| |
| |
| |
Mark Insingel
Een week
Ze had de radio afgezet, zet hem weer aan: de langgerekte klank, de jubel van een vrouwenstem (Brahms? Schumann?) voert haar over hellingen, doorheen het dal, laat haar gedachten niet de vrije loop, hij spant zijn dijen rond het slanke lijf, hij houdt het in, een hoge tak wiegt heen en weer een stengeltje met bladeren, een dotje blaren bovenaan een tak die kaal en dun boven de kortgehouden haag uitsteekt (aan hoeveel snoeibeurten is die ontsnapt - wat heeft de tuinman voor met deze vogelverschrikker?), de koeien staan er om bespot te worden, om getergd te worden, dit is dan het landschap, denkt ze: straten, straten, huizen in de rij en rijen, rijen, winkels om het draaglijker te maken, trams, een tram die door een straat met winkels rijdt.
Toen ze de tram nam in de tijd toen ze de tram nam voor de school en voor het zwembad aan het andere einde van de stad, tussen de auto's en de voetgangers, vanop het plein waar hij een boog maakte, een grote lus, een grote ommekeer, een steeds herhaalde grote ommekeer waar hij naartoe reed, waar hij terug van kwam - hij spant zijn dijen rond het slanke lijf, hij geeft de sporen, hij komt hoog en snel, van hoog omlaag doorheen het dal recht op haar toe.
Ze staat op van haar stoel, ze kijkt naar buiten, jonge meisjes, fietsend, giechelend, gaan langskomen, ze sluit het ene en het andere gordijn, ze knoopt haar kleren los.
Ze had de radio afgezet, zet hem weer aan: de langgerekte klacht, de jubel van een vrouwenstem (Brahms? Schumann?) voert haar over hellingen, doorheen het dal, laat haar gedachten niet de vrije loop, hij laat haar niet meer los, laat mij niet los, hijgt ze, laat me nu niet weer los.
Een hoge tak wiegt heen en weer een stengeltje met bladeren, een dotje blaren bovenaan een tak die kaal en dun boven de kortgehouden haag uitsteekt (aan hoeveel snoeibeurten is die ontsnapt - wat heeft de tuinman voor met deze vogelverschrikker?), de koeien staan er om bespot te worden, om getergd te worden, ik liet hem niet meer los, denkt ze, ik dacht: die laat ik niet meer los.
Ze had de radio aangezet, wanneer ze zich bewust wordt van het zware
| |
| |
ronken, schiet ze naar het raam toe, licht een hoekje op van het gordijn, ze kijkt de weg op waar geen straatverlichting is, met populieren zwart tegen de lucht, hij staat al in de goede richting want de koplampen die schijnen uit de verte recht op haar gericht te zijn, hij legt de motor stil, nu worden ze gedoofd.
Ze wordt wakker in een kamer vol muziek, de radio is blijkbaar blijven aanstaan, er trilt een notenbalk van zonlicht op de muur over de foto van het kleine meisje dat hoog door haar vader op een paarderug geheven wordt. Mijn vader, denkt ze, hij komt hoog en snel, van hoog omlaag doorheen het dal recht op me toe.
Nadat de lichten zijn gedoofd, drukt hij de leuning van haar stoel langzaam omlaag, het is benauwend donker rond de auto met de populieren zwart tegen de lucht, hij knoopt haar kleren los.
Ze trekt het ene en het andere gordijn wijd open, jonge meisjes, fietsend, giechelend, gaan langskomen, dit is het landschap, denkt ze: koeien staan er om bespot te worden, om getergd te worden in een dal dat ook een meer zou kunnen zijn.
De zon hoog boven hen doet ze elk golfje glinsteren, het huis staat aan de rand tegen de helling aan, het glinstert in het groen, hij legt de motor stil, een heel eind verder drijft een zeilscheepje, hij drukt de leuning van haar stoel langzaam omlaag.
