| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 129ste jaargang nummer 2 februari 1984
Anton van Wilderode
Carlo in Yuste
Ik zit achter tralies van het raam
waartegen dag in tegenlicht verduistert,
langzaam het onderlijf door jicht gekluisterd
die mij verhindert om rechtop te staan, -
met niets dan wachten op wat overbleef
uit zoveel as van neergebrande dromen,
de vogel feniks in een nis van bomen
die mij doet zien en horen dat ik leef.
De arend van voordien, agaat en git
die goedgespierd over het dal planeerde
zijn buit beloerde vastgreep en verteerde,
| |
| |
De wanden van mijn zitkamer met zwart
kripfloers getapisseerd, de zilveren stammen
van kandelabers waarop kaarsevlammen
na een zwak zwaaien tongsgewijs verstard, -
het is bij leven nog huis van mijn dood.
De dichte deur voorbij achter de muren
hoor ik per etmaal zevenmaal de Uren
die de gemeenschap aanheft als een groot
ontijdelijk gezongen doodsgebed.
In de vallei beneden lopen honden
door vilten jagers waaks vooropgezonden
met een boeket van veren in hun bek.
| |
| |
Wat staat er in het moegelezen boek
weer dichtgevallen op de zwarte stander
dat mij bevrijdt beveiligt of verandert
en tot de vrede voert waarnaar ik zoek?
Zijn het dezelfde woorden woorden die ik hoor,
met stoel en voetstutten door stille pages
tien meters ver naar het doksaal gedragen
boven de monniken in het hoog koor?
Het alternerend unisono stijgt
in evenwicht van goedgetrainde stemmen
met vraag en antwoord dat zij beide kennen.
Ik ben de enige die niet weet, en zwijgt.
| |
| |
Ik denk aan dagen dagenlang te paard
de lange weg spoorslags aan stuk gereden
tussen de goede bedden in twee steden,
de tafels opgedaan, de brede haard.
Een dorp doormidden in gestrekte draf
de huizen ruggewaarts bestoft verdwenen
echo's van hoeven tegen gevelstenen
en flarden van een lied soms aan en af.
De geur van lenig leer, de geur van zweet
uit manen als een vlag van zwarte zijde
losdansend en gevierd onder het rijden.
En nog niet weten toen wat ik thans weet.
| |
| |
Wie heeft vandaag de naam genoemd van Gent
terloops in het gesprek en niet ter zake
als uit een sluimer tussen slaap en wake
zonder nadrukkelijkheid of sentiment?
De bergen vallen uit mijn ogen weg
het land dat regenloos wacht op de regen,
ik zie in mijn verbeelding lange wegen
door niets gehinderd en bereisbaar recht.
Zie mijn geboortestad, het welbekend
profiel van wallen pannendaken torens
en zoveel groen dat men des nachts kan horen
wanneer het regent in een tuin in Gent.
| |
| |
Wat zegt mijn zoon die in de kamer zit
en wat verzwijgt hij mij in goedgekozen
gelikte volzinnen vol tussenpozen
waarbinst hij weer op weg is naar Madrid?
Hij kijkt mij nooit meer recht in het gezicht
maar langs mij heen naar buiten en de stille
bewolkte hemel draait in zijn pupillen
met veel meer vlokken duisternis dan licht.
Hij heeft zich met een ruk rechtop gezet
gereed tot gààn. Er is niets meer te zeggen
als wij de handen in elkander leggen.
De stoel daarna is ledig als daarnet.
| |
| |
Somtijds om middernacht hoor ik rumoer
staal over staal en lemmer tegen lemmer
van lange zwaarden tijdens tweegevechten
met vaste hand getrokken en gevoerd.
Ik zie de vechters in een vierkant laar
van rokend maanlicht gaan tussen de stammen
als logge dansers naar en van elkander
en zonder woorden een vijandig paar.
Binnen de helm onzichtbaar een gezicht
tweemaal twee ogen die de afstand meten
de kans tot aanval en het aantal schreden
dat tussen dood en dood en leven ligt.
| |
| |
Dag in september als de avond valt.
Er is niet veel meer dat ik wil bewaren
van wat mij bezighield uit alle jaren,
de paarden afgezadeld en gestald.
En langzaam onderhevig aan verval
dat geen van mijn bewegingen wil sparen,
moeilijk afwezig door het venster staren,
zien hoe mijn wereld tot een woud versmalt.
De vogels als vanouds dan overal
beginnen afscheidnemend te vergaren,
wind laat een spoor van leegte door de blaren.
Er is niet veel dat mij hier binden zal.
| |
| |
Onwerelds het convent, onweelderig
het nieuwgebouwde steen de kerkmuur tegen,
onder hetzelfde dak voor zon en regen
een onderkomen voor dezelfde vlucht.
Zoveel geluid dat ik van vroeger weet
(de kinderstemmen in een bijna zingen,
het eetgerei gebracht met rinkelingen,
het waaien en de nasleep van een kleed,
de meute voor het jachtfeest op de brug
met hard geblaf, de aanhef van een horen
en paarden ruisend door het korte koren)
zoveel geluid voorgoed achter de rug.
| |
| |
In ruil de stilte die ik langzaam leer.
Het zwijgen van olijven in de korven,
van eikehout tot in de kern verstorven,
van marmervloeren en massieve steen.
Vuur onbeweeglijk werkzaam in de haard
alsof het in geen dagen uit zal doven,
zetel en vederbed nooit meer verschoven
en stoelen roerloos rond de dis vergaard.
En nauwelijks iets hoorbaar uit de nacht
die zomer zonder wind is, uit de twijgen
waarop de kleine vogelparen zwijgen
of uit het water omgaand in de gracht.
Uit een suite van zestig gedichten, geïnspireerd door het verblijf van Carlos Quinto (Gent 24.1.1500) te Yuste, Spanje, waar hij zich in een bijgebouw van het klooster San Jeronimo had teruggetrokken om er in afzondering en stilte te sterven (21.9.1558).
|
|