| |
| |
| |
Toine Hovens
Een brandend bloemenveld
‘Alle Menschen werden Brüder.’
Hoewel ik de woorden mompelde, zag ik aan Denises spottende blik dat ze me had verstaan. Denise hoorde de onwaarschijnlijkste geluiden: het geritsel van een in zijn slaap gestoord nachtdier, het vallen van een rijpe vrucht in nat gras, de wind in de hoogste toppen van een cederbos.
Beneden ons, in een dal, zag ik het toeristenplaatsje C., gelegen aan een van de zonovergoten meren van Italië, waar honderden mensen langs elkaar schoven, allen op zoek naar het glinsterende, verkoelende water. Waarom, in 's hemelsnaam, had ik juist deze plek gekozen om tot rust te komen?
Denise glimlachte en keek me aan en ik zag dat een schouderbandje van haar rode jurk naar beneden was geschoven en losjes over haar bovenarm hing.
‘Als je dat meent ben je nogal naïef’, zei ze en natuurlijk meende ik het ook niet, mijn misantropie was op sommige ogenblikken niet gering, maar ze ging door, op licht klagende toon alsof ik met mijn uitspraak haar persoonlijk onrecht had aangedaan: ‘Stel je maar eens voor dat er hier iets rampzaligs zou gebeuren, een zware crash, een enorme explosie, eindelijk valt de bom. Dan zou de ware aard van alle mensen pas goed aan het licht komen, iedereen zou proberen snel zijn hachje te redden, ook ten koste van een ander. In spelonken zouden sommigen zich proberen te verbergen terwijl ze kinderen en grijsaards op de rotsen te pletter zouden gooien. Je vergist je schromelijk als je gelooft dat alle Menschen Brüder werden.’
Ik knikte naar haar en vroeg me af waarom ze mijn ironie nooit wilde begrijpen. Of borduurde ze er juist op voort en had ik dat niet in de gaten?
Hoe dan ook, alle tongen en natiën leken in dit land vertegenwoordigd en van stilte en eenzame rust zou de eerste tijd geen sprake kunnen zijn.
We borgen onze rugzakken op in de laadruimte van een bus en even later daalden we in duizelingwekkende vaart af naar ons vakantieoord. Bij al te scherpe bochten gleden we tegen elkaar aan en dan lachte Denise. Mijn raampje was soms maar een paar centimeters verwijderd
| |
| |
van de zandkleurige rotswand, ik hoorde bladeren en takken tegen het dak slaan.
Overdag was het zo bloedheet dat ik al gauw met een kloppende hoofdpijn rondliep. Daarom kocht Denise, tegen steeds hogere prijzen, bij een met vliezige schubben bedekte, stinkende, oude vissersbaas grote klompen ijs, die ze in een doek knoopte en op mijn verbrande hoofd legde. Ik wandelde door het dorpje als een Afrikaanse vrouw die een kruik met kostbaar water op haar hoofd in evenwicht houdt en terwijl het gesmolten ijs door het linnen heen over mijn gezicht droop en in mijn nek kriebelde, hoorde ik in allerlei talen de smalende opmerkingen van mijn vakantie vierende broeders en zusters aan.
's Avonds zaten we urenlang zwijgend op een terras en dronken we cappucino en goedkope witte landwijn. Een meisje met bruin-blonde haren bediende ons en als ik wat bestelde kreeg ze soms een kortstondige absence. Dan ging haar mond een beetje open, haar ogen keken wazig voor zich uit en losten bijna op in de schemering die vanaf de bergen over het meer naar ons toe golfde en haar lange, geplooide, meestal eierschaalkleurige rok waaide tegen mijn verbrande, huiverende benen. Was het slechts verbeelding van me dat zij alleen in de buurt van òns tafeltje gedurende een paar seconden het bewustzijn verloor? Eén keer probeerde ik enkele woorden boekjes-Italiaans tot haar te spreken maar toen veinsde ze mij niet te verstaan: onbeweeglijk bleef ze met haar bestelboekje wachten tot ik haar in het Duits aansprak, waarna ze onmiddellijk het gevraagde binnen, in de bar, voor ons ging halen. Pas na enige dagen merkte ik dat ze ook een beetje Nederlands verstond. Voortdurend rende een klein, zwart, ondervoed hondje achter haar aan, een echte chaperon, en als het mormel haar een enkele keer uit het oog had verloren - misschien waren ook zijn hersencellen aangetast - begon het luid te keffen en soms ook te janken.
De nachten vond ik het prettigst. Door de afkoeling van de avond en de lichte wijn was mijn hoofdpijn meestal zo goed als verdwenen en als we in onze tent kropen begon ik mij buitengewoon fit te voelen en dan beweerde ik sardonisch dat het leven nog zo kwaad niet was, als je tenminste het mooie van de schepping wìlde zien en als je niet ontevreden van aard was.
Dikwijls was Denise moe door de lome hitte van overdag en wilde zij meteen gaan slapen en dan lag ik urenlang ontspannen op mijn rug, met mijn handen onder mijn hoofd, te luisteren naar de geluiden van de vroege nacht. Wilde, plotseling stervende en dan weer dreunende, lang- | |
| |
zame muziek waaide vanuit een nabijgelegen dancing over het kampeerterrein. Kinderen uit de hele wereld omarmden elkaar ongeacht ras, stand of huidkleur en kussen losten alle taalproblemen op. Soms kwam een zwaar beschonken kampeerder half fluisterend half schreeuwend, begeleid door angstig giechelig sstt-geroep van zijn vrouw, het terrein over struikelen om zich haastig in een tent te verbergen voordat er een slaperig internationaal schandaal kon ontstaan. Later, als iedereen vredig lag te rusten, hoorde ik het water van het meer tegen het strand van keistenen opstromen, breken en weer teruglopen.
's Middags zwommen we wel eens in dat meer, tussen ontelbare kleine visjes die wegschoten als er iemand bij hen in de buurt kwam. Zilverwit waren ze van kleur en bijna doorschijnend. Vooral in het gedeelte waar je nog kon lopen was het altijd druk en je diende daar goed op te letten wilde je niet uitglijden over de door eeuwen voortkabbelend water gepolijste, groenglinsterende stenen die de bodem vormden, want dan sloeg je met een platte klap voorover op de waterspiegel, je verzwikte je enkels of kneusde een pols - of je viel in de armen van een zuidelijke, zeer warmbloedige vrouw die je voor de rest van je leven verzorgde in haar door eenzame bossen omringde kasteel, waar ze 's avonds langoureus aan je voeten lag terwijl een haardvuur droge en knetterende takjes wegsmeulde, en die je dan lange, vreemde verhalen vertelde over de tijd dat de wolven vriendschap sloten met de edelherten, met een nauwelijks hoorbare, door fonkelende wijn warme stem. Maar zoiets gebeurde natuurlijk nooit.
‘Vind jij het hier prettig?’ vroeg Denise me toen we er drie dagen waren.
Ik haalde mijn schouders op en lachte lijdzaam.
‘Ik vind het hier te heet,’ zei ik, ‘maar de zon schijnt overal.’
We besloten daarom nog enige tijd te blijven.
Om de drie vier nachten was er een reusachtig onweer. De eerste keer bleef Denise de hele tijd wakker. Steeds weer telde en rekende ze na een bliksemflits, bang dat er een gespleten boom op onze tent zou vallen of dat we, wanneer de natuur werkelijk op hol zou slaan, te midden van kale, witte wortels, groen tentzeil, glibberige takken, schuivende modder en schreeuwende kinderen het water in gesleurd zouden worden.
‘Een jammerlijke en vroegtijdige dood,’ riep ik door het geraas heen, ‘als het einde nabij is, zullen we elkaar innig omhelzen.’
Haar mond was zo verkrampt dat ze er niet om kon glimlachen, ze voelde de dood heel nabij, het monster wilde haar verdrinken.
