| |
| |
| |
Leonard Beuger
Constanter
A. is een provincieplaats, maar van enige uitgestrektheid. De stad woekert langs de oever van de rivier en heeft ook sluiers gelegd over het heuvelland rondom.
Vanuit de trein ziet men gewoonlijk de achterkant van de dingen: vervallen balkons, verlaten fabrieken, smerige volkstuintjes, onkruid, roest, en de staketsels die het ingewand vormen van de techniek. Ook A. komt er vanuit de trein slecht af. Men glijdt er binnen in een roestige gleuf waarvanuit men op moet zien tegen constructies van oud ijzer en bruingeworden glas. Daarboven op de heuvels staan zwarte huizen waarin niemand meer kan wonen omdat ze te groot zijn, zodat er nu twijfelachtige commerciële activiteiten in bedreven worden die gepaard gaan met verkeerd gekleurde lichtbakken.
Als men dan ook nog langs de onaanzienlijke achteruitgang dit station moet verlaten, vele ijzeren trappen verwijderd van de perrons, om bij een beklad afdakje op de bus te wachten, is een diepe treurigheid in geen enkele mensenziel meer te vermijden.
Wij besloten dus te gaan lopen. Ook al omdat het waardiger is bij zo'n gelegenheid trots te voet te gaan, dan ten slotte in de berm gedumpt te worden in de dieselwalm en de herrie van een optrekkend openbaar gevaarte.
Het bleek een lange wandeling, de zwarte heuvels rond het spoor over, langs een versleten park en Hogere Burgerscholen, ten slotte langs een grote weg met steeds minder en groter huizen, en steeds meer bomen. Het was een frisse herfstdag, maar zonnig. In onze donkere, wollen kleding werd het eigenlijk wat te warm. Een onbehoorlijk contrast, vond ik, met het klamme van mijn handen en het verkrampte koele in mijn borst. Inge zei niet veel. Haar hand voelde nog beniger aan dan gewoonlijk. Ze glimlachte met alleen haar lippen, was dapper en ingetogen.
De snelheid van de auto's op de grote weg waarlangs we liepen was te hoog. Automobilisten onttrekken zich hooghartig aan de werkelijkheid van onze voeten. Als het gras de verkeerde kant opwaait door de zuiging van passerende auto's, zijn we in zondig gebied.
| |
| |
Tussen de tegels van het fietspad groeide mos. Het pad week opeens naar links, achter een beukenhaagje. We naderden ‘Petersburg’. De boerderij waarnaar het kerkhof vernoemd was lag terzijde van de weg. Een lelijk negentiende-eeuws gebouw. Een asfaltlaantje naar het begrafenis-complex. Eerst was er rechts nog een hoog-omhaagde joodse begraafplaats met een afschuwelijk huis er middenin, waarbij op een burgerlijke, Victoriaanse gevel schilden waren aangebracht met zwarte Hebreeuwse letters die verouderd onheil spelden. Het leek nergens naar.
Het eigenlijke kerkhof was van het brave, onopvallende, goed bijgehouden type, en van iets meer dan middelbare leeftijd. Ook aan deze kant naderden we gelukkig snel het hoofdgebouw. Omdat ik hier inmiddels de situatie kende, kon ik Inge met geruststellende woorden en gebaren naar binnen leiden. Mijn pas werd er iets sneller van. Er was natuurlijk een uitvaart aan de gang. Een continubedrijf. Het gezelschap was bezig de grootste zaal in te gaan. Sommig personeel kon zich nu in de coulissen terugtrekken. Ik sprak een verdwijnende official aan. Zijn gezicht was twee graden minder deftig dan zijn werkkleding. ‘O. Ja. Wacht u hier maar even.’ Hij wees ons een kantoortje. Het was het werk-vertrek van iemand in een administratief-leidinggevende functie. Het was er vooral erg rommelig. Op het bureau, op allerlei tafeltjes, ook op stoelen lagen paperassen, met hier en daar een asbak ertussen of een koffiekopje. Het meubilair was middenkaderig: chroomstaal en het betere kunstleder, fineer van malle tropische houtsoorten, kunststoftapijt. Het rook er sterk naar sigaretten. We moesten nogal lang wachten. Het meest schokkende was dat er hier doorgaans kennelijk hard gewerkt werd. De deur had ook opengestaan op de manier van ik-ben-zo-terug. Ik heb helemaal niets tegen hard werken, integendeel, maar op een Laatste Rustplaats moet je dat onopvallend doen, zonder rommel te maken. En zonder koffie en sigaretten, zoals in een klooster. De schijn daarvan houdt een inrichting als deze doorgaans goed op, maar ditmaal stonden we duidelijk achter het toneel. Ik begon me te realiseren dat Inge en ik toch weer de uitzondering waren, dat er nooit iemand bij zo'n verstrooiing kwam kijken, zeker niet van iemand die nog geen naam mocht hebben, en dat er dus geen procedure voor was. En geen wachtkamertje.
Ten slotte gingen we maar zitten in twee van de drie kantoorfauteuils. Met onze jassen aan was dat heel ongemakkelijk en warm. ‘Ze zullen toch wel op ons gerekend hebben?’ vroeg die lieve Inge nog. Ik humde wat geruststellend op een oomachtige manier, die suggereerde dat dit allemaal heel normaal verliep, en dat de man van de wereld dit soort kantoortjes goed kent.
| |
| |
Aan de muur hing een kalender met stemmige foto's van een rustgevend type. Kennelijk reclamemateriaal van een firma in de neomacabere branche. Kisten en beslag, delfgereedschap, treurgerei? Er moet ook iemand cassettes leveren met troostende vioolklanken.
Buiten zagen we eenmaal, door de vitrage, auto's voorbijschuiven met de correcte traagheid. Een terugkerende drager snoot zijn neus. Na een kwartier trad een bestuurlijke dame van middelbare leeftijd en onafhankelijk uiterlijk het kantoortje binnen. Ze droeg een bruine jurk van een keurig, zondags soort, zonder een enkel sieraad. Dat viel me mee, voor achter de schermen. Ze kondigde de komst aan van een heer die wij te volgen hadden, en die prompt verscheen. Hij was van het betrouwbare huisknechtentype, in zwart kostuum en al, en knikte of boog in onze richting, met lokkende hoofdbeweging. Hij droeg in zijn linkerhand een glanzend koperen strooiurn. Daar had ik Inge gelukkig op voorbereid. De rouwbediende verliet met gezwinde pas het gebouw en wij volgden in hetzelfde stevige, doch beschaafde tempo op enkele passen afstand. Ik gaf Inge een arm - iets wat sinds onze huwelijksdag niet meer was voorgekomen. Mensen die na de Tweede Wereldoorlog geboren zijn geven elkaar geen arm meer. We liepen hier dan ook over van verleden mensheid verzadigde bodem.