Ze zet de radio af, de zon staat hoog al in een blauwe lucht, schijnt vrolijk en vrijmoedig binnen in de kamers die vrij leeg zijn, hier en daar een lijst, een klein tapijt, nog een paar tuinstoelen staan in de woonkamer, alsof dit huis een zomerhuis zou zijn, vlak bij een meer, tegen de groene helling glinsterend, banen en strepen zon kruisen elkaar speels op de vloeren, op de muren - kinderen of vrijers die het huis voor zich hebben nadat een explosieve toestand de volwassenen verdreven heeft.
Straten, straten, huizen in de rij en rijen, rijen, winkels om het draaglijker te maken, trams, een tram die door een straat met winkels rijdt en in de tijd, denkt ze, dat ik ermee naar school en naar het zwembad reed vanop het plein, aan 't einde van het plein stond hij met open deuren in de zon in 't midden van een boog van rails, een grote lus, een grote steeds herhaalde ommekeer.
Ze wandelt in de tuin, staat om zich heen te kijken, met de ogen meet
| |
| |
ze van het pand de omtrek, door de hagen lijkt het net wel afgeschermd tegen het dal, het dal ligt als een provocatie open, door de zandweg schuin doorkruist, waarlangs een rij van populieren staat, de auto 's avonds rijdt tot op de plaats waar hij niet verder kan, precies in 't midden van het dal, daar waar het tractorspoor diep wordt en modderig, hij draait in vijf-zes keren (aan weerskanten ligt een greppel) met een onvermijdelijk geraas waardoor zij hoort dat hij er is, wanneer hij in de goede richting staat om weer de zandweg af te rijden, schakelt hij de motor uit en dooft het licht.
Ze staat wat om zich heen te kijken in de tuin die door de hagen, door de knotwilgen tegen het dal lijkt afgeschermd te zijn, het dal dat als een meer is - als een dode zee met koeien, met er dwars doorheen een rij van voorhistorisch hoge bomen, ritueel versierde fallussen.
(Het huis, al is het heel modern van bouw, moet uit een tijd zijn toen het water, glinsterend in de zon, nog stond tot onder aan de haag en aan het houten poortje waar een aanlegsteigertje geweest moet zijn vanwaar een motorbootje uitvoer, wijde bogen in het water maakte, grote fraaie lussen die als revérences waren, vrolijk, sierlijk en uitnodigend.)
Het bootje ligt te midden van het meer te dobberen, hij heeft de motor stilgelegd, een heel eind verder drijft een zeilscheepje, hij drukt de leuning van haar stoel langzaam omlaag.
Ze sluit haar benen en hij spant zijn dijen rond haar en zijn armen, klemmend en omklemd ligt ze in blakend zonlicht op een onberekenbaar en wankel oppervlak.
De hoge tak wiegt heen en weer een stengeltje met bladeren, een dotje blaren bovenaan een tak die kaal en dun boven de kortgehouden haag uitsteekt.
Kinderen en vrijers houden in het huis vakantie, stoeien, giechelen, muziek klinkt luid uit alle ramen en ze fietsen rond het huis en door het gras.
(En er staan kersebomen, pruimebomen, appelbomen, en ze zetten ladders in de bomen, laden mandjes vol en hangen elkaar kersen om de oren.)
Hij spant zijn dijen om het slanke lijf, hij geeft de sporen en hij galoppeert van hoog omlaag doorheen het dal recht op het pand toe dat door
| |
| |
hagen afgeschermd lijkt, ziet hij me aan het raam staan? in de tuin? denkt ze.
Ze staat wat om zich heen te kijken, als een dode zee met koeien is het dal, denkt ze, was het de rode zee dan zou het water aan weerskanten als een muur rechtop staan, tussen muren water komt hij van heel hoog omlaag recht op mij toe.
Ze zet de radio aan, de langgerekte klacht, de jubel van een vrouwenstem maakt brede bogen, maakt een wijde lus, een grote, steeds herhaalde ommekeer.
