| |
| |
| |
Willy Spillebeen
De varkensput
(fragment uit de Geschriften van Johanna Soledad Tanghe)
Ik zal niet ouder dan vijf geweest zijn. Toch blijft het me even levendig bij als die reis tussen opgejaagde mensen, paarden, boerenkarren, koeien, stootkarren, geiten, fietsen, hondekarretjes; toen zat ik bovenop vaders driewielkar; mijn hondje zat naast me. We werden heen en weer geschud. Ik keek. We hadden met de koets van monsieur Morbecq mee gemogen, moeder, Bérénice en ik, maar vader zei: neen. Hij wilde dat ons gezin samenbleef, tenminste datgene wat ervan restte. Ik weet nog dat ik schreide en dat niemand me vroeg waarom. Ik zou geantwoord hebben: omdat ik niet met de koets mee mag. Maar later, bovenop die kar, was het toch ook plezierig.
Maar ik moet over die waterput schrijven. Sedert die dag noemden we hem de varkensput, maar dat mochten vader en moeder niet horen. Het was een artesische put zoals dat op het kasteel heette. Hij was heel diep, maar misschien stel ik me hem dieper voor dan hij was. De kasteelhoeve - een grote naam voor het koeplekje vlak bij het kasteel - lag weliswaar in de knik van het landschap, net als het kasteel zelf, maar het water zat diep weggekropen in de kurkdroge zandgrond. Ik probeer me dat landschap uit mijn kindertijd weer voor te stellen: in het westen een trage helling vol sparrenbossen, dat landerijen en bossen van eik, populier en abeel tot tegen het verste dorp, waar we nooit kwamen; in het oosten de keiheuvel naar het andere dorp toe, dat veel dichterbij lag. We leefden met dàt dorp mee, monsieur en madame van het kasteel hadden er hun bidstoelen in het koor, een paar van hun voorvaderen lagen daar begraven - andere edelen van veel vroeger waren begraven in een speciale kapel achter het kasteel, maar ik herinner me niet meer hoe die eruitzag. De landweg naar het dorp, doorheen de verwoeste streek na de oorlog, kende ik goed genoeg, ik heb daar een tijdlang bij de nonnen school gelopen. Allemaal dank zij mijn meter, madame Morbecq. Die heeft me naderhand ook laten studeren. Andere kinderen moesten al meteen uit werken gaan; hààr dank ik het dat ik geen boerin ben geworden.
Verwonderlijk was het anders wél dat de ondergrond daar zo droog was: rond het kasteel lag een brede omwalling met dik drabbig water met
| |
| |
karpers erin die 's zomers naar adem hapten, en ijs erop dat ons 's winters kon dragen. Dan werden er ook bijten in het ijs geslagen om de hongerige vissen te voeden. Het water was afkomstig van een beekje dat naar die sloot werd geleid; de watertoevoer werd geregeld door een sluisje. Ik weet dat vooral van horen zeggen: na de oorlog was het kasteel één puinhoop en die ligt er nog. Hij wordt langzaam overwoekerd door bramen en gras en de gracht is op sommige plekken uitgedroogd. Monsieur Morbecq werd gewond in de oorlog en is kort daarna gestorven en madame verbleef na zijn dood in haar suite van Hotel des Thermes te Oostende. Ze is nooit meer naar de streek teruggekeerd, ze heeft ook nooit gepoogd om het kasteel opnieuw op te bouwen, ze heeft zich op het land nooit echt thuisgevoeld, zegt ze soms. Vader en moeder zijn naar het hoevetje teruggekeerd, direct na de oorlog; ik ook natuurlijk, maar voor mij is het maar voor een paar jaar geweest. Mijn zus Bérénice is in de streek gebleven. Als ik daar nu terugkeer, kan ik me echt niet meer voorstellen hoe de streek geweest is toen ik nog een kind was. Ik zie nu bijna geen bossen meer, en achter de ploegende paarden schuift een zandgordijn mee, als een grondmist. Het wordt allemaal wéér mooi, de mensen doen er hard hun best voor, maar zó mooi als vroeger wordt het niet meer, denk ik... Soms voel ik me dan oud. Ik zie hoe mijn ouders alles weer opbouwen en ik doe niets, niets. En na korte tijd verlang ik alweer naar het kuststadje en het Hotel des Thermes en de oude madame Morbecq. Toen ik nog op het pensionaat was, was het al zo. Ik ben dat landschap ontgroeid en dat doet soms pijn. Ik zie vader en moeder scharrelen rondom wat rest van de kasteelhoeve - zonder kasteel - en ik vraag me af waarom en voor wie. En ik zie Bérénice, die in de buurt woont en met André, de vroegere paardeknecht van het kasteel getrouwd is, ze doet precies
hetzelfde. Zij had anders gekund; ze was verpleegster, nu ja, oorlogsverpleegster, maar ze woù boerin worden. Soms denk ik dat ik hovaardig ben, maar het is niet waar. Zíj zijn rijker dan ik. Ik ben arm, ik ben een wereld kwijt. Vroeger had ik die wereld in eigendom - nu heb ik niets meer. Het is een bizarre gedachte, als je pas eenentwintig bent. Vader en moeder zeggen dat in nu tenminste geen boerin hoef te worden, en Bérénice benijdt me een beetje; boerin is óók niet alles, zegt ze wel eens. Maar ik weet niet precies wàt ik wil worden... Ik zoek een thuis, een wereld in eigendom... Hoe moet ik het zeggen, ik weet niet eens of ik wel bij machte ben om neer te schrijven wat ik denk en voel te moeten neerschrijven.