Bij mij was de beklemming in de borst verdwenen. We werden ten slotte door een vakman geleid, en ik heb een grenzeloos vertrouwen in vaklieden. Voor Inge betekende het ook een volgend stadium, merkte ik, want het benige werd nu veel weker, zoals meestal wanneer ze bijna huilen moet. Ik probeerde haar vriendelijk aan te kijken. Een al te korte verontschuldigende blik was alles wat ze op wilde brengen. Ze had alleen aandacht voor haar kindje. Ik denk dat ze misschien bad. In elk geval wilde ze weten hoe haar kindje haar verder zou leiden. En waar hij was, en hoe hij leefde.
De as ging voor ons uit. Die hadden ze ergens bewaard. Waar? Het moest heel weinig zijn. Misschien had het moeite gekost die te verzamelen. Hoe? In zo'n urn, een klein dicht emmertje eigenlijk, past de as van een heel mens. Ons kleine naakte kindje kan niet meer dan een dun, haast lieflijk, grijs waasje op de bodem hebben uitgemaakt.
We liepen zo snel dat ik nauwelijks tijd had om te zien waar we langs kwamen. Het bleek een heel uitgestrekt kerkhof te zijn. De wandeling duurde vele minuten. Eerst gingen we over goed bijgehouden grindpaden tussen nette hagen, waarachter graven waren van middelbare leeftijd en burgerlijke degelijkheid. Geen scheuren in de stenen, geen mos of schimmel. Alles nog stevig. Een vooroorlogse wijk met erkertjes en ronde deu- | |
| |
ren, daar deed het me aan denken. Men lag daar kennelijk ordelijk en tevreden te verteren onder de glanzend groene struiken.
Het grindpad ging over in glooiend bospad onder hoge, sombere naaldbomen met rode, rafelende stammen. Oude graven waren hier, sommige met zwarte kettingen afgeperkt, andere voorzien van gruwelijke beeldhouwwerken: geknotte engelen, gebroken zuilen, gebarsten portretreliëfs. A. moet in de vorige eeuw een deftige stad geweest zijn. De huizen van deze doden waren stellig die geweest met de verkeerde lichtbakken, bij het station. Hun graven was het iets minder slecht vergaan.
Ten slotte naderden we de pas-ontgonnen dodenakkers. Het gras was er kort en gifgroen, de hagen waren van goedkopere struiken dan de burgermanshagen. Hier waren we in het equivalent van de flatwijk. Er waren versgedolven graven met geel zand naast de kuil, en een plankier, elders lagen nog zeer kleurige bloemen op een pas aangestampte bult. Kleine, meestal slecht liggende grafstenen. Alles wordt duurder. Waarom dit een welvaartsstaat heet als niemand meer een fatsoenlijke steen kan kopen voor zijn ouders, is me een raadsel. Juist toen we deze laan met jonge lijken insloegen keerde de urndrager zich al voortsnellend half om en merkte vrolijk op: ‘Het is nog een hele wandeling, hè?’ Inges hand werd weer wat beniger. ‘Inderdaad, inderdaad,’ zei ik op de conversatietoon die men ook wel tegen taxichauffeurs gebruikt, ‘maar dat is misschien wel even prettig.’ ‘Jazeker’, antwoordde de man, die van die opmerking toch nog minder begrepen moet hebben dan ik zelf.
Het ging nu enigszins heuvelafwaarts, langs veldjes waar alleen nog maar jeugdige heggetjes waren, geen graven, en waar niet, als elders, de bladeren waren weggeharkt. Het gifgroen gras vertoonde daardoor doffe plekken. We naderden nu met grote snelheid een beboste uithoek van het enorme kerkhof. Het was een gedeelte dat grensde aan twee wegen, waarvan één de autoweg waarlangs we gekomen waren. Het bosje diende vermoedelijk als buffer tot wering van het bedrijvige autogeraas uit de tuin van de eeuwige stilte. Het zag er zeer verwaarloosd uit. Inge trok haar arm uit de mijne, greep mijn hand en kneep erin, hard en lang. Ook ik schrok ontzettend, ik kan niet anders zeggen. Op een ander kerkhof, in België notabene, had ik wel eens een strooiweide gezien, en die had wel iets waardigs gehad - kaal, humanistisch, maar in elk geval verzorgd. Zoiets had ik verwacht. Dit was gewoon een ongebruikt hoekje. De kwieke grafman ontwikkelde zo ver van zijn basis een vlotte zelfstandigheid. Hij deed drie passen onder de bomen en wendde zich toen tot ons met het gelaat en het gebaar van een hoteleigenaar die, in de deuropening staande, een van zijn beste kamers toont. ‘Waar zal ik...?’ sprak de
| |
| |
man, terwijl zijn arm ons weids het smerige bosje wees. Er stond wat naaldhout en er waren ook een paar beuken, waaronder het altijd zo erg donker en kaal is. De grond was grijs en zanderig en nergens met gewas bedekt. Hier en daar waren wat kromme struikjes met dorre blaadjes. Het was echt zo'n vuilnisbosje waar mensen kapotte wasmachines en versleten autobanken achterlaten. Die lagen er niet, begrijp me goed, maar zo'n soort bosje was het. Waar in de zomer vooral brandnetels het goed doen. Hier en daar meende ik verdachte grijze vlekken op de platgetreden bodem te ontdekken. Vast allemaal inbeelding, hoopte ik nog. Op sommige plaatsen lagen verlepte of zelfs al verrotte bloemen. Daar was de asman dus ook al aan het werk geweest. Ja zelfs, en ik zweer dat het waar is, lag er vlak bij ons een gele plank - niet eens netjes afgezaagd, maar of ie zó uit een schutting gerukt was - met daarop in onbeholpen zwarte kwastletters: RUST ZACHT KEES. Dit geflankeerd door drie verwelkte boeketten. Toch spijt gekregen van het verbranden en eigenlijk liever een steen gehad, dacht een gedeelte van mij zelfs nog. Andere gedeelten werden boos, verdrietig, misselijk. Een sussend gedeelte won door te zeggen: tut tut, dat lijkt allemaal op het moment wat erger dan het is, dat kan toch allemaal niet, het is hier immers een nette tent. Toch was het zo.