Ze knoopt haar kleren los, betast zich, stelt zich voor dat hij het is die haar betast, haar benen opent, en ze klemt, ze wordt omklemd, het ene en het andere gordijn is dicht, de blinden zijn gesloten en de binnendeuren zijn op slot, de lichten zijn gedoofd.
Als ze de auto langs hoort komen veert ze op, holt naar het raam, de motor raast nu, als ze kijkt schijnen de lichten recht op haar gericht te zijn vanuit de verte, worden ze gedoofd.
Ze moet half rond het huis lopen, alleen de achterdeur is niet op slot, ze holt de keuken door, de trap op, als ze aankomt in de slaapkamer, op het moment dat ze de hoorn wil grijpen, houdt het bellen op.
De zon schijnt van drie kanten in de kamer, ze neemt de hele kamer in, de tafel en de linnenkast, het bed dat slechts aan één kant is beslapen, waar de telefoon staat, die gerinkeld heeft.
Er staan ladders in de fruitbomen, één in een kerseboom, één in een pruimeboom, er hangt een mandje in een appelboom, er vliegen vogels aan en weg, er liggen rotte pruimen in het gras.
Ze zet de radio niet aan om toch vooral de telefoon te horen wanneer men, wat toch te verwachten is, opnieuw proberen zou haar te bereiken.
Vanuit een huis, vanuit een huis dat in de rij staat in een straat, denkt ze, een straat met winkels waar een tram langs rijdt, staat hij, de hoorn aan het oor, hij hoort de telefoonbel rinkelen, te kijken door het raam, een tram vertrekt wat verder op het plein, hij maakt een brede bocht, een ommekeer, er wordt nog steeds niet opgenomen, hij gaat langskomen.
Hij heeft gebeld, denkt ze, toen ik wat in de voortuin om me heen te kijken stond, waarom had ik, vóór ik de tuin inging, niet eerst de voordeur losgezet, dan kan ik recht de trap ophollen als de telefoon begint te rinkelen, dan moet ik niet half rond het huis lopen.
| |
| |
(Ik ben zwartgallig, ik ben masochistisch als ik denk dat hij me losgelaten heeft, denkt ze, hij gaat slechts heen en weer, hij heeft twee richtingen.)
Banen en strepen zon kruisen elkaar speels op de vloeren, op de muren, hij kan bellen, denkt ze: zal ik deze middag komen paardrijden?
(Een explosieve toestand (een onhoudbare) had, achteraf beschouwd, altijd vermeden kunnen worden, na een tijdje ga je denken: er moet toch een weg terug zijn als het dan zo ver gekomen is?)
Ze zet de radio aan, ik blijf dan toch in huis, denkt ze, waarom zou ik de telefoon niet horen, en, wanneer ik hem niet zou gehoord hebben, dan stond gewoon de radio te luid.
Er komen giechelende meisjes langsfietsen, er draaft een ruiter, ver weg, hij beschrijft een grote bocht, een ogenblik is het of hij het paard de sporen geeft om recht doorheen het dal op het pand toe te galopperen.
Ze heeft het ene en het andere gordijn gesloten en ze rookt, ze zit een boek te lezen maar haar ogen dwalen af naar de gordijnen, de motieven, onderbroken door de plooien maar herkenbaar, steeds herhaald; wanneer de motor raast, weet ze: hij draait in vijf-zes keer, tussen de greppels in, nu staan de lampen in de richting van het huis te schijnen, eventjes, nu worden ze gedoofd.
Toen ze de tram nam in de tijd toen ze de tram nam voor de school en voor het zwembad aan het andere einde van de stad, tussen de auto's en de voetgangers, vanop het plein waar hij een boog maakte, een grote lus, een revérence en een ommekeer, werd ze al wel eens nagefloten als ze daar zo stapte, maar als de tram de straat was ingedraaid dan stond hij in het raam op de verdieping van het winkelhuis en wuifde en zij wuifde terug, vanachter glas, van in de tram die nu steeds sneller ging.