Ik dacht aan de waterduivel waar mijn vader me vroeger mee dreigde
| |
| |
als ik te dicht bij het riviertje voor mijn huis kwam en daar geheime spelletjes deed. Dat gedrocht stelde ik me voor als een geweldig grote inktvis met rode vuurpunten aan zijn vangarmen, die op de slijkerige bodem voortkroop en slechts gorgelende keelklanken kon uitstoten. Vast en zeker was hij veel te log en traag om kleine, watervlugge kinderen te kunnen vangen, meende ik, totdat een buurjongen die enkele dagen zoek was geweest blauw en opgezwollen in een bocht van het riviertje werd gevonden. Die avond zei mijn vader dat de jongen van het monster water had moeten drinken, telkens weer, totdat hij niet meer kòn en zijn buik bijna barstte, maar nog was de duivel niet tevreden en hij pompte nog meer water naar binnen terwijl de jongen ‘nee, nee’ probeerde te schreeuwen maar alleen maar blubbergeluidjes kon maken en wéér moest hij drinken zodat zijn buik nòg dikker werd en hij ten slotte helemaal vol met water was en toen pas liet de duivel de jongen los en mocht hij op het water drijven.
Het leek of de grond onder onze tent door de slagregen wegspoelde. Ik voelde door het zeil heen het schuivende zand, werkelijk, de aarde beefde en raasde en toch wist ik zeker dat we dit geweld zouden overleven. Het was onmogelijk dat we hier, op deze plaats, om zouden komen. De handen van Denise trilden in mijn handen en na elke flits die door het dunne tentdoek duidelijk zichtbaar was en onze gezichten een ogenblik verlichtte, drukte ze haar hoofd tegen mijn borst en sloot ze haar ogen.
Tegen de ochtend hield het onweer op en durfden we naar buiten te kijken. Alle tenten stonden nog keurig op hun plaats alsof er niets gebeurd was en iedereen scheen rustig te slapen. Alleen de grond was doornat en dampte.
Toen we na een paar uur opstonden, voor het eerst niet zwetend van de hitte, zagen we de omgeving veel helderder dan de dagen ervoor. Nu konden we pas goed de blauwzwarte bergen in de verte onderscheiden die eerder door een heiige lucht verborgen waren geweest.
Het waas kwam echter weer gauw te voorschijn. De volgende dag al konden we de bergen veel minder duidelijk zien en op de derde dag waren ze weer ver weg en schimmig en dan brak er een nieuw onweer los waarna de lucht weer opklaarde.
Na een week kwamen we steeds vaker dezelfde mensen tegen en op een heldere en hete ochtend trokken we, voor het eerst, de bergen in.
Aanvankelijk wandelden wij over vrij smalle, half geasfalteerde paadjes voorbij grote, gele huizen. Kleine hagedissen leken als doodstille versieringen tegen de muren aangeplakt maar als ik met mijn hand wat
| |
| |
dichterbij kwam flitsten ze het droge, vuile struikgewas in. Lage bomen met dikke, stoffige bladeren zorgden voor de enige, schaarse schaduw. Hoe hoger we kwamen, hoe minder mensen we ontmoetten.
Toen we een van de laatste huizen op onze tocht naderden, zagen we in de tuin van geel gras en roodbruine aarde een meisje van een jaar of zestien. Een grote, bontgekleurde parasol zou haar voldoende schaduw kunnen bieden maar ze lag met haar gezicht voorover op haar armen in de zon. Haar zwarte haren waren kort en krullerig. Onze stappen weerklonken luid op de rotsige aarde maar het meisje keek niet op of om. Misschien sliep ze. Aandachtig keek ik naar haar en ik zag dat de huid van haar rug bedekt was met een groezelige, witte laag eczeem.
‘Dat moet verdrogen’, fluisterde Denise, die mijn weerzin èn mijn angst had bemerkt.
‘Alsof genezing nog mogelijk is.’
Ik voelde tersluiks aan mijn eigen roodverbrande rug waar ik 's avonds dunne, lange schilfers van af kon trekken.
Haar huid leek bezaaid met boosaardige zweren.
Toen we allang voorbij haar waren en ik nog eens omkeek lag ze nog steeds bewegingloos in het verdroogde gras.
Na een klein uur werden de weggetjes steeds smaller en stoffiger en gloeide de zon onbarmhartig op onze huid. Denise had geen last van de hitte, haar lichaam was bruin als een meridionaal avondstrand maar mij geselde de zon, die reusachtige vijand, genadeloos. Mijn hoofd was een hermetisch afgesloten, kokende bol, elk ogenblik kon het uit elkaar spatten. Als ik mijn mond opendeed meende ik dat mijn hersenen er met een geweldige plof uit zouden vliegen. Ondanks deze spanning voelde ik geen echte hoofdpijn, die was weggedrukt en zou pas later op de dag, als de grootste hitte voorbij was, weer te voorschijn komen.
Ik wilde per se de hoogste top van dit gebergte bereiken om over de wereld heen te kunnen kijken als een jonge god aan het begin van zijn schepping. Zwevend boven alle wateren met wolken om mijn hoofd.
Af en toe keek ik naar beneden en dan zag ik rond het meer de felgekleurde kampeerterreinen en vuilgele, troosteloze dorpjes. Bomen waren dof struikgewas. Daar wandelden thans zuchtend en puffend mannen en vrouwen op zoek naar namaak antiek in obscure winkeltjes, of ze bevochten een plaatsje op een groezig strand. Hemelsblauwe groeten aan een regenachtig vaderland.
‘Waarom zijn we hier in godsnaam naartoe gegaan?’ vroeg ik me hardop af.
Denise lachte, gaf me een hand en trok me verder omhoog.
| |
| |
‘Je wou toch zo graag naar het hoogste punt.’
Ik voelde een plotselinge kou over mijn voorhoofd waaien, alsof ik hevig transpireerde en de zweetdruppeltjes meteen verdampten. Een licht gevoel van ziekte, angst ook.
Voorbij een bocht zagen we tot onze verrassing een smal waterstroompje, een riviertje dat razendsnel door een geul schoot en na een meter of twintig achter een rotsblok verdween. Het was niet meer dan twee of drie meter breed en toen ik er mijn handen in verfriste voelde het water ijskoud aan.
Ik sloeg enkele druppels tegen mijn gezicht en boog me voorover. Vlak boven me spatte het water zwart en fonkelend op, in mijn hoofd voelde ik een bloedsteek maar door de koude luchtstroom knapte ik toch een beetje op. Ik ging op een met korrelig mos bedekte steen zitten en liet mijn voeten bengelen in het spartelende water.
Denise strikte haar bloeze juist onder haar borsten en bette heel voorzichtig met haar vingertoppen de huid van haar buik. Daarna wreef ze haar benen in met water. Haar huid glom.
Na een paar minuten voelde ik mijn voeten niet meer: ze waren vlak boven mijn enkels door een ijskoud mes afgesneden.
‘Wat jij daar doet is heel slecht voor de bloedcirculatie,’ zei Denise, ‘ik heb wel eens gehoord dat de bloeddruk in je hoofd dan zo hoog wordt dat er een ader kan knappen.’
Ze leunde bevallig tegen een rotsblok alsof iemand een foto van haar ging maken en keek ver naar beneden.
Er stroomde steeds meer bloed naar mijn hoofd, mijn aders zwollen en zwollen, er ontstonden grote bobbels en kronkels en dan, ineens... een onhoorbare knal... en mijn bloed stroomde bevrijd en onbelemmerd vanuit mijn schedelholte door mijn oren, neus en ogen en gulpte naar buiten, als tranen biggelden de straaltjes over mijn gezicht.
‘Kom je hier zitten?’
Ik liet me opdrogen en warm worden, trok mijn schoenen aan en liep met tintelende voeten naar Denise, omarmde haar en streelde met mijn pink rond haar navel. Haar ogen stonden wazig maar ze rilde van me weg.