We bleven te lang sprakeloos. ‘Daar ginds onder de bomen, of meer hier vooraan?’ drong de strooier aan, die nu popelde. Ik keek naar Inge. ‘Hier maar’, zei ze, en wees op een stukje vlakbij, aan de voet van een beuk. Misschien waren het ook wat beuketakken die daar tussen de wortels ontsproten. In elk geval zaten er nog wat groene blaadjes aan, merkwaardig genoeg. Dat plekje had ze meteen gezien. Vrouwen nemen haast onnatuurlijk scherp waar als het om hun kindje gaat.
De man deed een paar stappen naar voren, bukte zich, rommelde de strooiurn tussen de takken, frunnikte aan een knop terzijde, en daar daalde een wolkje witte as neer tussen de groene blaadjes. Wit. Het was niet veel, maar aanzienlijk meer dan ik gedacht had. De man wist een laatste schudbeweging te vermijden. Verstond dus toch zijn vak. Hij knikte in onbestemde richting en vertrok zwijgend. Zijn ferme pas verdween snel, maar redelijk eerbiedig.
Daar stonden we.
‘Zal ik het Onze Vader zeggen?’ vroeg ik. Het viel me op dat ik zelfs op dit moment een bescheiden genoegen schepte in de beheerste toon die ik in zulke situaties altijd weet te treffen. Ze zei niets, maar knikte heel stellig. ‘Ja’, kwam er toen toch nog. Dat had gemoeten, te spreken nu.
Onze Vader die in de hemelen zijt bad ik,
| |
| |
Uw Naam worde geheiligd
Uw Rijk kome tot ons
Uw wil geschiede
Rustig en met de juiste klank kon ik deze woorden zeggen. Voor Inge. Ook voor het kindje, maar vooral voor Inge. Ik had dat ook voorbereid zo. gelijk in de hemel alzo ook op de aarde
Met nadruk bad ik het zó, en niet in de katholieke versie die we allebei onze hele jeugd gewend waren geweest, en die ons misschien toch van de lippen zal rollen in het stervensogenblik. Nu bad ik het zó, omdat wij met dit kind en onszelf wilden omgaan op de manier van het bewustzijn. Zo was het kind ons geboren. Zo ging het weer.
Geef ons heden ons dagelijks brood
En vergeef ons onze schulden
gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren
En leid ons niet in verzoeking
Maar verlos ons van het boze
Nu kwamen we op aarde, nu ook nog, overvloedig:
Want Uw is het Rijk en de Kracht en de Heerlijkheid
A-men.
Zo moest het toch kunnen.
We stonden nog even. Dat wel. Dat het Inge nog zo zwaar zou vallen, was niet te voorzien. Ik legde mijn hand met zachte druk tussen haar schouderbladen. We wendden ons om. We gingen. Het was een heel vies bosje. De gele plank was nu nog veel brutaler.
En dan te bedenken dat ik hem Constantijn had willen noemen.
Constantijn Victor.
Drie weken eerder had ik het station te A. aan de voorzijde verlaten. Het was vroeg op een zaterdagmorgen en erg stil. Ik had mijn oude groene jagersjas voor het eerst dat seizoen uit de kast gehaald. Deftiger had ik niet, en het was het minste wat ik doen kon nu het lijfje van mijn jongste zoontje zou worden verbrand. Schoon verbrand op een stille, heldere zaterdagochtend. De zwarte schoenen had ik voor het laatst gedragen toen ik nog werkte voor het instituut van Zuster Eleonora, en een van de dames van kantoor ging huwen. Heel uitzonderlijk voor de dames van dat kantoor, en wel de zwarte schoenen waard. Ik had ze eigenlijk gekocht voor dansles, toen ik zestien was, en ik bezat ze nu dus precies mijn halve leven. Wat lijkt die eerste helft veel langer trouwens. De dunne leren zolen waren nu wel erg koud. Ik klak-klakte erop door de hal van het station. Op het plein stond een aantal blauwe bussen klaar. Het
| |
| |
informatiebord maakte duidelijk dat lijn 4 langs ‘Petersburg’ kwam, waarvan ik toen nog niet wist waar het lag. Bij de corresponderende halte stonden twee mensen te wachten, meters uit elkaar. Eén droeg er precies zo'n jagersjas als ik, en ook net zo'n alpinopet. Iets netter. Het kon niet missen; hij droeg een zwart koffertje in de hand. Daarin natuurlijk zijn gewaad en het rituaalboek.
‘Bent u meneer Brand?’ zei ik. Meestal ben ik veel verlegener.
Hij glimlachte mild, hield het hoofd wat schuin (de gladgeschoren, blauwe wangen van iemand die eigenlijk een zware baard heeft), en stak zijn hand uit: ‘En U bent meneer Huigens?’ - ‘Jawel. Het was te verwachten.’ Inderdaad had ik eerder kunnen bedenken dat ik hem hier al wel zou ontmoeten.
Ik woonde nog maar kort te Z. Terwijl mijn kindje dood geboren werd kreeg de plaatselijke geestelijke, Ouwehand, een hartaanval. Toen ik om de crematie van het jongetje te regelen de oude priester wilde opbellen, kreeg ik een panische huisgenote aan de lijn die me verwees naar Brand. Ik had hem al langdurig via de telefoon gesproken. Hij had indruk op me gemaakt. Hij zei de goede dingen, en luisterde ook naar wat ik zei. Hij had mijn leeftijd, en had zelfs een tijdlang hetzelfde beroep uitgeoefend als ik.
Wij gaven elkander dus de hand. Brand bleek wat kleiner nog te zijn dan ik, en hij bewoog zich bescheiden, terwijl hij toch zijn persoonlijkheid nadrukkelijk om zich heen droeg.
In de bijna lege bus zaten we glimlachend naast elkaar, het koffertje tussen ons in, de alpino's op het hoofd, de jagersjassen dichtgeknoopt. Als naïeve broers, of als de Jansen en Jansens van een wereldvreemde Geheime Dienst. Geen van beiden durfden we onze petten af te zetten, om er niet nog meer de nadruk op te leggen. We spraken gemakkelijk met elkaar. Als broers inderdaad, die elkaar niet zo vaak zien, of als goede collega's.
‘Ik kan mij goed in uw gevoelens verplaatsen’, zei Brand. ‘Mijn vrouw en ik... Bij ons is vorig jaar ook een kindje gestorven. Het had een week geleefd.’