Die waterput. Hij lag te midden van ons morsig erfje vol rosse kippen. Een paadje van klinkers liet ernaartoe en hij was afgedekt met een rond houten deksel dat er precies op paste. Ik mocht daar nooit in de buurt
| |
| |
komen, ik zou het ook nooit gedurfd hebben. De helft van dat deksel was een luik dat je kon opklappen, als je water wou putten. Eén keer heeft Bérénice me gedwongen om in die gruwelijke diepte te kijken. Om me af te schrikken. Bérénice mocht allang water putten, ze was tien jaar ouder dan ik. Ik had ook nog twee broers, die waren nóg ouder dan zij. Ik ben een nakomertje, misschien heeft madame zich wel daarom over mij ontfermd. Vader had al dikwijls gezegd dat hij een peer op die put zou metselen - dit herinner ik me omdat ik me dan altijd een reusachtige peer voorstelde, die op het houten deksel zou liggen in plaats van dat betonstuk dat er nu op lag. Maar Bérénice zei dat het zoiets was als op het kasteel, waar er ook een waterput was. Een soort duivenhokje, met een kapje bovenop en een zwengel en als je het luik opendeed zag je een ijzeren ketting op een rondhout gerold en daaraan hing een emmer en als je draaide hoorde je de ketting knarsen en dan opeens de plons diep in de aarde. Dat leek minder gevaarlijk, mooier en toch geheimzinniger dan onze put. Vader heeft er zo'n peer opgezet, later, toen het kwaad gebeurd was. Soms vroeg ik me af waarom ze op het kasteel ook zo'n waterput moesten hebben: in die sloot hadden ze toch water genoeg? Maar op het kasteel hadden ze alles. In de gesprekken van vader en moeder was het kasteel zoveel als de hemel op aarde. Bérénice werkte er sedert kort, maar dié middag was ze thuis, daar ben ik zeker van. Ze was femme de chambre van madame Morbecq. Zoiets kwam uit een vreemde wereld. De eerste keer dat ik dit hoorde probeerde ik het na te brabbelen. Bérénice kwam geregeld thuis met berichten over het kasteel. Vader kende het kasteel ook wel, maar slecht aan de buitenkant. Bérénice werkte binnen. Ze had het over zalen vol tapijten, zelfs aan de muren, waar was dat goed voor? Over wanden vol schilderijen, la
galerie des ancêtres, over antieke meubelen die nergens toe dienden. Moeder sloeg haar handen in elkaar en droomde weg met grote ogen. Bérénice bracht vreemde woorden binnen in onze boerenkamer met zijn zware eikenhouten tafel, zijn lelijk houten bankstel, wat wrakke stoelen en een buiskachel. Ze zei: boudoir. Of: veranda. Of: garderobe. Die woorden heb ik onthouden uit die tijd, ze blijven voor mij geassocieerd met het kasteel. Ze zijn even onwezenlijk als het kasteel zelf, dat mijn kindertijd is, denk ik soms. Het lijkt me net of het nooit bestaan heeft... En nu gebruik ik die woorden, ik leef met madame Morbecq tussen gelijkaardige meubels als die van toen, ze heeft een boudoir, een veranda, ik heb zelf een garderobe vol kleren, geërfd van madame, ik spreek Frans met haar, zij heeft me destijds op het Pensionnat des Dames de la Mère de Jésus geplaatst. En toch, en toch... Telkens als ik die woorden uitspreek ontstaat er een vervreemding. Die
| |
| |
was er toen, tegenover het kasteel; die is er nu, tegenover het leven van mijn ouders, maar ook tegenover het leven dat ik zélf leid. Maar ik dwaal af, ik dwaal hopeloos af. Misschien zal ik het nooit kunnen neerschrijven, misschien moet ik het toch maar in het Frans proberen, zoals madame me gisteren nog zei, toen ze me hier zag zitten schrijven. Il faut écrire dans la langue de Flaubert, ma fille! Madame heeft dozen en dozen vol herinneringen: vergeelde foto's, bibelots, bijous, snuisterijen. Haar hele leven heeft ze op die manier opgeborgen, geklasseerd, de dozen zijn zelfs genummerd en dat heeft ze zelf gedaan. Soms zit ze daarnaar te kijken, op regenachtige namiddagen. Ik vind het triest allemaal. Wat moet een meisje van mijn leeftijd hier, godnogaantoe? Soms vraag ik me af of ik ook zoiets zal doen, als ik oud ben. Misschien moet je daar vroeg mee beginnen... Maar nu heb ik nog enkel maar datgene wat maalt in mijn hoofd. Ik geloof dat ik dàt moet neerschrijven, maar ik weet niet of ik het zal kunnen. Ik moet, ik moet...
Die namiddag zaten we samen in de woonkamer. Moeder, Bérénice en ik. Tenminste, zo stel ik het me voor. Opeens komt mijn broer Oscar de kamer binnenrennen.
‘Het varken is in de waterput gevallen. Vlug! Vlug!’
Hoe kan zoiets nu! Moeder is al aan het kijven op Bérénice, die het laatst water is gaan putten. Ze heeft het luik laten openstaan, waaraan heeft ze weer gedacht? Bérénice loopt met rood gezicht naar buiten, ik achter haar aan. Moeder slaat een hoofddoek om. Het regent een beetje. Onze klompen.
‘Haal Robert, hij is aan het ploegen op de Hoge Kouter!’
Bérénice rent ernaartoe. Oscar heeft al een kluwen touw bij elkaar gezocht. Hij heft het houten deksel van de waterput op, helemaal alleen. Hij is sterk, mijn broer Oscar. Moeder buigt zich over de rand van de put, ze heeft mijn handje vast, ik moet wel mee. Ik durf haast niet te kijken. Helemaal beneden in die diepte die me doet gruwen, is er een witte vorm te zien, een grote witte vorm die kronkelt in een zwartachtige brij.
‘Het beest is dood, het is verdronken’, zegt moeder.
Ik heb het zien bewegen, maar als moeder het zegt, zal het wel waar zijn.
‘Het kan niet verdronken zijn, er staat geen halve meter water beneden’, zegt Oscar. ‘Kijk moeder, het beweegt.’
‘Was vader nu maar thuis’, zegt moeder.
Vader was die middag met de koets weggereden voor zaken van monsieur Morbecq, ik had mee gewild, maar het kon niet. Vader was soms
| |
| |
ook koetsier voor de kasteelheer, als er niet te veel werk op het land was. Er kon natuurlijk niet gewacht worden tot hij thuis kwam. Moeder zei dat het dan misschien al haast donker zou zijn.
‘Op het kasteel hebben ze een lange ladder’, zegt Oscar en hij is al onderweg.
We staan bij die put in de regen, moeder en ik. Ik realiseer me niet echt wat er gebeurd is, ik vind het wél jammer van dat varken, al was het nóg zo'n vies beest. De touwen liggen naast de put, er zijn er te weinig want moeder gilt naar Oscar die al haast niet meer te zien is:
‘Breng nog méér touwen mee. En vraag ook hulp op het kasteel!’
‘Zal monsieur Morbecq ook komen helpen?’ vraag ik.
Om de een of andere reden zou ik dat grappig vinden.
‘Monsieur is niet thuis’, zegt moeder. ‘En vader ook niet.’
Dat laatste weet ik al en ik vraag niets meer. Ik wil doodsbang nog eens in de put kijken, maar moeder trekt me achteruit. Robert komt al aangerend met Bérénice achter hem aan. Hij loopt heel vlug en Bérénice loopt stakerig, maar dat komt omdat ze aldoor haar tranen afveegt aan haar voorschoot. Robert kan hard schreeuwen en vloeken, dan ben ik bang voor hem.
‘Godverdomme! Godverdomme!’ hijgt hij.
Dat zou hij niet zeggen als vader erbij was. Bérénice snikt nu heel hard. Moeder zegt sussend:
‘Toe Robert, niet vloeken, het kind heeft daar niet om gedaan.’