Ze knoopte de strik van haar bloeze los, zuchtte en streelde gedurende een ogenblik over mijn haar dat heet was en zacht knisterde. Ik ging op de grond zitten en zag de kleine, blonde haartjes op haar benen vlakbij. Stofjes in het zonlicht. Ik sloot mijn ogen en liet de zon op mijn gezicht schijnen. Gedurende een minuut of vijf trotseerde ik het moordend hete weer, toen hield ik het niet meer uit. Door een kiertje keek ik in de rode,
| |
| |
verblindende zonneschittering en ik zag een groot, zilveren oog vanuit de diepblauwe hemel naar ons staren. Ik stond op en het oog smolt onmiddelijk.
Op Denises lippen lagen kleine bolletjes speeksel die ik er met het puntje van mijn tong aflikte.
Toch weer hoofdpijn. We klommen verder en bij elke stap danste de pijn van mijn rechter- naar mijn linkerslaap en weer terug. In mijn buik groeide een misselijk gevoel.
Bij Denise merkte ik nog niets van vermoeidheid, neurieënd klom ze door, de korte rustpauze had haar zichtbaar goed gedaan.
Als ik omlaag keek schoten blauw en zilver de zonnevlammen van de rotsbodem in mijn ogen. Behalve wat bruinig mos dat droog en stekelig hard verspreid lag over het grijzige gesteente, was hier geen vegetatie meer. Het riviertje was nergens meer te bespeuren en als ik een enkele keer het gespat probeerde te horen, ergens in de verte, bleef het doodstil.
Ik luisterde naar het zachte zingen van Denise en naar onze schuivende stappen. De pijn in mijn hoofd was bloedrood.
Nadat we om een massale rotspartij heen waren geklauterd zagen we tegelijkertijd een groot, wit huis. Het was gebouwd op een vrij uitgestrekte vlakte die hier, midden in het gebergte, plotseling aan ons verscheen. Pal achter het huis was een steile wand van grijze rotssteen die we onmogelijk zouden kunnen beklimmen.
‘Wie gaat er nu hier wonen?’
Ik hoorde zelf in mijn stem een toon van ontzag.
‘Ik twijfel eraan òf hier wel iemand woont.’
‘De muren blinken, het doet pijn aan je ogen als je er lange tijd naar kijkt.’
Ik voelde me vreemd onprettig, angstig, alsof iemand ons van achter de groenzwarte ramen bespiedde.
‘Het is hier zo stil,’ zei Denise, ‘als hier iemand zou wonen verwacht je toch enig geluid, stemmen bijvoorbeeld of het geblaf van een hond.’
Ik haalde mijn schouders op en raakte haar vluchtig aan.
‘Wat zullen we doen?’ vroeg ik.
Ik wilde terugkeren maar Denise gaf me met een kort hoofdknikje te kennen dat ze naar het huis toe wilde gaan. Een beetje wrevelig volgde ik haar.
De voortuin zag er droog en verwaarloosd uit. Er groeiden slechts weinige planten met dofrode bloemen en twee of drie boomachtige struiken
| |
| |
met taaie, zandige bladeren, dat was alles. Vroeger - hoe lang reeds geleden? - was de tuin veel rijker beplant geweest, dat kon ik zien aan de vermolmde stronken en schilferige takken die slordig de bodem bedekten.
De zware, houten deur en de kozijnen rondom de koele vensters waren even oogverblindend wit als de stenen muren. Even stonden we aarzelend naar elkaar te kijken, toen roffelde Denise met korte, scherpe tikken de stilte stuk.
Vlak voor onze voeten schoot onverhoeds een klein, onzichtbaar dier weg, we schrokken van het ritselende geluid maar verder gebeurde er niets.
‘Zullen we maar weer gaan?’ stelde ik voor. ‘Er woont hier inderdaad niemand, net zoals je al dacht.’
‘Nog één keer proberen.’
Met haar vuisten trommelde ze op het hout maar nog steeds bleef de deur gesloten.
‘Kom’, zei ik na een paar minuten en ik draaide me om.
Maar op hetzelfde ogenblik dat ik enigszins opgelucht aanstalten maakte te vertrekken pakte Denise me bij mijn schouder vast.
‘Luister,’ zei ze, ‘daar komt iemand aan, hoor maar.’
En inderdaad, in het huis klonk een zacht geschuifel, daar kwam iemand aanstrompelen die heel oud en vermoeid moest zijn. Af en toe hoorden we niets, dan rustte de man of vrouw kennelijk even uit. Ik voelde Denises vingers heel duidelijk op de huid van mijn schouder.
Met een schurend geluid van hout over hout ging de deur open.
Mijn vermoeden bleek juist. In de donkere deuropening zag ik de oudste man die ik ooit in mijn leven was tegengekomen, daar was ik absoluut zeker van. Hij was klein van gestalte maar leek nòg kleiner door zijn halfgebukte houding, zijn armen hingen slap naast zijn lichaam en hij moest er zichtbaar moeite voor doen om zijn kin niet te laten rusten op zijn magere borst. Zijn wangen waren geplooid en diepe rimpels sneden door zijn voorhoofd. Hij had grote en magere lippen en om de tien seconden trok een lichte spasmus zijn mond tot een verbeten streep. Zijn ogen zagen dof en lusteloos en zijn haren waren dun en dor als verschroeid gras. Hij droeg een soort monnikspij van vale, hard geworden stof.
‘Buono giorno’, zei ik met trillende stem.
‘Buono giorno’, zei Denise, veel luider, en ik zag haar zachtbruine ogen wazig staren naar de duistere ruimte achter de man. Welk droomleven begon voor haar, mistig, te herleven?
De man knikte, lachte scheef en vochtig naar ons op, wees naar zijn
| |
| |
oren en maakte een schokkerig uitnodigend gebaar met allebei zijn armen. In zijn keel begon wat te trillen toen we aarzelend naar binnen stapten, blijkbaar deed hij zijn uiterste best iets tegen ons te zeggen maar hij wist slechts een raspend geluid uit te stoten en bleef, een beetje seniel vond ik, naar ons lachen.
In de donkere gang was het weldadig koel. Het leek wel of iemand heerlijk fris water over mijn gezicht had gegooid en tot mijn verbazing voelde ik mijn hoofdpijn binnen enkele ogenblikken slinken.
De man strompelde voor ons uit, zich af en toe vastklampend aan een ruwhouten balustrade. Dan stond hij even stil, hijgde zwaar en keek ons met een verontschuldigend lachje aan. De schaars verlichte gang leek op deze wijze tamelijk lang terwijl de lengte toch niet meer dan een tiental meters bedroeg.
We kwamen bij een deur aan. Met zijn bevende en knoestige vingers wees de man naar de knop en daarna schoof hij wat opzij en boog hij heel diep in onze richting. Ik begon een duidelijke afkeer te krijgen van zijn dwaze serviliteit.
‘Hij wil dat wij zelf de deur openmaken’, zei Denise en haar stem klonk langzaam en slaperig.
‘Zeker een plaatselijke gewoonte,’ mompelde ik, ‘kijk maar uit, zulke mensen kunnen ineens enorm kwaad worden als je hun fatsoensregels niet eerbiedigt.’
Denise luisterde nauwelijks. Met een resoluut gebaar draaide zij de knop om en duwde ze de deur open.
Een onderwereldse schittering vlamde in mijn ogen. Weerkaatsingen van zonlicht in golvend water konden niet een zelfde felle verrukking veroorzaken als het kristallen getintel dat me hier tegemoet straalde. Een ogenblik sloot ik mijn ogen, verblind als ik was door zoveel schoonheid en nog gewend aan de koele duisternis van de gang. Maar al gauw verdroegen ze het sprankelen van zacht zonlicht in glas, glas met het koloriet van een regenboog.
‘Wat een prachtig licht’, zei ik tegen Denise en ik merkte dat ik tot haar fluisterde, en nog beter was het geweest als ik niets had gezegd.
Met haar vingertoppen voor haar open mond, tegen haar lippen aan, stond Denise, betoverd, toe te kijken en achter ons, in een hoekje, stond de vreemde, oude man te schokschouderen van het lachen.