Mijn katholieke jeugd maakt het mij moeilijk me altijd te realiseren dat de geestelijken van de meeste kerken gehuwd zijn. De kinderen van priesters hebben voor mij iets opwindends. Verdriet in het gezin van een priester - het gaf de man een enorm reliëf, in mijn ogen.
Hij had ongetwijfeld de aantekeningen voor zijn toespraakje straks in zijn koffertje zitten. Vóór in het boek gelegd waarschijnlijk. Desondanks wist hij veel dingen te zeggen die dadelijk niet terug zouden komen. Hij wist werkelijk waar het om ging.
| |
| |
De bus bracht ons tot voor de hoofdingang van ‘Petersburg’. Een breed, wijdgeopend hek en veel wit grind. Tussen helder groen en halfwas bomen lag het crematorium voor ons. Een gebouw dat in het begin van de jaren zestig modern was geweest. Grijze natuursteen, veel glazen puien, witte daklijsten. Een groot gedeelte van het gebouw was laag gehouden en deed wel denken aan een veredelde systeembouwschool, waarbinnen patio's te vermoeden waren. Daarbovenuit torenden twee steile puntdaken, één hoog en één wat lager. In de toppen ervan glinsterde glas-in-lood. De grote en de kleine aula natuurlijk. De kerk en de kapel, geseculariseerd zonder al te profaan te worden. Eerbied zonder heiligdom. Verzwegen godsdienst.
Hier kwamen dan nog twee vromen: we zwaaiden de bus uit en knerpten ferm over het grind, dat van limousinebreedte was. De petten, de jassen, de glimmende schoenen in de pas, gewapend met het koffertje. Dit kindje zou deskundig begeleid worden. Ik hield van het jongetje, al was het gestorven voor het had geleefd. Althans bij òns geleefd. Bovendien was ik hier om zijn moeder te vertegenwoordigen. Ze is zo mager, Inge, en zo verdrietig. Ze ligt in het witte bed, dat voor de zuster op die honende hoge poten moet blijven staan. Ze kijkt dapper, maar haar wangen zijn grauw. Er is één bepaalde kronkel waarin ze liggen kan, zó, dat het verdriet wat minder bijt en ze zo warm mogelijk aan haar kindje denken kan, dat toch zijn moeder nodig heeft op die snelle weg terug. Als ze nog verder op haar zij draait voelt ze telkens haar stijfopgebonden borstjes, en schrikt. De stugge luier die het zo handig strak houdt kan niet alle melk weerhouden. Haar ongebruikelijke nachthemd is voortdurend vochtig van overtollige, romige liefde. Het is kwart voor negen in de ochtend. Vader zorgt voor het buitengebeuren.
De deur was open. Onderzoekend gingen we de grote hal binnen. Het was er nog koud. De eerste klanten. Onze afspraak was om negen uur. Er was niemand te zien. In een gang ging de deur open van een soort werkkast. Een man in een wit overhemd was daar bezig zijn broek aan te trekken. Hij had met zijn elleboog de deur opengestoten om te kijken wie daar aankwam. Ons had hij in elk geval niet verwacht. Met de ene hand ritste hij zijn broek dicht, met de andere greep hij het keurige zwarte jasje van de haak aan de binnenzijde van de kastdeur. Hij herstelde zich snel, maar kon natuurlijk zo plotseling niet helemaal terugkeren tot het menselijke masker van de rouwbranche. Hij besloot in de seconde die hij nodig had om op ons toe te komen tot de gelaatsuitdrukking van de vakman die tijdens het werk een sigaretje rolt.
‘Wij komen voor de verbranding van het kindje Huigens’, zei ik, om hem een adequate opmerking te besparen.
| |
| |
‘Komt u hierlangs’, sprak de man, nu toch nog bliksemsnel in zijn rol vallend, en wees mij na enkele passen een wachtruimte.
‘U bent de pastor?’ stelde hij vervolgens feilloos vast. Brand had de alpino afgezet en bij het koffertje in de hand genomen. De professional had het als een subtiel routinegebaar herkend. ‘Ik zal u de kleedkamer wijzen.’ Geenszins geschokt door het oecumenische ‘pastor’, volgde Brand de man.
Zo'n hele wachtruimte voor mij alleen. Gekloofd marmer, vaste krukjes van chroom en zwart skai langs de wanden, asbakken vol zand, en redelijke plantenbakken. Ik hing jas, das en pet aan een kapstok en kamde mijn haar. Het was koud, maar ik rilde ook omdat ik het niet voldoende kon, dit. Toch wilde ik de concentratie opbrengen, ik had er nog tien minuten voor.
Eén van de wanden was van glas, met de onnozele lage radiatoren ervoor. Daarbuiten herfstig groen en gewassen grindtegels.
Mossig groeisel op die tegels, omdat er nooit iemand liep. Een gebouw in een bosachtige omgeving krijgt toch altijd al zoiets van rotting en zwammen. Kieren in het buitenschilderwerk puilden ook uit van iets algachtigs. Een modern gebouw verrot voor het verouderd is. Ik was blij dat het lichaampje verbrand kon worden en niet in een bosgrond begraven hoefde te worden.
Er ontstond enige activiteit buiten. Het arriveren van een auto waarschijnlijk. Ik probeerde er geen aandacht aan te besteden. Er liepen nu twee of drie mensen door het gebouw. Ten slotte werd het weer stil, en na enige tijd naderden de voetstappen van de man wiens daagse kleren nu slordig in de werkkast moesten liggen. ‘Wilt u mij maar volgen?’ Hij leidde mijn eenpersoonsgezelschap naar de kleine aula en hield de deur voor me open. De ruimte was verrassend plezierig. Licht en fris. Een wereldlijke kapel inderdaad, waarvan de voorwand met de hoge punt geheel van gekleurd glas was vervaardigd. Het was een krachtig raam met veel rood.
