Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 128(1983)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] Dietsche Warande en Belfort 128ste jaargang nummer 7 september 1983 Pieter G. Buckinx Zeven gedichten Ik kan het draven horen Ik kan het draven horen van losgeslagen paarden. De molen kraakt en maalt roem en verval. Het huis werd leeggehaald. Hier schitterden en gonsden vertier en levensvuur, nu kruipen mieren langs de muur en langs de troon van de verloren zoon. De haard is zwartgebrand maar geurt nog naar weleer, stof en gruis, koffers herinneringen. De wijn in de vergeten kruik verschaalt. Het huis werd leeggehaald, is er geen wederkeer? [pagina 482] [p. 482] De leegte weegt De leegte weegt. Het hekken in de tuin hangt schuin. Het gras verwilderde en onkruid woekert overal. Onder de rododendronstruik verroest de spade. Hier werd de hond begraven bij volle maan in de novembernacht, fosforlicht huilde alles wit. Weggeworpen aan de waterkant wacht het gebroken speelgoed op een kinderhand. [pagina 483] [p. 483] Zonderling bezoek I De zon een najaarsroos. Oktobergoud blinkt in de sprokkelhaag. Een vreemde gast kwam op bezoek vandaag, geen afspraak tussen hem en mij. De spiegel in de gang liep hij voorbij, het leek wel of hij bad. Zijn jas viel op een stoel, wanordelijk, zijn wandelstok met zilveren kruk blonk op het tafelblad. Hij opende de glazen kast en zei haast doodgewoon: ‘een borrel lust ik wel, nu 't najaar knaagt in been en vel.’ Hij dronk met trage kinderteugen, en morste op zijn witte das. Hij praatte almaardoor over zijn vader en zijn kinderjaren en over God en de oneindigheid, alsof hij reeds gestorven was. Toen zweeg hij lange tijd, de stilte woog als lood. Dan stond hij uit de ligstoel op en nam zijn stok met koninklijk gebaar. ‘Vaarwel’, zei hij. ‘Ik keer terug. Misschien. Een zondag in april.’ [pagina 484] [p. 484] II Het spiegelgoud dooft uit in de oktoberhaag. Nu weer alleen. Aan alle hoeken knaagt de kilte. Ik zie mijn vreemde gast verkleumd, met aarzelende stok, in het verblindend gloeien van de metrogang de richting Tomberg zoeken. Nu weer alleen. Grendel de poort. Het gras roest en verdort. De spiegel in de gang loop ik voorbij bang voor de tijd die splinters in het voorhoofd bijt. De dagen worden kort. [pagina 485] [p. 485] Vertrouw mijn schouder Op de Brabantse heuvelkam geuren de kroezen naar room en landelijke spijzen. Wij werden ouder en wijzer. Verdriet en spijt vergrijzen in de spiegels van de tijd en het klinkt vreemd en onverwacht misschien wanneer ik zeg: beef niet, vertrouw mijn schouder, luister naar de nacht, naar de herinnering wat de hemel u voorspelde. Slaap zacht. De rozelaar klimt over de muur. Morgen bouwt de zwaluw een nest in de schuur. [pagina 486] [p. 486] Kronkelhof I Eens bloeide hier de vroomheid die wij blijdschap noemen. De boomgaard geurt naar waterbloemen en verdronken gras. Op de verkoolde kronkelbalken in de stallen hangt nog het ademen van fiere paarden: edel Brabants ras. Er blaft geen hond meer in de winterschuur, de vlierboom bij de muur verdort. En de melaatse druivelaar die straks gestenigd wordt door storm en hagelslag verbergt zich onder de poort. De tijd knaagt alles dof en zwart op Kronkelhof. [pagina 487] [p. 487] II Kalkschilfers op de muren nu het winter is. Kerkhofslakken zoeken woekerwarmte onder de spinnewebben. Een kat waait uit de goot en vliegt door de gebroken ruit naar binnen. De boeren sterven uit, de akkergrond gaat dood en wij gaan dood en onze stam gaat dood als wij niet herbeginnen altijd opnieuw. Moeder, schuur de tafel wit van dit voorvaderlijk bezit: ons dagelijks brood. Vorige Volgende