Op lage tafels en in hoeken en nissen stonden grote, blauwe vazen; lange, smalle planten groeiden doodstil tot aan het gebeeldhouwde plafond en kristallen kandelaars met witte waskaarsen zorgden voor een bijna plechtige sfeer. Van lichtgekleurd hout vervaardigde stoelen met
| |
| |
rieten zittingen staken af tegen de vloer van matglanzend wengé. Aan een van de muren hing een zwaar en wollig tapijt. Door een glazen koepel in het plafond stroomde het daglicht naar binnen, fel scheen de diepblauwe hemel op ons neer.
‘Prachtig, ja’, zei Denise, en ik slikte een paar keer met moeite, mijn keel was droog en ik had het benauwd. Zo plotseling was alles veranderd: eerst de gruwelijke hitte van buiten, mijn onmiddellijk opdrogende zweet, de smaak van zout rond mijn lippen en dan, zowaar ineens, dit verrukkelijke, koele paleis. Ik voelde me niet op mijn gemak en wilde weg, terug naar buiten, naar het gewone, alledaagse leven.
‘Zou hij hier alleen wonen?’ vroeg ik aan Denise.
Ze haalde langzaam haar schouder op en wreef met haar rechterwijsvinger langs haar neus. Haar stem klonk ongelooflijk traag.
‘Dat denk ik niet. Alles glanst zo, hij is vast niet in staat...’
Ze maakte haar zin niet af maar keek naar de man die nog steeds in het hoekje stond en vergenoegd naar haar grinnikte. Zijn gezicht was lelijk.
Eindelijk kwam hij sjokkend dichterbij tot hij vlak naast Denise stond die, tot mijn ontzetting, geen centimeter opzij ging en ik zag een zilverig draadje speeksel aan zijn kin hangen dat uitrekte en brak en ook zag ik hoe zijn rechterhand uit zijn mouw te voorschijn kwam en de linkerschouder van Denise vastgreep en Denise huiverde maar bleef roerloos staan, alsof de man haar onder hypnose hield, alleen haar hoofd bewoog en ze zag zijn afgekloven vingers en de lange, zwarte haren op de rug van zijn klauwende hand heel dichtbij en beiden zagen we op hetzelfde ogenblik een smerige, droog-witte schilferlaag bij zijn pols, een uitslag die onder zijn mouw scheen verder te gaan en, natuurlijk, dacht ik aan de vreemde huidaandoening van het doodstil zonnende meisje en ik was bang. Ik bekeek de pols van de man heel nauwkeurig en meende onder het vuile wit de putjes te zien van opgedroogde puisten. Waren het zweren die kransen van verdorring hadden afgescheiden? Was Denise nu ten dode opgeschreven?
Ik zag dat de oude man ons iets trachtte te zeggen. Gutturale klanken hoestte hij uit, zijn oude en puntige adamsappel schoot in zijn veel te ruime keelvel op en neer maar hij kreeg geen woord tussen zijn versleten lippen vandaan.
Ook Denise was nu bang, ze rolde met haar ogen en zuchtte toen de man haar eindelijk losliet en met bevende hand naar een uitbouw van de kamer wees waar we nog niet geweest waren. Hij kuchte nog enige malen en duwde ons toen in de richting van een groot raam van glas in lood. Met een gevoel van tegenzin liet ik me door hem leiden, Denise liep als in een droom.
| |
| |
Het raam was groot en zachtglanzend en bevatte een gebrandschilderde afbeelding. Perplex bekeken we het kunstwerk dat hier, in dit ruige en kale gebergte, waarschijnlijk nog maar zelden, misschien wel nooit, door iemand anders was bewonderd. Vanuit een woest golvende, blauwrode zee rees een berg de lucht in die vuur naar beneden spoot dat het water voor eeuwig verteerde, vissen lagen met gebogen ruggen en glazige ogen verdronken in hun bloed, want zo was de zee: een oceaan van bloed waarin leven niet meer mogelijk was, ja, alles was voorgoed voorbij.
De oude man keek niet naar het raam, hij had zijn hoofd vermoeid op zijn borst laten zakken en strekte gedurende enkele ogenblikken zijn armen, een kortstondig gebaar van hopeloosheid.
‘Bello’, mompelde ik in zijn richting en nog eens: ‘bello’, hoewel het beslist nìet mooi was wat ik zag en de man schudde zijn hoofd en wreef met zijn vingers over zijn keel, kneep en trok in de huid van zijn hals en perste met uiterste inspanning enige woorden uit zijn mond:
‘È... tardi, è già tardi.’
Ik keek hem niet begrijpend aan, fronste mijn voorhoofd en zag dat Denise geluidloos stond te huilen, zonder ophouden stroomden tranen uit haar ogen en roerloos stond ze voor het huiveringwekkende raam. Ik raakte haar voorzichtig aan. Mijn vinger streelden haar hals en haren maar nog steeds bewoog ze zich niet, door haar tranen heen keek ze naar de brandende zee, naar de verbrande zee.
Intussen had de man zich omgedraaid en was hij naar de andere kant van de kamer geschuifeld.
‘Daarom woont hij hier,’ zei Denise eindelijk, ‘en daarom kan hij ook niet meer spreken. Alles is al gezegd maar niemand wilde luisteren.’
Ze beet op haar onderlip die wit kleurde. Stevig hield ze mijn handen omklemd en ik probeerde in haar ogen te kijken, ik wilde mezelf zien in haar ogen maar het lukte me niet, de glans van haar ogen stond het mij nu niet toe. Zij begrijpt iets, dacht ik, wat ik misschien wel nooit zal kunnen bevatten, zij is een ingewijde, zelfs in mijn diepste dromen zal ik voortaan alleen zijn.
‘We moeten hier niet langer blijven, Denise’, zie ik.
Ze gaf me geen antwoord.
‘Misschien kunnen we maar beter nu meteen weggaan.’
Langzaam schudde ze haar hoofd. Haar witte, gebleekte haren deinden engelachtig om haar gezicht.
De man was teruggekeerd en gaf een tikje op haar schouder. Ze keek hem aan en lachte vriendelijk, hij boog naar haar.
Waren we maar nooit naar binnen gegaan, dacht ik, ze heeft zich hele- | |
| |
maal laten inpalmen door deze zonderling, door deze in weelde levende kluizenaar.
Denise toonde geen greintje angst, veeleer leek ze betoverd door de man. Met zijn kromme vingers lokte hij haar mee naar een ander, lager gelegen gedeelte van de kamer, onderwijl kwakende, natte geluiden makend met zijn bruinroze, tandeloze mond. Mijn maag draaide in mijn lijf, mijn longen ademden te hete lucht naar binnen. Langzaam volgde ik Denise en de man tot we het glas-in-loodraam niet meer konden zien.
Achter een houten schot zag ik op een lage, marmeren tafel enige gerechten uitgestald op een zilverkleurig blad: frisse salades, een overdaad aan vruchten en ook merkte ik een paar ronde schaaltjes op waarin verschillende soorten kaas in stukjes waren gesneden. Naast elkaar stonden drie glazen met witte wijn op een linnen doek en het werd mij plotseling duidelijk dat de man ons verwacht had. Zeker, hij was van onze komst op de hoogte geweest, hoe dat mogelijk was begreep ik nog niet, maar vast en zeker wist de man dat wij zouden komen. Het benauwde me, zweet brandde op mijn voorhoofd.
De man maakte een uitnodigend gebaar en Denise wilde al gaan zitten op een van de dikke kussens, toen ik haar stevig tegenhield. Ik greep haar vast onder haar oksels en direct werd ze willoos, helemaal slap ging ze tegen me aan hangen.
‘Hij wil dat we hier blijven,’ hoorde ik mezelf tot Denise zeggen, ‘snap je het niet, hij wil dat we voorgoed bij hem blijven.’
De kromgegroeide ledematen van de oude man begonnen te trillen van opgekropte woede, eeuwenoude toorn ontlaadde zich, over zijn rimpelgezicht kwam een bruine gloed en zijn vingers plantten zich vast in mijn rug. Maar ik duwde hem van me weg, tegen een muur aan en trok Denise mee de gang in.
