| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 128ste jaargang nummer 1 januari 1983
André Demedts
Gedichten
Moeder
als er geen hoop meer is,
ven gaf, een groot gemis,
er ooit een einde aan kwam,
er geen verdriet meer is.
| |
| |
| |
Te niet gegaan
Er zijn geen zware vragen meer,
die zich aan mij opdringen,
't is nu alzo, dat ik mij één
die in en rondom mij bestaan;
mij raakt geen zwarte wanhoop meer,
noch oeverloos verblijden,
ik vind mezelf in alles weer,
wat ik, aan vreugde of lijden
verworven heb, of ondergaan.
Straks weet ik mij niet anders meer,
aan 't eind van alle wegen,
dan één der druppels, ongeteld,
die, na een nacht vol regen,
wanneer de zon is opgestaan,
nog eenmaal schittert in haar licht,
om spoorloos te verdwijnen.
Mijn God, laat mij, in uw gezicht,
één ogenblik verschijnen,
als ik daarna te niet moet gaan.
| |
| |
| |
Vaders atlas
Een wereldkaart in vaders oude atlas,
uit een al lang vervlogen tijd,
met plekken wit in Afrika,
Australië en Zuid-Amerika,
lag op de tafel uitgespreid.
Een jongen, onvoldaan, die nooit genoeg
gekeken, geluisterd en gelezen had,
die, meer dan heilzaam was,
naar zekerheid en waarheid vroeg,
stond over land en zee gebogen,
om wat daar niet te zien zou zijn
aan mensen, monsters, dieren, dingen,
bergketens, dalen, woud en woestijn,
en bij de monding van een stroom,
een hut, door bloemen overhuifd,
nooit te vergeten lief, als in een droom.
Toen dacht hij nog dat het bestond,
een eenheid zijn met alles wat hier is,
ver en nabij, de hele wereld rond,
gedeelde overvloed, gedeeld gemis,
geluk zo trouw, als nauwelijks een hond
kan zijn, die uit zichzelf je handen likt,
een witte vlek, het onverkend beloofde land,
in vaders kaartenboek waarop je blikt.
Nu weet hij veel te veel,
't loopt in zijn hersens al dooreen
en, sedert lang, is hij geen jongen meer,
over die witte wereld van weleer,
die hem 't land van beloften scheen,
| |
| |
| |
Sneeuw
Hoe vaak, als kind, ben ik
't lijkt wel of 't eeuwig len-
Maar nu ik hier, een laat-
| |
| |
| |
IJsbloemen
Dit zijn de freelste bloemen,
één vorstnacht op de ruit.
Wat ik niet dorst te noemen,
spel ik nu fluistrend uit.
Sinds lang in elk getijde,
maar ik was koud en donker,
wat ik in schuwe woorden,
Zal ooit zij nog langs komen,
de bloemkant van de ruit.
Meer was er niet, meer bleef er niet,
en wat de nacht nog bloeien liet,
| |
| |
| |
Sneeuwavond
't Wordt avond en het sneeuwt,
Zoals 't mij werd voorzeid,
dat je eindigt heel alleen.
Waarom niet, zonder meer,
goedwillig het doorstaan?
Je lag alleen aan moeders hart,
je zult nu toch alleen weggaan.
| |
| |
| |
Het meilief
Als het meilief, bij 't vuur,
op een avond, na 't eten,
zou je niet best de wereld vergeten?
| |
| |
| |
Gelijk een jonge god
Gelijk een jonge god, gekleed in zonnestralen,
nog waterdruppels lekend uit zijn haar,
zijn borst alleen, bewogen door zijn ademhalen,
zijn blik ver voor zich uit, zo stond hij daar
aan de rivier, en om hem heen, aan alle zijden,
de majesteit van 't bos, dat als in schroom
verstild, zich innig om zijn schoonheid mocht verblijden,
't was werklijkheid, al scheen het maar een droom,
een enkle keer aan mij, aan iedereen gegeven,
het beeld van wat ik worden kon getoond,
word honderd, duizend jaar, oneindig lang is 't leven
als je 't, om wat het schonk, met wat je bent beloont.
|
|