Vooraan, voorbij de banken, was de vloer over de gehele breedte van het zaaltje wat verhoogd. Daar stond in het midden het schokkend kleine kistje. Links daarvan, met het gezicht naar het midden stond Brand, in superplie en paarse stool. Ik liep langs de banken naar voren. De bediende bleef bij de deur staan. Het zou idioot zijn op een van de banken plaats te nemen. Rechts van het kistje ging ik staan, Brand en ik keken elkaar aan. Trots flankeerden wij dit bijzondere kind. Voor zulke doodgeborenen wordt geen volledige dienst gehouden. We moesten veel zelf opbrengen. Brand las: zo ik de liefde niet heb, heb ik niets. Dat ik niet
| |
| |
meteen begreep waarom hij deze tekst gekozen had, toont misschien aan hoe goed zijn keuze was. Intussen zag ik het kistje. Zouden ze zoiets van gefineerd spaanderplaat durven maken? Ik vrees van wel. Zonder kistje mocht niet, had de man van de begrafenisonderneming gezegd. Hij had, ik geloof het werkelijk, begrepen waarom ik het lijfje liever slechts in een wit lakentje gewikkeld had gezien. Maar het mocht niet van de wet. ‘Binnenkort misschien wel, meneer Huigens, binnenkort misschien wel, in verband met de mohammedaanse gebruiken op dit punt, hè. Dat komt steeds meer voor in ons land, dat verzoek, dat komt steeds meer voor. Maar daar heeft u natuurlijk nu niets aan.’ Allah is groot - voor de mohammedanen mag het binnenkort, maar een christenjongetje moet in een spaanplaat kistje. Ze hadden het schuin voorover gezet, door aan het hoofdeinde er een plankje op z'n kant onder te schuiven. Het zag er geïmproviseerd uit. Daar had even iemand over na moeten denken. Op het kistje had men heel trouw de witte fresia's neergelegd die ik twee dagen eerder bij de rouwkamer had gebracht. Het was verheugend te zien dat iemand daar kennelijk de bos had losgewikkeld, de steeltjes schuin had afgesneden, het geheel had geschikt en in een vaas geplaatst. Een vrouwelijke hand ongetwijfeld, waarschijnlijk van de oudere dame die de bloemen van me had aangenomen. Druppels van het water in de vaas waren van de bloemstelen op het kistje gelekt, waar de fresia's nu vluchtig op waren uitgespreid. Er ging bepaald iets trouwhartigs en huiselijks van uit, dat mij het hart sterkte. Ik wist nu ook zeker dat men daar in die donkere kamer kaarsen had aangestoken rond het lichaampje, zoals ik gevraagd had, en er het licht op had laten vallen. Alleen vreesde ik dat de dokter die de eerste dag de sectie had verricht, de wonden die hij had moeten snijden niet had dichtgemaakt. Hij zal het de moeite niet waard gevonden hebben. Het was alleen daarom dat ik niet
zelf was gaan kijken in de rouwkamer of het kaarslicht wel overal op het kind had kunnen schijnen. Ik had daar toen al spijt van.
Brand sprak mij nu toe. Ik keek hem weer aan. Natuurlijk sprak hij over het vele zaad dat niet tot ontkieming komt, en dat nu in de herfst overal om ons heen lag, het leven intiem bewarend, concentrerend zelfs. Het zaad van de toekomst. Uiteraard, dat wist ik ook, en ik was volledig met hem van één gedachte. En Inge wist het ook. Maar haar borsten lekten.
Laat de kinderen tot mij komen. Geen kind kan hemelser zijn dan wie slechts een lichaam wil bezitten in zijn moeders schoot.
Ik had hier toch niet zo ter zijde mogen staan. In een nis schuin achter de priester, zag ik nu, stond een drager met een lange zwarte jas en een
| |
| |
ondoorgrondelijke blik. Er waren daar stopcontacten, handels en schakelaars. Die zouden vandaag niet nodig zijn. Het zoemend verzinken, de automatische gordijnen en de luidsprekermuziek had ik verboden. Geen goedkope techniek voor een gestorven prins. Brand bad langzaam het enige gebed. Nu kwam het eropaan. Goede engelen, heilig het vuur, dien deze kleine kunstenaar. Zijn moeder weent.
Brand nam inmiddels het vreemde priesterlijke hoofddeksel, de alternatieve bonnet, en bedekte zich. Hij droeg de stijve, hoekige baret zo waardig en vanzelfsprekend dat de malle alpino's niet meer telden. We marcheerden af naar waar de broekeman de deur al voor ons opende. Het kistje bleef achter bij de drager in de nis. Voor de deur draaide ik mij rustig helemaal om, om nog een lange blik te werpen op het kindje onder de fresia's.
Die fresia's waren een idee van Brand. De aard, en vooral de geur, van die bloemen is al heel bijzonder geschikt om een mens te begeleiden bij het verlaten van zijn lichaam, in de dagen na zijn dood. Ik had er direct na ons telefoongesprek om gevraagd bij de beste bloemist van de stad. Zoéén die zich bloembinder noemt. Hij bindt prima trouwens, daar zal ik niets van zeggen. Een van zijn efficiënte juffrouwen had de bloemen onmiddellijk besteld bij de grossier, en dezelfde middag kon ik ze komen halen. In de winkel ontmoette ik de Heks. We hebben in Z. een heks. Ze is de ex-echtgenote van een collega van mij, en me zodoende niet onbekend. Behalve haar activiteiten met glazen bol en kruiderij (ik geloof niet dat ze het niveau van de bezem al heeft bereikt) staat ze bekend om haar mannenverslinderij. Daar ik persoonlijk andere vrouwen dan Inge eerlijk gezegd vaak wel heel interessant vind, maar hoogstens om esthetische redenen, ben ik niet rechtstreeks met die kant van haar wezen vertrouwd. Evenwel schuw ik haar hysterische blik en haar piekharen. Met de fresiaweelde in de armen kon ik de heks echter niet ontlopen, zodat ze kans zag me bij de schouders te vatten, die wilde blik min of meer op me te richten en te zeggen: ‘Ik heb het gehoord. Wat vreselijk. Waarom gebeurt zoiets?’ - ‘Tja kijk, eh,’ zei ik alert, ‘voor sommige mensen is dat de weg die ze nodig hebben, misschien.’ Haar greep op mijn schouders werd klauwend, en haar blik vestigde zich nu stevig op mijn neuswortel. ‘Zo is het!’ sprak ze nadrukkelijk, en alsof ik een levensraadsel had opgelost waaromtrent haar wichelroede haar in het ongewisse had gelaten, ‘zo is het!’ De tarot is ook niet alles. Voor ze me verder kon verslinden worstelde ik mij los: ‘Dit wilde ik nog graag even naar het kindje brengen.’ Ik wist voldoende vertrouwelijkheid te suggereren om
| |
| |
haar te bewegen mij te laten gaan. ‘Waar is het nu?’ vroeg ze, terwijl ze bijna normaal keek. ‘In een rouwkamer aan de Enschedese straat’, zei ik, gaande, en met een blik die verdrietige berusting moest overbrengen. Zo wist ik te ontkomen.
