steunt. In Frans-Vlaanderen ontmoet hij iemand die ‘zegt Vlaams te spreken... Je staar erbij, je hoort dat het geen Frans is, maar daarmee is alles gezegd. Verstaan doe je hem niet. Toch is er, hoorde ik later, een vereniging tot intstandhouding van het Nederlands in die Franse hoek, er wordt zelfs een tijdschrift door uitgegeven. Maar wie leest dat dan? Een treurige onderneming lijkt me’ (35). Misschien kan deze piet wijsneus de volgende maal Rekkem bezoeken.
Den Uyls bundel zal zijn trouwe lezers wat ontgoochelen; wie met zijn werk kennis maakt, zal eigen toetsen ontdekken.
Hellema. Een debutant van 61 jaar, die een pseudoniem heeft gekozen om onbekend te blijven, en toch interviews-met-foto toestaat. Een auteur die niet met z'n verleden in het reine is en in het schrijven de verwarring nog vergroot. In 14 verhalen schept hij een personage dat probeert af te rekenen met zijn oorlogsverleden: ‘De tweede wereldoorlog is een twintig jaar oud zeer, maar al mijn littekens branden’ (96). De verhalen zouden grotendeels autobiografisch zijn (interview in ‘Vrij Nederland’ van 29 mei 1982), en de talrijke interne referenties lijken dat te bevestigen.
De jaren hebben geen loutering of troost gebracht. Dat ligt aan het hoofdthema: de oorlog is een gruwelijk monster, dat de mens fysisch en psychisch kapotmaakt, z'n persoonlijkheid tot nul reduceert of, door een gruwelijke speling van het lot, hem een verantwoordelijkheid opdringt die hij niet wil (zo moet de hoofdpersoon van ‘Westerbork-strafbarak-donderdags’ de lijsten samenstellen van personen die naar Auschwitz worden gebracht). Het gevolg is de ontreddering van alle gevoelens en de onmogelijkheid om nu gelukkig te zijn: ‘Er viel niets te vragen, het gebeurde’ (60). Als verzetsman had hij een ideaal: ‘en dat dat precies is waarvoor ik bereid was geweest te sterven: een wereld waarin de verslagenen leven zouden’ (94). Maar al heeft hij door zijn wilskracht de wreedheden overleefd, de naoorlogse verhalen bewijzen dat hij de klappen nooit is te boven gekomen.
De verteller weet niet precies wat hij met zijn gegevens moet doen. ‘Wie hier literatuur van maakt is een zwijn’ (63), luidt een motto; ‘maar dat kan ik niet vertellen, nooit, aan niemand’ (102), staat in het laatste verhaal, en “dat” wordt dan ook niet uitgewerkt. Wat wel verteld wordt, mist samenhang. De oorlogsverhalen zijn niet chronologisch geordend, zijn soms niet duidelijk in de tijd gesitueerd, en er ontstaat onduidelijkheid door de vermenging van directe beleving en reflectie achteraf; ook de verhalen over de oorlog en die met latere reacties worden door elkaar