‘Ha, die stommekont’, schreeuwt Robert, en hij vloekt weer.
Robert is stout, vind ik, maar Bérénice is dom geweest en dat had ik van haar niet verwacht. Vanuit de richting van het kasteel komen ze nu aangelopen met touwen en een lange ladder. Ze, dat zijn Oscar en twee knechten.
‘Er is niemand anders op het kasteel’, roept Oscar al van ver.
‘Godverdomme, twee halvegaren!’ vloekt Robert.
Moeder dreigt dat ze het aan vader zal vertellen. Nu zwijgt hij wel!
Oscar loopt voorop met de ladder over zijn schouder en aan het uiteinde van die ladder loopt schele Pier, hij kan bijna niet volgen en struikelt af en toe. Helemaal achteraan, een heel eind achter de anderen, draaft de ouwe Sander. Hij mankt. Hij heeft een trap van het paard van madame gekregen. Vader begrijpt niet hoe zoiets mogelijk is. Ik begrijp vader niet, paarden zijn grote beesten en ze trappen soms heel hard.
‘Nu zijn we gered’, zegt Robert weer, ‘schele Pier zal het wel arrangeren.’
Pier is de zoon van Sander, ik wist toen nog niet dat hij niet goed snik was.
| |
| |
‘Stil toch, jongen’, zegt moeder, ‘hoe meer handen hoe beter.’
Ze heffen de ladder over de putrand en hij verdwijnt. Al ik hem al niet meer kan zien, zegt Sander:
‘Het is zoals ik al zei, die ladder is veel te kort, maar het is de langste die we hebben.’
‘Die put is veel te diep, Marie’, grijnst schele Pier. Tot moeder. Ik weet niet waarom hij daarbij hinnikend lacht.
Ze hijsen met zijn allen die ladder weer omhoog. Hij groeit zienderogen. Hij staat nu helemaal boven die put. Oscar weet raad. Ze zullen touwen vastmaken aan de bovenste sporten en dan de ladder laten zakken.
‘Als hij steunt op de bodem van de put, zijn we al zover’, zegt Oscar.
‘Het varken zit in de weg’, zegt Robert.
Schele Pier hinnikt.
Sander gelooft dat het varken misschien wel meer dan honderd kilo weegt, iedereen zegt ja, dat het heel zwaar is. Het varken zit niet in de weg, maar de ladder staat schots en scheef. Nu blijkt duidelijk dat het beest leeft. Het zet plots zo'n keel op dat iedereen schrikt. Dat komt van heel diep, het snijdt door merg en been. Later heb ik nooit meer een varken op die manier horen schreeuwen, zelfs niet toen de slager het met een touw aan zijn poot meetrok buiten het hok; het beest rook de dood en het keelde wel, maar dit was anders, stel ik me nu voor. Later heb ik wel een mens zo horen schreeuwen, een vluchteling van wie de buik opengereten was; hij lag aan de wegberm te kronkelen en schreeuwde net zo lang tot hij uitgebloed was. Ik kon niet anders dan het horen, we lagen daar vlakbij in de gracht - dat was op het einde van de oorlog, maar ik weet niet meer waar. Ik geloof niet dat ik toen aan de schreeuw van dat varken gedacht heb; ik denk er nu aan, nu ben ik zoveel jaren ouder. Die schreeuw steeg op vanuit de diepte, het was net of er water in gorgelde en hij werd tienvoudig weerkaatst door de wanden en steeg uit boven de putrand tot een enorme bel van klank waar wij allemaal in stonden en daar spatte hij toen open. Zo stel ik het me nu voor, toen zal ik wel niet anders dan bang geweest zijn, even bang misschien als de keren dat ik later door het venster loerde en de slager bezig zag: hoe hij het mes tot de hecht in de keel van zo'n varken plofte terwijl het beest een keel opzette, hartverscheurend, zijn enige verweer. Ik hield toen altijd mijn handjes tegen mijn oren en rende weg van het venster, zo hebben ze het me verteld, later. Ik stel me nu voor dat ik eveneens van bij de put weggerend ben, gillend misschien, met Bérénice achter me aan.
‘Blijf maar in de woonkamer, Jeanneke, als je daar niet tegen kunt, dat is niets voor kleine meisjes.’ Zoiets zeiden ze ook als er een koe moest
| |
| |
kalven en als die neerlag en beurelde van de pijn. ‘Blijf maar in de woonkamer, Jeanneke.’ Maar vijf minuten later stond ik toch weer te kijken, reikhalzend tussen de anderen.
Ze hadden het touw waaraan de ladder vastzat aan de pereboom gebonden die een eind van de waterput af stond. Ze stonden dicht bij elkaar. Beraadslaagden. Sander was te oud, Pier was voor zoiets niks waard, Robert had een grote mond vol vloeken maar een klein hartje. Oscar was de enige die in de put durfde. Oscar durfde alles. Misschien druk ik me zo uit omdat ze er later dikwijls over gesproken hebben, jaren later, toen Oscar een legende was. Ik kan me hem nu alleen maar voorstellen als een god, zoals hij daar in die onderwereld is afgedaald. Voor mij is hij uitgegroeid tot een volmaakte gestalte, maar dat is natuurlijk allemaal later gebeurd. Op dat moment stond ik daar in mijn organdiejurkje dat madame Morbecq me gegeven had en mijn grootste zorg was het niet smerig te maken. En het regende de hele tijd. En niemand keek naar me om, tenzij om me te verbieden al te dicht bij die put te komen. Oscar zou dat varken vanuit die gruwelijke diepte naar boven halen, zoveel begreep ik er wel van. Ze knoopten een touw om Oscars middel en ik zag hem over de lage putrand klimmen met de handen vast aan die rand, de schouders nog even erboven, dan nog het hoofd, en tenslotte alleen nog de handen. Hij had steun op de rand van de eerste ring, zei hij vanuit de put. Hij zou proberen wijdbeens te staan en zich te bukken naar de volgende ring, maar het lukte niet. Te horen aan de uitroepen moet hij even zonder houvast boven die diepte gezweefd hebben, tot hij de rand van de volgende ring kon grijpen en aan de betonwand vastgekleefd hing. Hij riep dat hij het telkens zo zou proberen, ring na ring, totdat hij bij de ladder was.
‘Laat het touw niet tegen de putrand schuren’, zei Sander tegen Robert en Schele Pier, die allebei hielden wat ze konden.
Sander hield ook vast en moeder en Bérénice ook, maar Robert zei dat het niet nodig was.
‘Hoeveel weeg je?’ schreeuwde Schele Pier in de put.