Mijn oudste zoon, Christiaan, die toen vijf jaar oud was, zag mij zonder bloemen terugkeren uit de Enschedese straat. ‘Je ging toch bloemen kopen?’
‘Jawel, maar ik heb ze ook weer weggebracht.’
‘Waarnaartoe?’ Pijnlijk. Ik had hem toen hij na de geboorte van het dode kindje terugkwam van tante, verteld dat het kindje dat we verwachtten gekomen was, maar meteen weer gegaan. Gestorven. Dat woord had voldoende betekenis voor hem. Hij had gevraagd of wij de engel die het kindje bracht, gezien hadden. En of we het kindje dan niet nog snel hadden kunnen vastgrijpen om het te behouden. Ik had het hoofd moeten schudden bij die laatste vraag. Christiaan weet zich in die dingen beter uit te drukken dan ik.
‘Waar heb je de bloemen dan gebracht?’ drong hij nu aan. Je mag nooit liegen tegen kinderen, dus ik zei: ‘Ik heb ze bij het lichaampje van het kindje dat gekomen is en weer gestorven, laten neerleggen.’ Hij snapt zulke dingen, moet u weten. ‘Is het lichaampje dan nog hier?’ ‘Ja. Alleen het kindje zelf is naar de hemel teruggegaan. Zijn lichaampje heeft de dokter eerst naar het ziekenhuis gebracht, en nu ligt het in een mooie, stille kamer, die daar speciaal voor is.’ - ‘En moet het daar dan blijven?’ - ‘Nee. Zaterdag wordt het begraven.’ Dat was niet waar, want het zou gecremeerd worden, maar ik zag er tegenop aan een kleuter uit te leggen dat je zo'n lijfje dan in een oven gaat verbranden. Begraven, zei ik dus maar. Het leek me niet te ver bezijden de waarheid. Christiaan hoefde niet lang na te denken: ‘Maar je begraaft het dan toch zeker wel zo diep, dat het binnen in de aarde komt, waar het vuur is?’
Je mag tegen kinderen nooit liegen.
‘Zo is het’, zei ik, en ik voelde mijn hart slaan. ‘Zo is het!’
Dan was er nog de kwestie van de griezelige verzekeringsman. De eerste keer dat hij kwam, was ik niet thuis. Hij was ineens de keuken binnengestapt - te Z. loopt iedereen achterom -, en had Inge de hand gedrukt. Zijn dorre hand om haar knokige vingers. Een goedverzorgde hand met een zegelring zonder zegel om haar warme, natte afwashand. Hij was lang, keurig maar wat ouderwets gekapt, en vriendelijk. Of hij haar even mocht spreken over een ernstige kwestie. Geheel vrijblijvend natuurlijk.
| |
| |
Zijn aftershave - of was het zelfs een herenparfum? - geurde burgerlijk genoeg voor een minimaal vertrouwen en minstens een gewillig oor. Hij had wat beschaafde kleine folders op de keukentafel gelegd, die gedecoreerd waren met het silhouet van een duif. Het handelsmerk van iets dat meer op een menslievende stichting wil lijken dan op een commerciële instelling. Hij had zich ervoor verontschuldigd iets te willen gaan zeggen van ernstige aard. Iets waar we liever niet bij stilstaan in het daaglijks leven. Zeker niet wanneer men zoals u, mevrouw, in gezegende omstandigheden verkeert, en meer bij de vreugde van de geboorte dan bij de treurnis omtrent de dood betrokken is. Inge was nu ook, berustend, aan tafel gaan zitten, op de zorgvuldige manier van hoogzwangere vrouwen, even zo wat terugleunend, de theedoek nog in de linkerhand. ‘Toch behoort het ook tot het daaglijks leven, de dood. Ik hoop mevrouw, dat u en uw gezin voor verdriet gespaard mogen blijven. Maar desalniettemin wil ik u vragen: heeft u met uw man wel eens gesproken over de mogelijkheid dat een van u iets mocht overkomen?’
‘Jazeker’, had Inge de geldverkoper kortgesloten. ‘Op het gebied van verzekeringen, want ik neem aan dat u daarnaartoe wilt, zijn wij geheel voorzien.
Dat was ook zo, want een jeugdige kennis van ons zit in de verzekeringen, zoals dat heet, en heeft kans gezien ons aan alle kanten met polissen te omgeven, die niet zozeer het kwaad bezweren als wel de boze buitenwereld wraak aanzeggen voor het geval dat. Coen de Vriesch heet de jeugdige assuradeur. ‘Niet voor verzekeringen alleen’ is het motto van zijn bedrijfje - en inderdaad heeft hij zich tijdens een sales-talk ook wel eens laten verleiden tot een sneeuwballengevecht op straat toen daar plotseling grote vlokken neerdaalden.
Zo niet de sterk geurende imitatieheer die nu aan onze keukentafel zat. Nadat hij had geïnformeerd naar wat voor levensverzekering wij dan wel hadden, en vervolgens voor de vorm nog op wat voorwaarden en tabellen in zijn foldertje had gewezen, vertrok hij weliswaar, maar niet dan nadat hij gevraagd had wanneer ‘uw man’ thuiskwam. Ik dus. Het is opvallend hoe weinig vertrouwen een bepaald soort mannen (het soort dat iets met geld te maken heeft - het bezit of het bewondert) in vrouwen heeft. Inge is toch wel iemand die weet wat ze wil, en die dat ook duidelijk onder woorden weet te brengen. Maar misschien is ze te tenger en te blond, misschien was ze ook te zwanger om serieus genomen te worden.