Halverwege stribbelde ze tegen. Ze keek om en ik zag over haar schouder heen dat de man ons probeerde te volgen. Net voorbij de kamerdeur was hij echter gevallen en hij wendde vergeefse pogingen aan om overeind te komen. Smerige speekselklanken stootte hij uit en van zijn kin droop waterig bloed dat vlekken maakte op zijn pij.
‘Hij bloedt,’ zei Denise, ‘we moeten hem helpen.’
‘Hij moet zichzelf maar helpen. Wij gaan hier weg.’
‘Maar dan zal hij doodgaan.’
Haar ogen waren groot en wit.
‘Daar heeft hij ook de leeftijd voor, overigens denk ik dat hij zich nog heel goed kan redden.’
Ze verzette zich, wilde terugkeren maar ik hield haar stevig vast.
| |
| |
Rochelend probeerde de man tegen de muur op te klauteren, zijn vingers krasten tegen de wand maar languit gleed hij weer op de vloer. Zijn kin bonsde hard op de grond.
‘Wij kunnen hem toch niet zomaar laten doodgaan’, zei Denise.
Ademloos keek ik toe. Weer kwam de man overeind, vuil was hij en zijn gezicht was nu bijna zwart. Hij zat op zijn knieën en hield zijn armen gespreid, zijn vingers beefden in onze richting. En nu zag ik dat hij huilde, dikke, gelige tranen drupten langzaam op de grond, hij hikte en als braaksel brokkelden klanken tussen zijn lippen vandaan.
‘We kunnen hem toch niet zomaar laten doodgaan’, zei Denise weer.
Met een gevoel van ontsteltenis in mijn borst en met een grote leegte in mijn hoofd trok ik haar mee naar de voordeur, naar het bevrijdende licht van alledag, de moordende hitte, de hoofdpijn, de berglucht, het gezoem van lastige insekten, ijskoud water, mensen.
We holden door de tuin alsof een wraakengel ons achternazat. Ik hoefde Denise niet meer mee te sleuren: nu ze eenmaal buiten was vloog ze met me mee. Pas voorbij de enorme rotsblokken stonden we stil. Het huis was niet langer zichtbaar en ik omhelsde Denise lang en stevig. Onder mijn handen voelde ik haar schouderbladen bewegen, ze leek doodmoe en hield haar ogen gesloten. Eindelijk zei ze:
‘We moet hier nooit meer met elkaar over praten.’
Ik werd nu buitengesloten.
‘We moeten er zelfs nooit meer aan denken.’
Ik dacht: dit is nooit gebeurd, wat we hebben meegemaakt is slechts een bizarre gedachte, een vreemd geloof, een hersenspinsel.
‘Alsof dat ooit mogelijk is.’
Ze streek enkele natte haren weg uit haar gezicht en drukte zich weer tegen me aan, onze kleren brandden op onze huid.
Zwijgend wandelden we naar beneden. Het meisje met het geschonden lichaam zagen we niet. Blijkbaar was ze naar binnen gegaan. In het dorpje viel het me op dat enige kinderen naar ons lachten. Toch kon ik geen enkele reden voor vreugde ontdekken.
's Avonds slenterden we langs het meer. Overal was het doodstil, het water vertoonde geen enkele rimpeling. Er waren geen andere wandelaars.
Ik vroeg me af waar Denise aan dacht. Aan het lijk van de oude man, de verbitterde oude man, in de donkere gang? Door iedereen verlaten, was hij nu gestorven. Of leefde hij toch nog?
Ze zweeg en keek naar de bergen aan de overkant van het meer. Ik
| |
| |
hurkte aan de oever van het water, zakte langzaam weg in de modder en spoelde mijn handen zonder geluid te maken. Het water voelde lauw aan, toen ik het proefde smaakte het bitter.
Er is veel veranderd sinds we hier zijn, dacht ik, maar wàt er precies veranderd was kon ik niet onder woorden brengen. Het had met Denise te maken, die steeds meer een vreemde voor me was geworden. Juist het voortdurende samenzijn maakte haar minder toegankelijk.
Zelfs in mijn diepste dromen zou ik voortaan alleen zijn.
Ik stond op en zag dat Denise verder was gelopen, ze blonk in haar bewegende, witte jurk. Langzaam ging ik haar achterna.
Later, toen we terug waren in onze tent en het al nacht was en iedereen sliep, kleedde ik haar uit en streelden mijn vingertoppen het bloedrode leven onder haar donkere huid. En nog steeds zei ze niets en ik dacht: zwijg maar, klein blank negerinnetje van me met je wervelende handen, je haren als de zon en je ogen waarin het heelal en niets minder zich wil spiegelen, zwijg maar voorgoed en laat de wereld maar dwaas zijn.
Ze sliep en ik streelde haar buik en haar schoot die warm was en waar ik me geborgen voelde wanneer ik er mijn hoofd neerlegde, als een kind voordat het geboren wordt.
Ik sloot mijn ogen en keek alle sterren van de hemel in mijn hoofd.
De volgende ochtend wandelden we tegen elf uur naar het haventje van het dorp. Ostentatief naar elkaar gebarende jongemannen gaven elkaar manden en groenten door die in een grote koelruimte werden geleegd, een oude vrouw zong voor niemand een bekende aria en uit de ramen van de verschoten huizen hing steeds meer beddegoed. Gisteren was een eeuwigheid geleden.
Op een terrasje dronken we zwarte koffie en om twaalf uur vertrokken we naar een eilandje in het meer dat bekend stond om zijn bloemenpracht en een oud kasteel.
De kapitein van onze boot was een kolossale man met een ruige, smerige baard en grove tatoeëringen op beide armen. Toen we over de reling hingen om het dorpje langzaam te zien verdwijnen kwam hij naast ons leunen. Hij grijnsde zijn goudglimmende gebit bloot en zei met schorre stem in een onverstaanbaar dialect enige woorden tegen Denise. Die keek vlak voor zich uit en de man herhaalde zijn woorden, mij leek hij niet eens te zien. Toen Denise hem bleef negeren uitte hij een serie verwensingen en waggelde hij naar de andere kant.
Er waren weinig passagiers: wat Duitsers met fototoestellen en zonnebrillen op het voorhoofd en over het dek hollende kinderen die telkens opnieuw werden vermaand door hun ouders.
| |
| |
Nu voorover in het water vallen, dacht ik, en naar de bodem van het meer glijden. Alles vergeten en vol water stromen. Aan een grote, groene algenplant blijven haken, met bolle ogen kijken naar de vervormde vissen en langzaam uiteenvlokken tot zacht vleesschuim. Nergens aanspoelen en nooit meer bestaan, hoeveel mensen zouden al verdronken zijn in dit bittere water?
Met een schuivende bots meerde de boot aan. Ik hoorde mensen lachen en camera's klikken.
Om vier uur zou de boot weer vertrekken, tot dat ogenblik waren bloemen en verborgen paadjes, eeuwenoude herinneringen, zon en schichtige vogels onze wereld.
We verlieten het rumoerige gezelschap dat recht op het grauwe kasteel afstevende en zonderden ons af in een door lage struiken beschut veld waarin te midden van paarsig gras felrode hoornpapavers bloeiden. Overal klink het geluid van insekten, maar ik zag slechts enige onhandig fladderende vlinders.
Ik plukte een grote, hemelsblauwe bloem en plantte die in Denises haar onder haar haarband.
‘Als je nu gaat liggen ben je zelf een bloem.’
‘Ik wil liever gewoon een mens blijven.’
Maar ze ging toch liggen, languit op haar rug, en uit haar hoofd groeiden de zacht wiegelende kroonbladeren. Ik ging naast haar liggen en sloot mijn ogen. De zon drukte op mijn gezicht en mijn handen waren vochtig van het zweet.