Oscar antwoordde iets dat ik niet begreep en Schele Pier hinnikte weer. En toen zeiden ze tegen elkaar dat ze met zijn allen makkelijk honderd kilo zouden kunnen omhoog halen, Oscar zou toch ook helpen. En ondertussen ging mijn durver van een broer als een lege emmer naar beneden. Straks hoor ik de plons als hij op het water terechtkomt, dacht ik. Maar een lege emmer kon zelfs ik zonder moeite in de diepte laten zakken, ik had eens aan de zwengel mogen draaien op het kasteel, waarom moesten ze dan hier dat touw met zijn allen vasthouden?
| |
| |
Oscar gilde: ‘Ik sta op de ladder, laat het touw maar los.’
Ze lieten het door hun handen glijden, bovenaan. Ik was dichterbij gekomen en zat nu met mijn gezichtje nipt boven de putrand toe te kijken, Bérénice hield mijn handje vast. Ik zag halverwege het reusachtige hoofd van Oscar met daar aan vast een klein lichaampje, het was eigenlijk net of die ladder zijn lichaam was. Vreemd was dat. Hij ging nu naar beneden en de ladder leek dwarsdoor zijn lichaam te steken en helemaal onderaan die trechter was er nog altijd die witte worm die daar af en toe kronkelde. En als hij kronkelde, bewoog de ladder en zei Oscar: ‘hola, hola, lelijk zwijn!’ en dan ging ook de pereboom een eind verderop aan het schudden, heel even, alsof er een licht windje woei. En Oscar daalde maar, met dat touw dat los langs zijn lichaam hing, maar de anderen hadden het vast.
Het touw was niet lang genoeg. Oscar stond nu vlak boven het varken, hij vulde de hele trechter en het varken zelf was niet meer te zien. Ik zag alleen maar Oscars hoofd en daarboven die ladder en dat leek weer een heel vreemde figuur. Sander knoopte een tweede touw aan het eerste vast, met een grote knoop die hij aantrok.
‘Zal die het houden?’ vroeg moeder bezorgd.
Sander zei dat zelfs een paard zo'n knoop niet zou lostrekken. Oscar daar beneden riep dat het water geen meter diep was, hij had vaste grond. Maar het zwijn was gewond aan zijn balg.
‘We zullen bloed mogen drinken in plaats van water!’ schreeuwde hij.
Tenminste, ik dacht dat hij schreeuwde, maar dat kwam door de afstand en door die weerkaatsingen. En meteen antwoordde het beest ook, op zijn manier. We hoorden Oscar klanken uitbrabbelen die niemand begreep. Moeder zei dat hij met het varken praatte. Hoe praatte je met een varken? Mijn broer Oscar kon alles.
Toen riep Oscar naar boven dat hij het touw van rond zijn middel nu rond de balg van het varken zou leggen.
‘Eerst over zijn achterpoten, daar kan ik het best bij!’ riep hij.
We zagen hem een hele tijd ingespannen bezig, het water was ook de hele tijd in beweging, de ladder ook en de pereboom ook.
Moeder gilde dat hij moest opletten dat hij niet verdronk.
Hij echoode dat er geen meter water in stond, maar dat het verdomme koud was.
‘Ik sta op vaste grond’, riep hij.
‘Gelukkig dat we er verleden jaar die keien ingegooid hebben,’ zei Sander, ‘anders was hij in de kwelmgrond weggezakt.’
‘Ja, maar dat kan nog altijd gebeuren’, zei moeder schrikkerig.
| |
| |
‘Hou je toch goed vast, jongen!’ schreeuwde ze net boven mijn hoofd.
Mijn haar bewoog door haar geluid en mijn oren tuitten ervan. Oscar had het touw over de poten van het varken gekregen. Hij gilde toen dat hij meer touw nodig had, om ook achter de voorpoten te leggen.
‘Daar is het beest erg gewond’, riep hij.
Ik zag een derde touw omlaag kronkelen als een eindeloze aardworm, maar vooraan was er een lus in, dat was net een kop. Die zou hij over de kop van het varken en onder zijn voorpoten doorschuiven. Daarvoor moest hij onder water duikelen en hij riep weer dat het verdomd koud was. We stonden daar allemaal boven en de mannen foeterden onder elkaar omdat ze niet konden helpen.
‘Op die manier zal hij het beest stikken’, zei Sander tegen moeder.
‘We zullen het toch moeten slachten’, meende moeder.
Schele Pier hinnikte dat dit dan een gedaan werk was. En Sander haalde naar hem uit alsof hij zou slaan.
‘Het vlees kan daardoor slecht zijn, Marie’, zei hij. En hij gilde in de put naar Oscar:
‘Steek een stok in de lus, anders stik je dat beest nog.’
‘Bezorg me dan een stok, verdomme!’ schreeuwde Oscar.
Het was net of hij boos was. Mijn oren deden pijn van al die geluiden uit de put en rondom me, maar ik kon slechts één handje tegen mijn oor duwen, Bérénice hield het andere stevig vast. Ze gooiden nu twee takstompen naar beneden en Oscar riep dat het zo goed was. Hij zou eerst uit het water komen, riep hij, en dan zou hij het zeggen als ze moesten trekken. Maar die ladder stond verdomme in de weg. Konden ze die niet wat omhoog trekken met hém erop? Het ging niet, hoe ze het ook probeerden. Onze pereboom schudde en beefde. Er vielen wat peertjes en ook bladeren naar beneden. Daarom moesten ze het proberen, met die ladder ín de put. De voorste helft van het beest moesten ze het eerst optrekken. Dat beest was zo breed als die onderste ring. En als ze zijn kop naar boven trokken zou het tenminste niet verzuipen. Het varken gaf een geweldige schreeuw toen het halvelings uit het water werd gesleurd.
‘Er gulpt bloed uit zijn balg’, schreeuwde Oscar.
Met drieën trokken ze nu, moeder hield het touw achter hen vast, ze trok ook, maar minder. Ik moest drie meter achteruit gaan en Bérénice ook. Ik kon enkel nog luisteren naar het geschreeuw en het gesteun van al die mensen.
Oscar zou zijn schouders onder het beest zetten en helpen duwen, riep hij. Als ze het maar op de ladder kregen, dan zou het vanzelf schuiven.
Bovenaan trokken ze en onderaan duwde Oscar en zo ging het lang- | |
| |
zaam omhoog. Het beest lag nu op de ladder en het gaf af en toe een knorrige schreeuw, Oscar riep dat hij haast balorig was. Ik was nieuwsgierig en drensde tegen Bérénice om te mogen kijken. Ze zei:
‘Ja, maar dan heel even!’