Wanneer ik het niet horen kan, kan hij gebeld hebben, denkt ze, wanneer de radio te luid staat of wanneer ik in de tuin ben en hoor bellen, maar de voordeur is op slot, ik moet gaan hollen rond het huis, de keuken door, de trap op, als ik dan de hoorn wil opnemen dan houdt het bellen op.
Ze staat op van haar stoel, ze kijkt naar buiten, jonge meisjes, fietsend, giechelend, gaan langskomen, ze sluit het ene en het andere gordijn, ze knoopt haar kleren los.
| |
| |
De meisjes zwemmen langs het huis, ze plonzen, proesten, giechelen, de jonge man wil, plagend, hen niet in het bootje helpen.
(Het bootje dobbert midden op het meer, een eindje verder vaart een zeilscheepje, ze laat zich met de leuning achterovergaan, de zon hoog boven haar voelt ze hoe wankel en hoe onberekenbaar het water is.)
Het ene meisje klimt het bootje in terwijl het andere de jongen in het water heeft getrokken waar ze stoeien, ze houdt zich aan zijn middel vast, terwijl hij zwemt laat ze zich meedrijven, het andere meisje zit te kijken in het bootje, kijkt niet meer.
Ze heeft haar kleren aangetrokken, trekt het ene en het ander gordijn weer open, ziet de koeien in de weide staan, ze staan daar om bespot en om getergd te worden, er verroert geen blaadje in de tuin.
Als de tram hier reed, denkt ze, dan zou hij langs het huis rijden tot in de wei, te midden van de weiden, van het dal, zou hij, recht vóór het pand, een grote bocht beschrijven, in een brede boog maakt hij er rechtsomkeert zodat hij - verder rijdend, of opnieuw beginnend - op het pand komt toerijden, er zitten meisjes in, ze wuiven naar een jonge man die, hoog te paard, gelijke tred wil houden met de tram, één meisje wuift er nu, het andere zit vóór zich uit te kijken, tram en ruiter schijnen op het huis te zullen inrijden, het gaat steeds sneller en de ruiter laat niet los.
Ze hoort van ver de auto aankomen, gaat bij het raam staan, licht een hoekje op van het gordijn, ze volgt - vrij onverschillig, als in opdracht - de twee koplampen die langs gaan komen, koplampen en achterlichten die het tractorspoor oprijden - al de rest.
Zoals ik bij het raam sta, denkt ze, stond hij bij het raam, zoals ik in de tuin zit vóór het huis, zat hij aan het terras van het café (van één van de cafés die een terrasje op het plein hebben, alsof het plein als een arena is waarin voorbijgangers voortdurend optreden, voortdurend eventjes, de sporen maken er een brede boog, een grote ommekeer, zodat de tram die aanrijdt net een revérence zal gaan maken, maar hij stopt, in 't midden, aan het uiteinde van 't plein, er stappen mensen uit, er stappen mensen in, nadat de vouwdeuren weer dichtgeschoven zijn buigt hij, langs de terrasjes, naar de straat toe, naar de winkelstraat).
Ze neemt de hoorn of, vormt het nummer, bedachtzaam, of het gaat om een berekening, alsof ze twijfelt, bij het laatste cijfer aarzelt ze, ze hangt weer op.
| |
| |
De hoge tak wiegt heen en weer een stengeltje met bladeren, een dotje blaren bovenaan een tak die kaal en dun -
Nadat de laatste jood de oever had bereikt, stortten de muren in, massaal, het leger, aan het hoofd de zoon van de farao, werd spoorloos door de zee verzwolgen.
Er drijft een zeilscheepje, het motorbootje dobbert, hij is gans over haar heen gebogen, als de zon die man geworden is.
Ze kijkt vanuit de tuin naar binnen in de kamers, hier en daar een lijst, een klein tapijt, nog een paar tuinstoelen staan in de woonkamer, de kamers zijn vrij leeg alsof het huis een zomerhuis zou zijn, vlak bij een meer, tegen een groene helling glinsterend, banen en strepen zon kruisen elkaar speels op de muren, op de vloeren, is het duidelijk dat zich hier iets heeft afgespeeld? iets gruwelijks? iets onherroepelijks? denkt ze.