Een bloem worden was ook heel mooi. Blijven liggen in deze houding, nooit meer opstaan, in slaap vallen en langzaam afsterven. Geen sirene horen, niet denken aan het gevloek van de wachtende kapitein en passagiers. In de verte golft het water en heel dichtbij springen verbaasde sprinkhanen in ons haar dat in elkaar is gewaaid. Zachtjes aaien kleine grashalmen over onze armen en benen. Dan vloeien eerst onze ogen weg in het zand, vervolgens drogen onze monden uit in de zinderende lucht en onze handen vergaan tot aarde, ten slotte blijft er alleen nog menselijke aarde over, vruchtbare grond met een vage glimlach. En jaren later, wanneer duizenden winden hebben gewaaid en wanneer de hemel rood ziet van een drijvende zon en het water wild en ongeduldig is geworden, schiet er op dit kleine eiland een bloem omhoog, zo zuiver en zo mooi dat geen sterveling ernaar kan kijken zonder dat hij tranen in zijn ogen krijgt - als dauw die druppelt van glanzende berken.
Ik opende mijn ogen en zag Denise doodstil naast me liggen. Met mijn rechterhand raakte ik haar heel voorzichtig aan, ik streelde haar haren en ogen en mond en zij rekte zich uit en beet me zachtjes in de hals.
| |
| |
‘Zullen we hier blijven?’ vroeg ze nauwelijks hoorbaar.
Ik kon de haartjes onder haar ogen bijna tellen.
‘Zullen we niet teruggaan en vannacht hier blijven slapen?’
Ik stond op, vond mijn armen ineens erg wit in deze kleurige omgeving.
‘Dat zal niet zo eenvoudig zijn, er is hier niet eens wat te eten.’
‘Eén nachtje zal toch niet zo'n probleem zijn.’
Een paar dagen, weken, misschien wel de rest van je leven hier blijven, naakt rondlopen, struiken en bomen nieuwe namen geven, leven van schaarse bessen, de geur aannemen van zon en regen.
Maar ook zouden we iedere dag de horden toeristen moeten ontvluchten. Ik verliet weer onmiddellijk mijn zojuist gedroomde paradijs.
Denise daalde het pad af in de richting van de aanlegsteiger en ik volgde haar zonder iets te zeggen. Een grote vogel keek ons van dichtbij aan, kraste enkele keren en vloog breed klapwiekend weg.
Geen van de andere passagiers had ons gemist. Het kasteel was sehr wunderbar geweest.
Toen we over de reling naar het kalm golvende water keken kneep ik zachtjes in Denises hals. Ze huiverde, trok haar benen tegen elkaar, spande haar buik en zakte even door haar knieën. Met een wellustige lach keek de kapitein haar aan, ik zag hem recht in de ogen, maar, onbeschaamd als hij was, wendde hij zijn blikken niet van haar af. Ik spuwde op het dek maar ook daar reageerde hij niet op.
Later, toen we door de smoorhete straten wandelden, voelde ik de zwarte ogen van de booteigenaar nog steeds naar Denise prikken en telkens keek ik om of hij misschien achter ons liep maar ik zag slechts luid schreeuwende, in zweterige kleren gehulde vrouwen die voedsel bereidden, vervuilde kinderen die sloom een lekke bal tegen een muur trapten, een paar schurftige, sterk vermagerde honden en, vooral, honderden toeristen die zich aan dit impressionistische schouwspel vergaapten.
Op zaterdagavond was het in het dorp rumoerig: kleine jongens met glanzende haren probeerden in rokerige werkplaatsen vervaardigde koperen degens, wijnkruiken en halssieraden te verkopen en minuscule autootjes reden met veel lawaai door de straten.
We zaten al vroeg op een terrasje. In de verte hoorden we een rommelend geluid. Onweer dachten we allebei, maar wat later bleek het de plaatselijke harmonie te zijn die met veel geroffel en geschal de markt betrad.
In een ommezien was op het pleintje een groot plankier geplaatst en de
| |
| |
muzikanten nodigden trommelend en blazend iedereen uit te gaan dansen.
Enige nu al halfdronken mannen sleurden hun vrouwen mee de vloer op en stootten daarbij een tafeltje met glazen om. Ze schreeuwden en vloekten, op de dansvloer maakten ze aanstellerige, waggelende pasjes.
Ik zag vlakbij ons de edelgermaan die naast ons op de camping stond en die elke ochtend zijn zoontje van een jaar of vier met een lange, dunne stok enkele tikken op zijn billen gaf, niemand wist waarom en niemand protesteerde ertegen. Vaak sloeg hij zo hard dat het kind ons wakker-huilde. In zijn linkerhand hield de man een grote pul bier vast waar het schuim afvloog en met zijn rechterhand bestuurde hij zijn vrouw door haar in haar weke rugvlees te knijpen. Ik wees hen aan en Denise begon van walging te lachen.
Van een Zwitser die aan ons tafeltje zat hoorden we dat deze tweewekelijkse feesten veelal in chaos eindigden: stomdronken toeristen gingen er 's nacht met haastig bijeengegraaide vrouwen vandoor en verspilden hun zaad in een stinkende straat, kelners haalden snel een smak geld binnen en troostten daarna geroutineerd zojuist bedrogen echtgenoten in een klein en smerig achterkamertje.
Het lawaai nam in hevigheid toe en de terrasjes waren na een halfuur zo goed als leeg. Er was een soort middenpad ontstaan, als in een kerk, en op het einde daarvan wemelde het van de mensen die drank wilden halen. Steeds wilder werd de muziek en we keken naar de menigte zonder iets tegen elkaar te zeggen.
Ik trachtte me voor te stellen dat het plotseling helemaal stil zou zijn, zo stil dat we het water in de verte wèl zouden kunnen horen. Maar ook stelde ik me voor dat ik me te midden van de joelende massa bevond. Ik voelde me slap en ontspannen, handen knepen in mijn benen en mijn rug, rustten op mijn buik en duwden me zacht in een onbekende richting. Een paar vrouwen met lange armen en benen tilden me op en begonnen me langzaam te jonassen en ik spartelde niet tegen, integendeel, ik zag hun puntige, groengelakte nagels vlak bij mijn polsen en alles liet ik nu toe: geweldige hoeveelheden bier liet ik door mijn keelgat stromen zodat ik steeds meer opzwol en ik rekte helemaa uit en werd draaierig en honderden handen begonnen me te strelen zodat ik niet langer op de been kon blijven, schuin viel ik voorover op mijn buik die zo sterk opgeblazen dat hij met een geweldige klap uit elkaar spatte en als een vuurwerk van vlees en bloed waaierde ik over alle feestende mensen en ik bedekte hen allemaal en daarna was het eindelijk doodstil.
Er was verwarring ontstaan onder de muzikanten. Enige blazers speel- | |
| |
den niet meer, trompetten klonken vals en het geluid van de trommels stierf langzaam weg. Een heleboel mensen liepen naar de rechterkant van de planken vloer, een tafeltje viel om, iemand schreeuwde een waarschuwing niet in de scherven te vallen en een grote Nederlander brulde dat er een dokter moest komen. Het blonde meisje dat ons juist een karaf wijn had gebracht sloeg met haar hand tegen haar linkerwang en snelde naar binnen. Er klonk geroep om ruimte, om méér ruimte, maar bijna niemand scheen daar naar te willen luisteren, vrijwel iedereen wilde zien wat er gebeurd was en probeerde zich naar voren te dringen. Een oude vrouw begon onvoorstelbaar hard en vals te vloeken in een onbegrijpelijk dialect, niemand stoorde zich eraan.
Denise zat met open mond toe te kijken, haar handen tussen haar knieën geklemd. Haar ogen hield ze half toegeknepen van angst en ze haalde gejaagd adem.
In het koudbruine licht van de lantaarns schreeuwden enkele mannen boven de tierende menigte uit. Ze trachtten wanhopig een kring te vormen, een cirkel waarbinnen blijkbaar iemand op de grond lag, een man of vrouw die elk ogenblik vertrapt zou kunnen worden door de op sensatie beluste omstanders.
Uit een kleine, witte auto stapte een oude man met een koffertje. Hij wrong zich tussen de mensen, probeerde hen weg te duwen vóór het te laat zou zijn maar kreeg van een bête lachende vrouw een elleboogstoot tegen zijn hoofd. Ruw duwde hij haar opzij maar een reusachtige man nam het voor de vrouw op en belette de dokter de doorgang. Steeds meer mensen gingen zich met het opstootje bemoeien en weldra zagen wij een verwarde massa van schoppende en slaande mannen en vrouwen. Een paar kelners probeerden tussenbeide te komen maar twee hoog gekapte, blonde vrouwen smoorden iedere poging tot kalmering door een tafeltje op te pakken en dat tot hilariteit van enige juichende toeschouwers te midden van de vechtenden te gooien.