Ik legde mijn ene handje op de putrand en keek. Ik zal nooit meer vergeten wat ik toen zag: ons varken, met zijn snuit naar boven gekeerd, een reusachtige varkenskop op de ladder en daaronder, als een spookachtig aanhangsel, het hoofd van Oscar, eveneens met het gezicht naar boven gekeerd, ik heb dit naderhand in mijn dromen vaak genoeg gezien. Ze stonden daar nu maar te steunen en te trekken. Ze hadden zich schrap gezet tegen de putrand en de einden touw achter hun benen werden langer, ook daar kronkelden reusachtige aardwormen, maar zonder kop. Ik moest helemaal uit de buurt blijven, moeder zei dat het gevaarlijk was. Bérénice moest ook helpen trekken.
Oscar, daar beneden, schreeuwde dat hij stokken moest hebben. Hij zou ze onder het beest steken, zodat ze steunden tussen de sporten van de ladder en op de putrand. Daar kon dat beest dan even op rusten terwijl zijzelf wat op adem kwamen. Ze waren nu bijna bovenaan de ladder en Oscar moest eruit. Hij zou proberen naar boven te klimmen, ze moesten een touw gooien dat hij rond zijn middel kon binden. Dat was wat ik ervan begreep.
Moeder liet het touw voorzichtig los en rende naar de houtmijt. Ik aarzelde nog even of ik achter haar aan zou gaan. Ten slotte deed ik het.
Zo komt het dat ik niets gezien noch gehoord heb, moeder ook niet. We hebben enkel een vreselijke schreeuw gehoord, ik weet niet van wie. Robert, Schele Pier en ouwe Sander stonden daar met een stuk touw in hun handen. En Sander boog zich over de put alsof hij erin zou springen. Moeder schreeuwde meteen ook, ze keek niet naar me op, ze rende zonder stokken terug en lag op haar knieën met haar gezicht boven die trechter en ook de anderen lagen daar op dezelfde manier en schreeuwden: ‘Oscar! Oscar!’
Maar Oscar antwoordde niet. Ik liep ook naar die put toe, aarzelde even of ik zou durven kijken over de rand, vroeg me af of ik het aan moeder zou vragen, maar moeder lag daar te gillen en ‘Oscar, Oscar’ te roepen. Ik keek in de trechter, die ik me nu voorstel als de omgekeerde kant van een verrekijker, maar dat is een beeld van veel later, ik zag die ladder daarin staan, versmallend naar beneden toe, ik zag helemaal beneden die wormachtige witte vorm van ons varken. Die vulde dat rondje daar beneden helemaal op, maar van Oscar was niets te zien. Ik schreide ook,
| |
| |
omdat iedereen rondom mij het deed en ik werd door moeder met een voor haar doen ongewoon geweld achteruitgerukt.
‘Ga ginder tegen de muur van het huis staan!’ zei ze.
Het was net of ik gestraft werd en met mijn vingertje in de mond stond ik tegen die muur te schreien en ik keek door mijn tranen heen naar wat er gebeurde. Robert had een touw rond de heupen gebonden en klom over de putrand, terwijl de anderen het touw vasthielden. Hij zou er nu ook in vallen, en dan had ik geen broers meer, enkel nog een zus. Ik schreide hartverscheurend maar niemand keek naar me om. En toen hoorde ik plotseling belletjes rinkelen en droogde meteen mijn tranen aan mijn organdiekleedje dat smerig was geworden: ik wist dat vader er aankwam met de koets van monsieur Morbecq. Nu zou alles in orde zijn.
Vader had ongetwijfeld al dat volk bij de waterput zien staan. Hij kwam met lange passen aanrennen, terwijl moeder al naar hem toeliep en ‘Oscar, Oscar!’ gilde. De rest begreep ik niet. Ook mijn zus Bérénice rende naar hem toe en Schele Pier en Robert en Sander trokken hun ruggen recht en keken. Vader wees met zijn arm naar Bérénice en naar mij:
‘Allebei in de keuken, jullie!’ Zijn stem galmde.
Bérénice kwam sleepvoetend naar me toe, ze schreide en toen ik haar zag schreien, kwamen mijn traantjes ook terug. We gingen in de huiskamer bij het venster zitten, we waren allebei drijfnat van de regen en Bérénice veegde mijn gezichtje af met een handdoek en daarna wreef ze over haar eigen gezicht en ze nam me op haar schoot en met mijn hoofdje in haar hals zat ik even heel stil. Boven me hoorde ik het gesnik van Bérénice, er viel een traan in mijn haar en dat kriebelde en ik voelde ook de beweging van haar keel tegen mijn voorhoofd en ik schreide ook weer, maar ik wist niet waarom.
‘Zijn Robert en Oscar nu allebei in de put gevallen?’ vroeg ik.
Bérénice antwoordde niet en zei toen, een hele tijd later:
‘Nee, alleen Oscar.’
Ze snikte weer heel luid. Maar ik was koppig. Ook Robert had geprobeerd om in de put te kruipen. En waarom schreiden ze dan zo toen hij over die rand klom? Bérénice had blijkbaar geen zin om te antwoorden, ze tilde me van haar schoot en ging dichter bij het raam staan kijken.
‘Nu regent het nog zo hard ook’, zei ze en ze barstte weer in tranen los.
‘En ík ben vergeten dat luik omlaag te doen,’ schreide ze, ‘het is allemaal mijn schuld.’
Daar had ik niet meer aan gedacht, maar nu meteen dacht ik dat Bérénice heel dom was geweest en misschien ook wel stout. Misschien weende ze eigenlijk daarom. Als je stout was geweest moest je wenen, dan
| |
| |
waren de grote mensen minder boos op je. Ik zei: ‘Zeg dat je het nooit meer zult doen, Bérénice!’
Maar ze luisterde niet naar me, ze stond nog altijd bij het venster en zei: ‘Ze hebben Oscar bovengehaald.’
‘Laat me ook eens kijken’, zei ik.
Maar nee, dat wou ze niet doen.
‘Het is slecht voor je,’ zei ze, ‘je zou erover dromen.’
Ik stond te trappelen op de vloer en was boos op haar.
Naderhand heb ik toch over hem gedroomd... misschien omdat ik hem heb zien binnendragen, vol bloed en vuil. Vooral zijn voorhoofd bloedde erg. Ik hield mijn handjes voor mijn gezicht, durfde haast niet te kijken, maar was tegelijk zo nieuwsgierig dat ik tussen mijn vingers door gluurde naar mijn broer. ‘Voorzichtig, voorzichtig’, dat was het enige woord dat ik hoorde. Ik keek hoe ze hem op het bed legden en verwachtte dat hij zou rechtspringen en schaterlachen. Dat deed hij wel eens meer als we samen aan het spelen waren: hij hield zich dood en sprong toen ineens recht zodat ik schrok, en dan schaterlachte hij en ik ook. Ik maakte me al klaar om wéér hetzelfde te doen, ik hield mijn adem in en bereidde me voor op iets plezierigs: ze zouden allemaal schrikken en moeder zou boos worden omdat de wit gehaakte bedsprei vol bloed en viezigheid was. Maar Oscar bewoog niet en rondom hem werd er luidkeels gegild en geschreid. Ik vroeg aan Bérénice waarom Oscar niets deed en ze zei, met een heel boze blik naar mij:
‘Oscar is dood, dom kind.’