Enfin, 's avonds toen ik thuiskwam was hij er weer. Terwijl Inge de kinderen in bed legde, probeerde hij mij duidelijk te maken dat mijn stadswal van polissen aanvulling behoefde. Hij had zo'n bruin pak aan
| |
| |
dat ze bij C & A ‘Senator’ noemen om klasse te suggereren. De ring was van het verzendhuistype. Toch had hij iets bijzonders ook. Zijn ogen pasten niet bij zijn goedkope uiterlijk en zijn hondebaan. Het waren niet alleen de ogen van iemand die hogerop wil, hij had ècht een persoonlijkheid. En die hield hij verborgen. Misschien was er iets mee mis. Toen ik hem nog eens bevestigd had dat wij inderdaad waterdicht verzekerd waren, knikte hij vertrouwelijk. ‘Ik wilde dat zo niet tegen uw vrouw zeggen, zo in haar toestand begrijpt u; de verzekering die u daar nu noemt is inderdaad uitstekend, daar zal ik niets van zeggen, en daar gaat het me ook niet om - maar de kinderen! De kinderen zijn bij die maatschappij niet volledig meeverzekerd. Met name wanneer een van uw kinderen onverhoopt zou komen te overlijden - u begrijpt dat ik u zoiets graag bespaard zie - schiet deze verzekering te kort.’ Hij begon nu verwoed de voordelen van zijn speciale polis uit de doeken te doen, en legde uit hoe de organisatie waar hij voor werkte in het geval van zo'n droevige gebeurtenis niet alleen het financiële aspect voor zijn rekening nam, maar ook organisatorisch volkomen de dingen zou verzorgen waar de geschokte ouders de gedachten niet naar zouden hebben staan. Ik vond zijn praatje hier en daar nogal macaber, vooral waar hij de plotselinge dood van een van mijn kinderen telkens weer als een reële mogelijkheid onder ogen bracht. Bovendien had ik een onbegrensd vertrouwen in Coen de Vriesch, die ten slotte een stevige sneeuwbal wist te kneden, wat deze man nog maar te bewijzen had. Ik wees hem daarom op voor mijn doen ferme wijze de deur. Ja, de folders mocht hij achterlaten. Hij beloofde plechtig terug te komen wanneer ik gelegenheid had gehad ze rustig te bestuderen. Dat een van mijn kinderen die week werkelijk zou sterven heb ik me natuurlijk pas later kunnen realiseren. En dan nog wel het kind waarvan ik dat het minst
had kunnen denken. Zou Mefisto heus de gestalte van een burgerman wel eens aan willen nemen? Nee toch.
In de dagen daarna was ik voor mijn werk op reis. Mefisto kwam naar me informeren. Inge zei dat ik op onregelmatige tijden thuiskwam. Ze durfde niet te zeggen dat ik de stad uit was - ze begon de geurende colporteur eng te vinden. Hij bleef in zijn auto (zo'n keurige bruine japanner) voor de deur op me zitten wachten. Meer dan een uur kon Inge de deur niet uit om boodschappen te doen.
Toen het kindje dan gestorven en geboren was, belde ik Coen de Vriesch op. Ik kreeg zijn oudere compagnon aan de lijn. Het speet hem. De schade was niet gedekt. Voor de maatschappij moest een kindje drie dagen geleefd hebben, vóór het meeverzekerd was. De kleine lettertjes. Niet voor verzekeringen alleen! Nu zou ik wel eens willen weten:
| |
| |
kwam die man mij verzekeren of kwam hij me waarschuwen? En moet men dan naar Mefisto luisteren? Of mag je een kindje niet verzekeren? In dat geval is het plezierig dat Coen de Vriesch vooral een wintersportliefhebber is.
Dood en geboorte.
Wanneer men sterft heeft men geleefd. Wij leven tussen geboorte en dood. Wanneer men sterft voordat men geboren is - is men dan dood? Op hoeveel wijzen kan men leven tussen dood en geboorte?
Mijn jongste zoon was dood eer hij werd geboren. Hij leeft. Zijn moeder weent om wat hij heeft gedaan. Ze houdt van hem.
Het was meteen al niet goed, die dag. Toen Christiaan geboren werd, was het gezellig. De hele ochtend, toen we wisten dat hij komen zou, werd er gezongen en waren er plezierige klusjes te doen. Bij Elisa was alles mooi, en scheen de zon. Nu, bij dit kindje, was er niets. Alles ging vlot, zakelijk. Goed zelfs, vlekkeloos - maar dor.
De weeën waren er zoals het hoort, alleen een beetje vroeg, anders niet. Ontsluiting. Dokter gebeld, was nog thuis ook. Komt eraan. Inmiddels alles klaargelegd. Ik weet precies hoeveel kokend water er moet zijn; de grootste pan driekwart vol. Voordat Christiaan geboren werd had ik nachtmerries waarin ik dat niet wist, of het verkeerd gedaan had. Maar nu klopte alles. Bedverhogers, kraampakket, heldere lamp. Daar is de dokter.
Hij heeft jarenlang in Afrika gewerkt, Pieter de Vrede, en was pas enkele maanden te Z. Het sprak me wel aan dat hij talloze bevallingen moet hebben begeleid in primitieve omstandigheden. Niet alleen omdat hij zich zodoende in alle gevallen wel zal weten te redden, maar vooral omdat hij ongetwijfeld weet hoe een kind werkelijk geboren wordt, onverduisterd door het licht van wetenschap en techniek. Ook in Afrika zijn engelen.
Pieter is nog jong. Zijn huid is tropisch bruin, zijn korte zwarte baard nog die van de ontwikkelingshelper, en zijn duidelijke zwarte ogen zijn zowel levendig als intelligent. Hij is verbazend intelligent, met alle handicaps vandien.
Over techniek gesproken; het holle houten toverstokje waarmee artsen de zwangere buik beluisteren om het kind te horen frappeert mij altijd als een verrassend praktisch, nuchter hulpmiddel van de medicijnman of voodoo-priester. Ik grinnikte toen Pieter ook nu het trompetje toepaste. Ik meende dat hij het me kwalijk nam, daar zijn gezicht betrok.
| |
| |
‘Ga maar even water koken’, zei hij. ‘Nu al?’ vroeg ik, ‘Is het al zo ver?’ - ‘Ja.’ zei hij met een zucht, die ik aan vermoeidheid toeschreef en het onhandige tijdstip van de bevalling, juist op het ogenblik dat een huisarts graag zijn visites rap wil gaan afwerken. Hij keek mij niet aan. Zijn blik sprong schichtig van Inges buik naar haar gezicht en terug. Hij greep zijn gereedschapstas, en ik liep naar beneden, naar de keuken om de grootste pan. Later begreep ik dat hij meteen gehoord moet hebben dat het kindje dood was, daar het hartje niet klopte. Hij wilde me even uit de weg hebben om zijn schrik te overwinnen, zijn plan te trekken. Ik was heel snel terug. Ik trof hem opnieuw, nu heel aandachtig, luisterend, de ogen gesloten, het gezicht van dat van Inge afgewend. ‘Kun je het hartje horen?’ vroeg ze juist. Als betrapt frommelde hij snel het stokje weg. ‘Heel zachtjes’, loog hij, en zijn stem klonk bijna boos. Misschien heeft hij zich afgevraagd of hij zichzelf iets te verwijten had. Het is een goeie vent.
