘De mens die louter op berusting wedt
wil onderduiken in een veilig bed
van zelfbedrog en leugen en verdwazing.
Maar hoop is durf. Hoop is verbazing.’ (46)
Het duidelijkst wordt die zelftucht geformuleerd in het volgende gedicht:
‘Beloften uit mijn denken schrappen.
Niet in verborgen klemmen trappen
die, tussen het eeuwig en het nooit,
veeltallig liggen uitgestrooid
om - achter eigenzinnig maken -
mij diep in dweepzucht vast te haken,
in tegenspraak, wroeging en schuld.
En in dat bitter ongeduld
van waaruit God ons zou bestraffen.
Ach: wie - in angsten - God hoort blaffen,
legt (onder pijnen en verweer)
zijn eigen modder in Hem neer’ (23)
God. Het is een van de meest problematische begrippen in deze poëzie.
| |
| |
God wordt geassocieerd met het lot, met de verborgen en verhoopte betekenis achter de vergankelijkheid. In feite met het mysterie van het Zijn. In zijn negatieve formulering is dat het Niets, in zijn positieve het Al, of God. Maar nergens is God een troost, een schoot, een wezen buiten het menselijk bestaan, een zekerheid. God is een vraag, de vraag die in ieder vers, in ieder woord van deze poëzie gesteld wordt:
‘God is geen doos waarin ik grieven neer kan leggen,
God is geen grillig uitgeworpen koord,
maar wel de scherpte van een egge
die groeven in mijn leven boort.
God is de rekenschap waarmee ik mij wil grijpen,
de laatste vraag waarop ik durend stoot,
grond die mij gretig aan laat rijpen
en straks terugneemt in mijn dood.’ (31)
Wanneer alle troostende waan afgewezen wordt, wat blijft er dan om zich in het leven te handhaven en zich te wapenen tegen de dood? Er blijft moed, koppige levenswil, uitdaging van de absurditeit. En er blijft vooral, in deze najaarsbundel: geduld, gereedheid en liefde: ‘Leven bestaat op uithouden en sterven’ (12), klinkt het soms gelaten, maar elders serener, wordt het beeld opgeroepen van de mens die zich ‘languit, leert overspoelen/met een onmetelijk geduld.’ (20). Of de creatieve potentie wordt bevestigd, ‘Terwijl, genadeloos, de tijd/verderf en schenning in mij bijt./Dat dulden. Ademhalen.’ (25). De hoogste vorm van dit ‘onmetelijk geduld’ is wat Hensen ‘gereedheid’ noemt: aanvaarding van de dood, meer zelfs, erkenning van de dood als enige, absurde zin van het leven. Heel wat gedichten zien de dood recht in de ogen, halen hem aan als gezel en bondgenoot, manen zelfs de dood aan zijn belachelijke masker van verschrikking te laten vallen:
‘Stel u niet aan alsof ge met mij zwendelt.’ (44)
‘geef u dan ongenadig bloot’ (33)
De dood wordt, wanneer de mens tot op de bodem gegaan is van alle vragen, een helpende ‘veerman’ (14), een ‘verlosser’ (33), een ‘verleider’, ‘vriend, gezel en begeleider’ (44):
| |
| |
‘Want steeds waart gij het heimelijk hout
dat mij gewicht leerde te schragen,
pijnen, verlies. En menigvoud
waaraan ik mij heb opgebrand.
Van mij tot u was nooit een vete.
Dit Zijn wordt pas een vaderland
voor wie van u leerden te weten.’ (33)
Deze enkele gedichten over een serene en toch trotse doodsaanvaarding, behoren, samen met enkele zeer levensbeamende liefdesgedichten (die er de tegenpool van zijn), tot de beste uit een over heel de lijn indrukwekkende bundel.
Uit dat alles zou men de indruk kunnen opdoen dat de poëzie van Hensen zich beweegt in een abstracte wereld van metafysische vragen. Die indruk zou verkeerd zijn. Het is een poëzie die met beide voeten in het concrete staat. Zowel in het concrete leven van iedere dag, van geluk en tegenslagen, van ouder worden en twijfelen, als in de concrete werkelijkheid van onze samenleving. Verschillende gedichten verbinden een pessimisme betreffende de individuele en de menselijke existentie met een zeer diep cultuurpessimisme, met een visie op een wereld die aangetast wordt door ‘gruwel en brandstapels’ en waarvan de toekomst heet: ‘afgrond en scherven, /huichelarij en roes en waan.’ (8). Een wereld die angst oproept: ‘Angst: dat nergens nog een kind/aan spelvreugde toe kan komen.’ (9). Wanneer de dichter het heeft over de dreiging van de tijd, is dat niet alleen het filosofische concept tijd, maar ook ‘de mateloze gruwel van mijn tijd’ (42), waartegen de dichter reageert met ‘woordflitsen van krijt’ (42).
En het is precies in die context, dat hij zich genoodzaakt ziet de vraag te stellen naar de zin van zijn dichterschap:
het is niet steeds genade
een hand te zijn die schrijft.
In een bestel vol scheuren
waarachter groei nog telt.
| |
| |
Zelfs als ik mij verkavel
verschroei ik onder zwavel.
Hoelang blijf ik dan mond?’ (29)
|
|