Ik begreep het niet en ik vroeg me af wat er nu met ons varken zou gebeuren, want niemand sprak nog over dat varken en ik vroeg me ook af waarom de put nu wél onbedekt mocht blijven liggen.
Ik herinner me dat Oscar daar dagenlang op dat bed bleef liggen, maar netjes gewassen en met zijn mooiste pak aan en dat ik, iedere keer dat ik in die kamer kwam, verwachtte dat hij zou rechtspringen en me aan het schrikken maken. Ik weet ook nog dat mijn zus Bérénice op een keer tegen me zei dat ik van nu af aan Oscar nooit meer zou zien, en dat iedereen heel hard schreide en dat er in die kamer een kist stond waar Oscar in lag en dat ze toen die kist naar het dorp brachten in de kerk en dat ik mooie kleertjes gekregen had van madame Morbecq en in de koets naast haar mocht zitten en dat iedereen die dag veel schreide. Later vroeg ik af en toe nog wel eens naar waar Oscar was en dan zei men: ‘in de hemel.’ En op een keer zei Bérénice weer tegen me, en het was weer net of ze héél boos was:
‘Oscar is dood, dom kind, begrijp je dat dan echt niet?’
| |
| |
Ik geloofde toen dat ik niet meer naar hem mocht vragen en deed het ook niet meer. Maar ik droomde wel over hem. Dat zei ik aan niemand meer, want de eerste keer dat ik over hem gedroomd had zei ik het tegen moeder en die barstte zo onbeheerst in tranen los dat ik bang werd. In het begin miste ik Oscar, omdat we dikwijls samen hadden gespeeld. Maar op de duur vergat ik hem. Meestal tenminste, want af en toe dacht ik nóg aan hem en eigenlijk verwachtte ik nog altijd dat hij op een keer zou thuiskomen en me in de lucht gooien en in zijn armen weer opvangen. Hij was de enige die dat deed - later heb ik vaak gedacht dat hij zowat dezelfde sensatie moet gehad hebben toen hij viel als ík toen ik vanuit de lucht naar beneden viel, in zijn armen. Maar hij viel in de armen van de dood, dat was het verschil. Maar die schrik, die moet zowat dezelfde geweest zijn, dacht ik. Ik heb vaak die sensatie meegemaakt, later, toen ik een bakvisje was. Herhaaldelijk schrok ik 's nachts wakker omdat ik in een eindeloze trechter viel, wervelend, doodsbang en tegelijk vol verwachting; maar telkens schrok ik wakker in totale verwildering. Ik was doodsbang en toch aangetrokken door die trechter, die omgekeerde verrekijker. In die tijd durfde ik nooit in onze waterput naar beneden kijken, ik durfde het ook aan niemand vertellen. Ik gruwde er zelfs van om water te gaan putten en de zwengel te draaien waaraan de ketting en de emmer vastzaten, want we hadden toen al dezelfde put als op het kasteel. De anderen dachten dat ik gewoon te lui was om te werken.
Toen moest Robert soldaat worden. Zo noemden de grote mensen het. Ook monsieur Morbecq moest hetzelfde doen als Robert, maar die was geen soldaat, die was officier. En dan nog bij het Franse leger, zei men. Je zag het verschil aan hun kleren. Robert droeg heel gekke kleren en een mutsje met een tres. Het kwam allemaal doordat het van vandaag op morgen oorlog was. De mensen praatten in die tijd over niets anders meer. Ik begreep niet wat dat was, oorlog, en als ik het aan mijn zus Bérénice vroeg zei ze dat de mensen tegen elkaar vochten en elkaar misschien ook wel zouden doden, ik begreep dat niet en meende dat Bérénice het ook niet wist. Bérénice zei ook dat ik te klein was om het te begrijpen. Alle jonge mannen uit onze buurt liepen toen met soldatenkleren aan het lijf. Op een nacht werd er heel hard geschoten rond het kasteel. Veel harder dan toen de jagers bij het jagersfeest bezig waren in de bossen. Ik werd door moeder gewekt en we zaten in de kelder, ik was bang en stak mijn gezichtje in de pels van onze hond, die zwarte rattenpakker die nog banger was dan ik. Tegen de tijd dat het krioelde van de ratten, kort na de oorlog, was hij al lang dood, hij was zijn geluk misgelopen, dacht ik toen.
| |
| |
Toen ik dat eens luidop zei, keken de grote mensen me vreemd aan, ik leerde op die manier dat je niet al je gedachten luidop moet zeggen. Ik herinner me nu nog levendig hoe dat zwarte beestje beefde en ik streelde hem en zei dat ik ook bang was van al dat lawaai. We kropen die nacht dicht tegen elkaar aan en het dreunde en daverde buiten en moeder bad weesgegroeten en wij vielen haar telkens bij met ‘Heilige Maria, moeder Gods.’ Ik bad heel luid zodat ik met mijn stem het lawaai daarbuiten kon doen zwijgen en moeder zei telkens weer dat ze bad voor Robert en ik stelde me voor dat ze daarbuiten nu op Robert aan het schieten waren. En dat ging zo maar door, die hele nacht. 's Anderendaags was er een stuk uit het kasteel weggeschoten en er lag puin tussen de rozen. Ik mocht aan Bérénices hand vanuit de verte toekijken en wij vonden het zonde van al die mooie rozen. En er waren vreemde mannen die tegen een muur stonden en die door soldaten met geweren bewaakt werden. Ze zagen er moe en smerig uit, ze waren helemaal bebloed. Er liepen ook overal paarden rond, ze liepen daar zo maar te lopen in onze weide, ze klosten zelfs op straat rond. Ik vond toen ook nog dat al die mensen zo gek gekleed waren, wat snapte ik van al die uniformen. Nu weet ik dat daar Duitse, Franse en Belgische soldaten en officieren bij elkaar stonden. Vooral die hoofddeksels vond ik gek, maar ook griezelig. Die met een pin bovenop, dat waren ulanen, maar dat wist ik toen nog niet. Ik zag ook dat een van die kerels stout was, want een soldaat, gekleed als Robert, sloeg hem ineens op zijn kop met zijn geweer en die vent bloedde als een varken. Stel ik me dit nu voor, zoveel later, ter wille van het beeld? Of dacht ik het toen echt, vanwege dat bloed? Ik dacht aan Oscar: zijn bebloede gezicht. Ik herinner me scherp dat ik ineens schreide en naar moeder liep, die het niet begreep, me zoende en in mijn oor fluisterde:
‘Die mannen zijn allemaal stout, Jeanneke, het is veel beter bij mij.’