Nu moest alles snel in orde gebracht worden. De weeën waren nu erg frequent. Inge in de juiste positie, de instrumenten gereed. Ik moest nog een paar keer naar beneden hollen voor dit of voor dat. Pieter werkte snel, maar naar me leek gespannen, zenuwachtig.
Inge hield zich, als de vorige keren, uitzonderlijk kranig. Ze heeft de gewoonte, het is haar aard, zich op zware momenten geheel op zichzelf terug te trekken; haar gezicht wordt dan wat hard en ze speelt de papiniaanse pot tot de spanning afneemt. Een gedrag waar ik het soms wat moeilijk mee heb, maar vooral bij bevallingen erg praktisch. Pieter was kennelijk bang dat ze moeite zou hebben het kind te baren, als ze wist dat het dood was. Toch wilde hij voor mij de conclusie uit het tovertrompetje niet verborgen houden. In mijn onnozelheid was ik zelfs door het smerig gekleurde vruchtwater niet voldoende gewaarschuwd! Hij probeerde nu, terwijl het hoofdje zich al voor de opening begon te verdringen op de hoogtepunten van de elkaar snel opvolgende weeën, zenuwachtig, angstig bijna, mij duidelijk te maken wat er aan de hand was. We stonden aan weerszijden van het bed. Terwijl hij bij elke wee de rechterhand op het zich steeds verder vertonende schedeltje legde, probeerde hij tussendoor telkens met rollende ogen en vertrokken mond mij onhoorbaar te waarschuwen: ‘Het is niet in orde! Het is niet in orde!’ Hij mime-de het me toe alsof ik een doofstomme was. Ik begreep de eerste keer meteen, en ten volle, wat hij bedoelde, maar ik was zo verbijsterd dat ik hem bleef aanstaren met een gelaatsuitdrukking die, zoals ik zelf wel voelde, stompzinnig was, maar die ik secondenlang niet wist te wijzigen. Hij moest zijn doofstommenboodschap driemaal herhalen. In die seconden
| |
| |
had ik vooral medelijden met zijn wanhoop. Zijn ogen werden donkerder dan ooit, het wit witter. Terwijl ik liplas zonk zijn boodschap langs mijn hart, dat fel opvlamde en stak, naar mijn buik en benen, waar de vastberadenheid ontstond die ons in noodgevallen wordt geschonken. Het hart moest wachten.
Toen ik ten slotte kans zag duidelijk te maken dat ik hem begrepen had, hoefde het niet meer. Hij had de blik al afgewend en had de handen vol aan geroutineerde, rustige, professionele gebaren. Zijn krijgslist was gelukt: Inge had het kind gebaard met een snelheid zoals die me bij Christiaan destijds zo had getroffen. Dàt wonderlijke ventje had geschreeuwd voordat hij stillag.
Nu schreeuwde er niemand. Er was alleen een diepe zucht van Inge. Tijdens de voorlaatste wee had Pieter, weer uitermate duidelijk en beheerst, gezegd: ‘Ik vrees dat het kindje dood zal zijn.’ Inge had halfluid ‘Ja’ gekreund en met gesloten ogen geprobeerd te knikken. Ze wist het. Had ze het gemerkt toen hij luisterde? Bij het persen? Ze verbaast me altijd weer. Ze is wijs.
Het lichaampje van het kind was met een lome beweging op het bed gevallen. Dat er geen mens meer in woonde, was meteen duidelijk aan de manier waarop het neerlag. Heel even deed het me denken aan een doodgeboren konijntje, zo'n zakje bloed en botjes, dat ik tien jaar eerder in mijn hand gehouden had, aan Inge getoond.
Met een ongelofelijk snel en bijdehand gebaar had Pieter de Vrede een slip van het laken over het dode lichaampje heen geworpen. Er was enige seconden stilte. De bevalling als zodanig was ongewoon vlot verlopen. ‘Wat was het?’ vroeg Inge. ‘Een jongen.’ Ze richtte hoofd en schouders op van het kussen: ‘Mag ik hem even zien?’
‘Natuurlijk’, zei Pieter, plotseling opgelucht. Nu merkte hij pas wat voor vrouw Inge is.
Snel, maar toch eerbiedig, sloeg hij het laken terug. Een prachtig kind. Niets van bloed en botjes. Een kleine naakte mens. Bleek, en nauwelijks besmeurd lag hij daar. Het natte haar nog donker, de grote handen open aan weerszijden van het lichaam, de ogen vroom gesloten. Hij leek sprekend op Christiaan, maar had iets volwassens over zich. Er was één gedachte die me vervulde, één woord: kunstenaar - dit is een kunstenaar.
Ik weet niet wie hij was, mijn zoon, mijn derde kind, maar hij was een kunstenaar. Een krachtig en streng man, vervuld van vreemde idealen en ontzaglijk eigenwijs.
We bewonderden het kind langdurig. Vooral Inge dronk zijn trekken in, en kon zich nauwelijk weerhouden hem te strelen.
| |
| |
Ten slotte wikkelden wij de jongen in een schone witte doek en legden het lichaampje naast Inge op het bed, terwijl de laatste handelingen verricht moesten worden. Ook dode kinderen hebben een navelstreng. De nageboorte werd heel grondig onderzocht. Uit niets bleek enige oorzaak voor de dood. Ook later heeft men niets gevonden.
Het was allemaal snel gebeurd. Het kind moest naar het ziekenhuis voor de sectie. Toen Pieter alle ongebruikte instrumenten had opgeborgen, wilde hij het meenemen.
‘Mag ik het zelf naar beneden dragen?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk.’ Pieter zag zijn gerustgestelde gevoel bevestigd.
Een dode baby weegt heel anders dan een levende. Toch was het dat niet wat me schokte; het was helemaal onverwacht voor me - stom natuurlijk - dat het kind warm was. Zo warm als Inge, zo warm als ik. Nu werd ik toch nog bijna overweldigd door mijn liefde voor een levend kind, zoals wij dat verwacht hadden. Nu leefde het zo heel anders. Kunstenaars zijn godzijdank onberekenbaar.
Maar terwijl ik de trap afliep, achter Pieter aan, die nu wat haastig werd, teneinde het kind naast hem op de voorbank van zijn auto te gaan leggen, hoorde ik mijzelf zachtjes zeggen, driemaal, en ik weet niet waarom, althans ik weet niet precies wat het betekende: ‘In Christus' naam draag ik je uit dit huis.’
Ook weet ik niet of Pieter me kon horen.
|
|