Straten, straten, huizen in de rij en rijen, rijen, winkels om het draaglijker te maken, trams, een tram die door een straat met winkels rijdt en in de tijd -
Haar vader komt van hoog omlaag doorheen het dal recht op haar toe, hij tilt haar boven op de paarderug.
(Kinderen en vrijers stoeien, giechelen, muziek klinkt luid uit alle ramen en ze fietsen rond het huis en door het gras.)
Wanneer de auto langskomt (hij komt langs, al denk je wel: hoelang kan dat nog duren dat die langskomt, 's avonds, dagelijks - misschien gevolg van gruwelijke taferelen, van toestanden die niet meer houdbaar waren; of het gaat hier om een paartje dat heel binnenkort getrouwd zal zijn -), wanneer hij langsgekomen is, draait hij de zandweg op, de lichten schuiven langs de populieren tot precies in 't midden van het dal, daar waar het tractorspoor diep wordt en modderig, waar niemand komt.
Wanneer de laatste jood de oever heeft bereikt, storten de muren in, massaal, de koeien, onverschillig, staan te grazen, in de tuin verroert geen blad, alleen de hoge tak wiegt heen en weer het stengeltje, ze zet de radio af.
De mensen in de winkelstraten wandelen van raam tot raam, ze wijzen dingen aan die liggen uitgestald, een tram komt langs, de tram die op het plein een bocht gemaakt heeft, die in beide richtingen de straat doorkruist, die in haar hoofd in beide richtingen (tegengestelde, tegenstrij- | |
| |
dige) -, ze sluit het ene en het andere gordijn, ze knoopt haar kleren los.
De telefoon staat glanzend in de kamer, elk ogenblik kan hij gaan rinkelen, je kan de hoorn opnemen en een nummer vormen, het begint, waar je ook wil, te rinkelen.
Wanneer er iemand langs het tractorspoor trekt door het dal, hij wandelt niet, hij stapt flink door, onder de populieren, - het duurt onverdraaglijk lang eer hij uit het gezicht verdwenen is.
De ladders in de fruitbomen, de rotte pruimen in het gras, er zijn geen vogels en geen kinderen.
Hij belt niet, denkt ze, ook wanneer ik in de tuin ben wordt er niet gebeld, en ook als ik de radio heel luid zet zodat ik het bellen niet kan horen, wordt er niet gebeld.
Het water glinstert: duizenden soldaten, paarden, oorlogswagens, roem en goud heeft het verzwolgen, spoorloos, voor altijd.
De tram is een ontelbaar aantal keren komen aanrijden, de joden zijn in drommen meegevoerd, de tuin is leeg.
De tuin is spoorloos als het dal, denkt ze, wanneer een ruiter langs zou komen, als hij in het dal verschijnen zou (toevallig, op de dool, verschijnt hij in het dal), waar zou hij rijden, welke wegen volgen (want er zijn er geen), dus welke maken - die dan net zo goed ook konden anders zijn.
(Hij kan de zandweg op en neer draven, hij kan zich zelf in zijn verbeelding kruisen, achternazitten.)
Het pand lijkt door de hagen net wel afgeschermd, en ook wel neergezet, toevallig en waarom hier, neergezet.
Wanneer de auto vastzit, denkt ze, hij staat maar te razen, hij geraakt niet in de goede richting, hij geraakt niet meer vooruit, niet achteruit, ze moeten uitstappen, hem afsluiten en achterlaten en ze zijn te licht gekleed, de nacht is kil, de populieren, voorhistorisch, ritueel versierde fallussen, staan zwart tegen de lucht, het meisje moet op hoge hakken langs het tractorspoor, op blote voeten, op bebloede voeten, huilend -, 's ochtends staat een auto, in een kruis van sporen, als een onbegrijpelijk voorwerp (een versperring?) midden in het dal.
|
|