En Bérénice kwam binnen en vroeg: ‘Wat scheelt haar ineens?’
Ik schreide verder en stak mijn tong naar haar uit. Toen vroeg ik:
‘Is Robert ook stout?’
Ze begrepen niet wat ik bedoelde, maar moeder zei met tranen in haar stem - iedere keer dat ze het over Robert hadden schreide ze haast - ze zei:
‘Robert is ver van hier, Jeanneke.’
‘Even ver als Oscar?’ vroeg ik. Ik begreep niet waarom moeder nu nog harder schreide. Ze knuffelde me en zei:
‘Je kunt dat nog niet begrijpen, kindje.’
Ik begreep het inderdaad niet. Niet wat er die nacht gebeurd was en waarom. En niet wat er even later gebeurde, toen ik op die schokkende
| |
| |
boerenkar naast mijn hondje zat. Waarom mocht ik toen niet naast madame Morbecq in de koets zitten? Ze was nog zelf komen aanlopen, voor we vertrokken. Ik kwam sedert kort (sedert de dood van Oscar?) graag en veel op het kasteel. Madame Morbecq had het me helemaal getoond en het was inderdaad zoals de hemel er moest uitzien. Ik was de lieveling van madame, die al oud was en geen kinderen had. En ik zat daar toen op die kar en rondom me was een wereld die ik niet begreep. En als ik uitleg vroeg aan Bérénice naast me zei ze de eerste keer:
‘Dat komt omdat het oorlog is.’ En de tweede keer: ‘Zwijg!’
We kwamen terecht heel ver van huis, we lagen daar in een schuur op stro tussen mensen die mij kenden, want ze zeiden allemaal ‘Jeanneke’ tegen me. Maar madame Morbecq was daar niet bij.
‘Die zou hier ook nooit willen slapen’, zei Bérénice.
Toen kwam daar op een keer een man in die schuur en hij gaf een brief aan vader en vader zei iets tegen moeder en ze barstte in snikken los en de man zei plechtig, terwijl hij naar de lucht keek alsof het ieder moment zou gaan regenen, maar het was prachtig weer voor de tijd van het jaar (dat had vader zoëven nog gezegd tegen een ouwe vriendelijke man naast ons) de man zei:
‘Uw zoon is gevallen voor het vaderland.’
Ik heb die woorden altijd onthouden en nu ik ze neerschrijf hoor ik ze weer, met dezelfde intonatie van valse plechtstatigheid, uit de mond van die man die ik me niet meer kan voorstellen. En ik zie nu ook weer wat ik toen zag, ineens, in een flits: onze waterput en mijn broer Oscar die daarin gevallen is en in de keuken wordt gebracht met een bebloed gezicht en... maar misschien kwam dit ook omdat Bérénice, toen ik vroeg wat er was, precies als die keer van Oscar en met dezelfde boze blik van toen zei: ‘Robert is dood, dom kind’. Ik begreep het weer niet en ik geloof dat ik het eigenlijk nooit begrepen heb.
Maar toen we een paar dagen nadien in een barak die men een kapel noemde samenzaten en er in het midden vele kisten stonden en Bérénice zei dat Robert in een van die kisten lag, herinnerde ik me ineens dat ook Oscar in zo'n kist gelegen had. We gingen van dat noodkerkje naar een kerkhof dat heel anders was dan het kerkhof van het dorp, het dichtste, waar ik bij Oscars begrafenis ook geweest was. En we keerden terug langs een groot gebouw, bijna zo groot als de voorraadschuur achter het kasteel. Vader en moeder spraken met een vriendelijke non helemaal in het wit en daar vroeg Bérénice ineens wat ze moest doen om verpleegster te worden. Ik begreep niet waarom vader en moeder haar aankeken en schreiden. Ik begreep evenmin waarom ik even later niet mee naar binnen mocht om de gewonde soldaten te bezoeken.
| |
| |
‘Het kind is nog te klein’, zei de vriendelijke non, die ik ineens niet meer vriendelijk vond.
Vader en moeder bleven voor het gebouw staan met mij tussen hen in. Ze spraken niet, ze schreiden. En toen kwam daar een man, hij droeg bijna dezelfde kleren als Robert, nee, veeleer als monsieur Morbecq. Hij gaf vader en moeder een hand en zei, net als de man die de brief had gegeven:
‘Uw zoon is gevallen voor zijn vaderland.’
Hij zei ook dat hij dokter was. Toen Oscar bloedend op dat bed lag, was daar ook een dokter geweest. Weer zag ik de waterput, onze varkensput. Toen wan Bérénice terug. Ze zei dat het verschrikkelijk was om aan te zien, al die gewonden en dat haar besluit vast stond, ze zou verpleegster worden.
‘Voor Oscar en voor Robert!’ zei ze toen we terugkeerden naar het dorp.
We stonden daar lange tijd, zonder te spreken en zonder tranen. We wachtten op een tram, die ons een eind daar vandaan moest brengen naar de hoeve waar we verbleven. Ik zat kaarsrecht naast vader en moeder met Bérénice tegenover mij en ik keek door het venster naar het landschap dat voorbijgleed. Ik geloofde dat ik nergens naartoe kon, maar voelde me toch veilig omdat moeder naast me zat en ik dacht, zonder een woord te zeggen - ik had allang geleerd niet altijd uit te spreken wat je denkt - ik dacht aan Robert en Oscar...
Soms, later, stelde ik me voor hoe ik daar op dat kerkhofje stond en niet in die kuil durfde te kijken, omdat ik overtuigd was dat ik ringen zou zien, die spiraalsgewijze naar beneen draaiden, en dat ik daar helemaal beneden die witte vorm van ons varken zou aantreffen; hoe ik aan moeders hand tot bij die kuil liep en toen ik er een beetje aarde in moest laten vallen mijn ogen stijf dichtkneep en niet durfde te ademen; hoe ik daar, in die tram, mijn ogen eveneens heel bewust dichtkneep en het allemaal weer zag: de mensen rond die put, die kist met daarin Robert of Oscar, ik wist het niet. (Een paar jaar later liet een soldaat me in zijn verrekijker kijken, maar voor de grap hield hij hem omgekeerd en ik herkende op slag dat beeld van de put, ik liep schreiend weg, de man moet heel verbaasd geweest zijn.) Ik stelde me voor hoe het varken daar te slingeren hing tegen die ladder en Oscars gezicht als een reuzenzwam aan dat varkenslijf. En ik zag dan ook die kuil op het kerkhof en het vloeide allemaal samen: dit was tenslotte de oorlog voor mij, later, die varkensput en - hoe vreemd het ook mag lijken - oorlog is ook nu, meer dan tien jaar na de oorlog, oorlog is dàt gebleven. Dat beeld. Ik droomde er altijd weer
| |
| |
van; ik ben het die vader gesmeekt heeft om op onze varkensput dat huisje te zetten, bovenop die peer en hij heeft het ten slotte gedaan, misschien omdat ook bij hem de herinnering aan Oscar bleef rondspoken. Ongetwijfeld had hij veel liever die put dichtgegooid en een nieuwe gegraven, maar hij was arm. En de hele hoeve moest opnieuw worden opgebouwd.