Denise stond naar de razernij te kijken met haar handen gevouwen tegen haar schoot geperst.
‘Kom nou mee’, zei ze telkenmale maar ik zag alles met opengespalkte ogen aan.
‘En alles is bij de prijs inbegrepen’, zei een man die met zijn handen in zijn broekzakken stond toe te kijken.
‘Laten we nou naar de tent gaan,’ zei Denise, ‘ik wil hier niet blijven.’
Terwijl ik nog een paar keer omkeek liep ik achter haar aan de donkere straten door naar het kampeerterrein. Na een tijdje was er van het tumult niets meer te horen en luisterden we naar de doodse stilte van het duis- | |
| |
tere meer. Denise beefde en stotterde toen ze zei dat ze iemand uit zijn ogen had zien bloeden, de man bleef maar in zijn ogen wrijven maar iedere keer opnieuw traande het bloed over zijn gezicht en ze begon half te huilen en ik wist dat haar ogen nu pijn voelden en ik hield haar stevig tegen me aan.
Over haar schouder keek ik recht de sterrenhemel in en ik had, onrustbarende gedachte, wederom het besef dat ik het middelpunt was van het heelal, dat alles bestond omdat ik bestond en dat ik toch alleen maar mijn eigen leegte vulde. Ik keek naar Denise, die een schim was in de zwarte avond, een silhouet, een schaduw van een schaduw en niets méér. Haar hand hield ik nìet vast, haar gezicht zag ik nìet noch haar haren, armen en benen. Ik wandelde los van de aarde, steeds hoger, kantelde langzaam en zweefde liggend op mijn buik boven de wereld en ik zag alles met Gods eigen ogen en stortte stromen braaksel over de velden en wegen en huizen zodat iedereen en alles bedekt was met een stinkende brij en ik keerde me op mijn rug zodat ik alle sterren zag en met een strak gespannen lichaam, mijn armen stijf tegen mijn zijden aangedrukt, schoot ik weg, weg van de aarde tot buiten de grenzen van de ruimte, zonder maar één keer om te zien.
Voetje voor voetje liepen we naar onze tent. Het kampeerterrein was uitgestorven en een kwartiertje zaten we zwijgend naast elkaar op het koude gras. Denise leunde met haar hoofd tegen mijn hoofd en ik probeerde vergeefs haar gedachten te raden.
‘Zullen we gaan slapen?’ was het enige wat ze tegen me zei en ik knikte naar haar maar ze kon in de duisternis mijn hoofdbeweging zeker niet zien.
In de tent streelde ik Denise tot ze niet meer bewoog en mijn handen gleden van haar af en ik droomde dat de zon een gezicht had en in mijn mond blies en toch voelde ik me koud en mijn huid schilferde af tot ik heel mager was en ik lag tussen een hoop smerige schubben - en ik werd wakker met een bloedende hoofdpijn.
Voorzichtig stond ik op, het bonsde erger in mijn hoofd dan ooit tevoren.
Ik moest tot rust komen, ik zocht de eenzaamheid, ik wilde een catharsis maar ik wist dat het leven, het echte waanzinnige leven, nu pas begon. Duizenden insekten beten in mijn hoofd maar ik kleedde me aan en kroop geruisloos naar buiten.
Ik liet Denise slapen en keek angstvallig niet naar haar: als ik op een of andere wijze afscheid van haar had genomen, zou ik vast en zeker nooit meer kunnen terugkeren.
| |
| |
Het lichte gerinkel van glasscherven in de doodstille nacht. Mijn voorzichtige, schuivende stappen. Op de terrasjes lagen de stoelen voorovergeklapt tegen de tafels, de parasols waren dichtgevouwen als reusachtige bloemen. De ramen van de huizen waren alle donker.
Door een kleine achterbuurt vervolgde ik mijn weg naar het einde van het dorp. In de nauwe steegjes was het stikdonker, de vuile huizen vormden een bijna onzichtbare rij van hoge ruïnes. Soms ging een straat wat omhoog, bij iedere bocht rook ik de penetrante geur van bedorven vlees en ongewassen kleren. Steeds verder wilde ik lopen, ondanks mijn angst aangevallen te worden door een dronken kerel die me voor een paar honderd lires de keel zou afsnijden.
Ik voelde een sterke drang om luid te gaan roepen, iedereen wakker te schreeuwen, maar ik was doodsbang en kreeg het zo benauwd als de oude man in de bergen, snakkend naar adem, overeind had willen komen en die nu, dood en stinkend en vol vliegen, in de gang van zijn paleis lag. Of zou hij toch nog leven, had hij zich inderdaad weten te redden? Ik voelde aan mijn slapen, die trilden. We moeten er nooit meer aan denken, had ik tegen Denise gezegd, maar als ik nooit meer aan hem dacht had hij ook nooit bestaan. Alsof dat mogelijk was.
Ik leunde tegen een muur. Uit het poreuze gesteente steeg een geur van eeuwenlang verborgen gehouden verdriet en een warme misselijkheid kroop uit mijn buik omhoog en terwijl ik mijn ogen sloot en hete druppels in mijn ogen prikten gaf ik over, tegen de muur van een smerig krot gaf ik over en met zwarte ogen dacht ik: Denise, ach Denise, maar het bleef maar uit me stromen en de pijn in mijn hoofd groeide en groeide tot een genadeloze puurheid.
Terwijl het al bijna licht was droomde ik zonder echt te slapen dat Denise en ik twee vlinders waren die met nerveus trillende vleugels fladderden boven een brandend bloemenveld.
Mijn linkerschouder vatte vlam en ik schoot overeind. Met mijn rechterhand tastte ik naar de zere plek. Een schroeipijn - maar ik zag niets. Buiten neuriede Denise, heel zachtjes. Ik zag haar gestalte door het tentdoek heen bewegen, ging nog even liggen en kroop na een paar minuten met ontbloot bovenlijf naar buiten.
‘Kijk uit voor je rug,’ waarschuwde Denise me, ‘het is nu al erg warm.’
Over mijn nachtelijke wandeling repte ze niet, misschien had ze daar wel niets van gemerkt.
‘Ik ben geloof ik gebeten of gestoken door een insekt.’
| |
| |
Aandachtig bekeek ze mijn schouder, die steeds pijnlijker aanvoelde.
‘Je huid is wel een beetje rood maar niet opgezwollen. En een angel kan ik niet ontdekken.’
‘Alleen bijen hebben angels’, wist ik te vertellen.
Na een licht ontbijt vertrokken we. Hoewel mijn maag borrelende geluiden maakte voelde ik me niet meer ziek. Ik leek zo licht dat ik bijna uit mezelf wegzweefde.
In het dorp knikte ik vriendelijk naar het bruinblonde terrasmeisje, dat echter niet teruggroette, haar gezicht bleef onveranderlijk ernstig. In een hoekje waren de kapotte resten van een paar stoelen op een half in elkaar gezakte tafel gestapeld. Op enkele trottoirtegels meende ik roestbruin bloed te zien maar daar was ik niet zeker van.
De takken van de bomen trilden, zelfs in de schaduw van de huizen was het bloedheet, zo heet als nu was het nog niet geweest. Denise stelde me met zachte stem voor nogmaals een korte bergwandeling te gaan maken en ik knikte vaag.
‘Maar ik wil niet nog een keer...’, zei ik, maar ik mocht mijn zin niet afmaken, Denise legde glimlachend haar hand op mijn mond.
Aan de kant van de weg bloeiden bougainvilles, grijze hagedissen schoven zodra wij voorbijkwamen in nauwe nissen en atalanta's zaten doodstil met uitgeklapte vleugels op grote, witbladige bloemen.
Ondanks de pijn aan mijn schouder vond ik de weg deze keer gemakkelijker te begaan dan een paar dagen ervoor en ook de zon was beter te verdragen. Blijkbaar raakte ik toch aan de hitte gewend. Zelfs mijn hoofdpijn was zo goed als verdwenen en een ijle leegheid was daarvoor in de plaats gekomen.
In het riviertje schitterde de zon en als ik een tijdlang in het water keek en dan naar het dorpje ver beneden ons, leek dat voor een ogenblik overspoeld te worden door een stralende waterval.
Achter glanzend struikgewas rustten we wat uit en Denise rook naar bloemen vond ik en ik zei dat ze naar bloemen rook. Ze kuste mijn tanden en kriebelde met haar tong over mijn borst en buik.
Onhandig ging ik verzitten en direct sloeg de pijn weer messcherp in mijn schouder. Ik vloekte en kreunde en zag dat de rode plek nu was opgezwollen en, wat me angstiger maakte, ik kon me nog maar moeizaam bewegen. In mijn nek jeukten straaltjes zweet.
‘Dit is geen gewone steek’, zei ik.
Denise staarde me hologig aan en zweeg.
‘Misschien ben ik wel gestoken door een schorpioen.’
Ze schudde haar hoofd.
| |
| |
‘Nee,’ zei ze, ‘dat niet.’
‘Als een schorpioen iemand steekt kan die man of vrouw nog een uur of zeven in leven blijven.’
‘Nee, het is geen schorpioen geweest.’
‘Maar wat dan wèl? Zo'n pijn heb ik nog nooit eerder gevoeld.’
Ik ging languit liggen op de harde rotsbodem.
‘Probeer maar rustig te blijven, dan zakt de pijn vanzelf.’
Ze kwam naast me liggen en pakte mijn hand vast. Ik probeerde te achterhalen wat er gebeurd kon zijn maar het lukte me niet, ik verdronk in de blauwe hemel en sloot mijn ogen en na een paar minuten ebde de pijn inderdaad weg. Ik doezelde een beetje en als ik even wakker schoot keek ik naar Denise die haar ogen ook had dichtgedaan. Over haar huid gleden kleine lichtvlekjes, de zon weerkaatste op haar lichaam. Of scheen uit haar lichaam de zon?
De warme lucht tilde me op en als een nevelige wolk dreef ik boven de wereld en Denise zeilde me met uitgestrekte armen achterna.
Op dat ogenblik, toen ik eindelijk boven de hoogste bergtop was uitgestegen, klonken er in de verte een paar doffe knallen. Geknetter van vuur leek het wel maar kortstondig en snel achter elkaar. Daarna hoorde ik een echoënd geluid van kletterende voetstappen. Paarden tuimelden met hun geharnaste ruiters van de rotsen omlaag in tomeloze vaart.
Ik was in een oogwenk klaarwakker en kneep in Denises hand maar kneep nìet in Denises hand want zij was al opgestaan en keek naar beneden het honderden meters diepe dal in. Ze trilde en haar mond stond open en toen ik achter haar ging staan en haar borsten in de schalen van mijn handen legde fluisterde ze: ‘Is het nu zover?’ en ik voelde me heel dichtbij haar en tegelijkertijd grenzeloos alleen.
Ook ik keek naar beneden maar ik merkte niets bijzonders. Het dorpje zag er rustig en vredelievend uit, rondom ons was het nadrukkelijk stil nu, we waren de enige mensen hier en het ruisen van het riviertje was zo vemengd met de zomerse stilte dat het niet meer opviel.
‘Sliep jij?’ vroeg Denise.
‘Een beetje. En jij?’
‘Ik niet. Hoe is het met je schouder?’
De pijn was onverwacht verdwenen maar dat kon ik haar niet meer vertellen want weer klonken er enige knallen gevolgd, door een korte, harde stilte. Bijna onmiddellijk hierna hoorden we een scherp geratel en tot onze ontzetting zagen we in het dorpje kleine vuurtjes ontstaan alsof de zon zojuist was ontploft op de terrasjes, in de huizen en in de verhitte straten. De hemel kleurde paars en zwavelgrauw en overal slingerde
| |
| |
het vuur zich als slangen omheen en we hielden elkaar vast en zagen met ogen die open bleven van angst dat de zon de straten verpletterde en door de huizen buitelde en er schoten stralen van vuur over het water en boten explodeerden en ook het groen van de bomen stond in lichterlaaie en de camping brandde als de hel en waar we geen vlammen zagen was blauwzwarte rook en mijn keel was dicht, geen woord kon ik zeggen en Denise hield haar handen voor haar mond en beet in haar vingers en nu is het zover dacht ik, ja, nu is het begonnen en er is geen weg meer terug, doodstil was het hier want het geratel had opgehouden en we konden slechts met machteloze mensenogen deze vernietiging aanschouwen en ik dacht aan de duizenden mensen beneden, verzameld uit alle landen van de wereld want Alle Menschen werden Brüder, aan de kinderen die in het meer speelden, aan de man die zijn zoontje iedere dag sloeg en aan het kind dat iedere dag werd geslagen door zijn vader, aan het meisje met de ernstige lippen en de ogen die door de wolken heen leken te staren en zij allen waren overvallen door dit genadeloze vuur terwijl wij hier slechts konden toekijken hoe de wereld onder ons verbrandde en wegzakte in eeuwige as en verpulvering en boven in de bergen huilden wij samen omdat alles nu verloren was en
onze tranen waren een sluier
en door de dauw van ons nieuwe leven
zagen wij een nacht aan ons voorbijgaan en een grote vogel kwam aanvliegen en bood ons zijn rug aan en wij klommen tussen zijn vleugels en ik hield Denise die voorop zat stevig omklemd en we vlogen door het luchtruim dat warm was alsof de zon toch weer lachte en we vlogen boven het brandende meer en op de golven van vuur dreven kinderen die met hoge stemmen gilden en hun rode armen wanhopig boven het gloeiende water probeerden te houden en zelfs hun stemmen verkoolden maar de vogel vloog verder en wij konden niets doen, alleen maar dit gehuil voor eeuwig in onze oren laten weerklinken en Denise huilde en ik huilde en nog steeds hoorden we de brandende kinderen in het brandende water totdat alle kinderen waren verdwenen in het zwartstinkende water en verder vloog de vogel, de bergen in waar de lucht nog zuiver rook en waar het nog koud was maar daar hoorden we mensen krijsen die weg waren geslingerd, scherpe rotspunten doorboorden hun ruggen en buiken en als hun lichamen waren gescheurd vielen ze te pletter in een oneindig diep en zwart ravijn en naakte meisjes zagen we met hun mond vol bloed, uit hun kelen sijpelden stil de woorden van pijn en het riviertje was nu bloedrood en stroomde waanzinnig naar beneden en mijn
| |
| |
ogen stonden strak in mijn hoofd gespannen en met mijn ogen zag ik het vuur op de hele wereld en met mijn oren hoorde ik de doodskreten in alle uithoeken van de aarde en ja, het was nu begonnen en spoedig zou de nacht der nachten vallen en vanaf de aarde zou het as regenen in de ruimte en aan alle tijd was een einde gekomen, alles, ja alles was dan voorbij, er waren dan slechts koel schitterende sterren op lichtjaren afstand... en Denise, waar zullen wij dan zijn? hoe zullen wij dan zwerven in het onmetelijk heelal?... en de vogel bracht ons naar het paleis van de oude man en het huis glom nog steeds in de zonneschijn en Denise en ik stapten af en snel vloog de vogel weer weg en we renden naar de voordeur en door de benauwde zwarte gang snelden we naar de woonkamer waar de hemelse paradijselijke gelukzaligheid moest bestaan en toen we in de kristallen kamer kwamen zagen we de oude man verkrampt en dood en stil op de grond liggen, zijn ogen stonden wijdopen van een laatste verwondering en we begrepen alles, ja alles en Denise streelde me en naast de oude man verborg ik mijn hoofd in haar schoot en we huilden tot we in de verte het vuur konden horen, het eeuwig brandende vuur.
(16 februari 1983)
|
|