Later, toen ik in het Pensionnat pour filles des Dames de la Mère de Jésus was, droomde ik alsmaar van die put, die trechter. Toen was hij voor mij de hel. Zo heb ik de hel altijd gezien, zodat ik nooit geloofd heb dat ze elders te vinden is dan in het leven zelf, in onze voorstellingen en dromen die teruggaan op de werkelijkheid. Die trechter werd dan reusachtig groot. Er werden mensen naar beneden gegooid; ze sloegen te pletter tegen de betonnen boorden en hun hoofden spatten uit elkaar. Dat was altijd volstrekt realistisch, ik had tijdens de oorlogsjaren genoeg doden en gewonden gezien, soms haast toevallig en soms, omdat de mensen ook al aan die gruwelen gewoon waren en meenden dat een kind daar ook aan wende, toen ik Bérénice ging bezoeken. Soms ook vertelde ze wat daar allemaal gebeurde in dat militaire hospitaal vlak bij het front waar ze de hele oorlog gewerkt heeft. Ik kon me dat alles levendig voorstellen.
Toen de oorlog gedaan was, was ik amper tien jaar, maar ik was allang geen kind meer. En 's nachts dwaalde ik vaak door een schrikwekkend labyrint. Het begon altijd op dezelfde manier: ik zweefde hoog boven een soort waterput met ringen die naar de diepte schroefden en toen viel ik opeens pijlsnel omlaag. Die ringen waren reusachtig geworden of ikzelf was tot het formaat van een mier herleid, ik heb het me nooit echt afgevraagd, op dat moment was ik niet langer bang. Ik liep over een hellende weg omlaag, het was een spiraalvormige weg langs die diepte en ik wist dat ik alsmaar moest doorlopen, dat ik dat diepste punt waar een witachtige worm bewoog en waar mijn broer begraven lag, moest bereiken. Ik liep maar door en op die hellende weg lagen allemaal lijken en geraamten met gekke kleren aan en helmen van allerlei makelij en op de schedels die vaak al vergaan waren en een brij van viezigheid toonden. Het was een chaos van door elkaar liggende beenderen en lichamen. Maar die waren minder verschrikkelijk dan het landschap waardoorheen ik liep. Het was het landschap waar ik thuishoorde, het waren de wegen waar ik overheen liep als ik niet sliep en met vakantie thuis was: de weg met de kurkeiken naar het kasteel toe dat één puinhoop was, de lus van de zandweg langs de sparrenbossen en de keiheuvel met verderop de Hoge Kouter. Ik liep daar maar en kwam onze kasteelhoeve tegen en even later ook
| |
| |
het kasteel dat er nog stond, en overal waar ik voorbijkwam viel alles geruisloos in puin, maar het puin bedekte de lijken niet, integendeel, de lijkhopen leken alleen maar hoger te worden. Ik liep alsmaar langs die spiralende weg naar beneden. En die weg leek te versmallen alsof hij tussen rotsen liep, maar die rotsen waren hopen mensen en zo kwam ik dan helemaal beneden, maar daarvoor moest ik langs een ladder en rondom me echode het alsmaar: oorlog, oorlog, oorlog. En ten slotte wàs ik beneden en daar zat dan dat varken, het onze, het zat rechtop, het had drie koppen en het vrat vlees, het vrat mijn twee broers Oscar en Robert op en het poogde ook alsmaar Bérénice te pakken te krijgen, maar Bérénice lachte geluidloos met wijdopen mond, ze kon telkens aan die varkenssnuit ontkomen, maar de twee andere koppen kauwden langzaam, slobberend. Ik stond helemaal beneden en ik was niet bang, ik was woedend. Ik schopte tegen de balg van dat varken en tegen zijn koppen en het deed geen enkele poging om mij te krijgen; die derde kop zat alsmaar achter Bérénice aan en ik schopte maar en schreeuwde. En de wanden weerkaatsten mijn schreeuw en die kwam op mijn eigen hoofd terug en maakte me ten slotte wakker. Als de surveillante, een schrale non zo hard als steen, met de lamp kwam lichten zat ik rechtop in mijn bed en keek haar verbaasd aan. Dan zei ze altijd heel bits dat ik geschreeuwd had en dat het daarmee uit moest zijn. Ik wist meestal pas wat er gebeurd was als ik weer in het donker lag en nadacht over mijn droom. Vreemd misschien, ik koesterde die droom en was er tegelijk bang voor. Ik probeerde altijd weer niet in slaap te raken en dat lukte meestal ook. Misschien door het tekort aan slaap, werd ik een tijdje nadien ernstig ziek, er kwam een dokter en die wist geen raad met me. Hij vreesde voor tuberculose. Ten slotte heeft madame Morbecq me genezen: ik kwam op een ander instituut terecht, in Oostende; en 's
avonds ging ik logeren in de suite van madame Morbecq, in het Hotel des Thermes. Ik kreeg er een eigen kamer, werd op slag enorm geacht door de vriendinnetjes, wat ook belangrijk was, en ben naderhand, toen ik afgestudeerd was, bij madame Morbecq gebleven. Mijn ouders waren het daar roerend mee eens. Ik vervul er nu een soort betaalde dienst, ik ben de gezelschapsdame van de oude madame, die altijd zegt dat ik bij haar weg kan gaan als ik dat wens. Misschien wil ik wel bij haar weg, het is een vreemd leven voor een jong meisje. Al is madame een zachtaardig mens, een beetje grillig, maar dat ben ik ook. Ik wil in ieder geval niet terug naar de kasteelhoeve, die ondertussen weer helemaal uit het puin is opgebouwd. Ik ben daar niet meer thuis, en soms doet me dat iets. En telkens als ik bij mijn ouders thuiskom - nu ja, thuiskom - zie ik die varkensput. Nog altijd slaat me
| |
| |
een kille schrik om het hart, een soort verwildering die ik met de jaren natuurlijk ervaar als kinderachtig en waar ik met niemand over kan spreken, maar die toch aanwezig blijft. Ik zeg dan tot mezelf dat ik dit milieu ontgroeid ben, maar is dat wel zo? Ik weet het niet. Die gedachte maakt me niet gelukkig...
najaar 1930.
(Uit de gelijknamige roman)
|
|