tot iets te verplichten. Zo'n verhouding tot een ouder wordende man moet slecht aflopen. Uit Polen komt op zekere dag de uitnodiging tot een bruiloft van een van Nathans kinderen. Verbrugges Denise, die reeds lang vermoedt wat haar paardenkoopman ginds lokt, zou hem liever niet zien vertrekken. Maar ons volk beweert dat er aan een oude schuur die brandt geen blussen is. De jonge kerels op dat trouwfeest vermaken zich met de vreemdeling, die er in zijn verfomfaaide donkere reiskleren als een Jan Klaassen uit ziet, spelen met hem als kinderen met een bal, werpen hem in drieste overmoed in de hoogte, terwijl Judyta dat met een gnuivend lachje gadeslaat.
Als een diep ontgoocheld en vernederd man, met het inzicht zijn vrouw voortaan meer genegenheid te betuigen, keert Verbrugge naar de toenmalige Koningin der Badsteden terug. Hij vindt er Denise op de voutekamer, ‘in een flauw doorschijnend maanlicht met hangend hoofd en de voeten boven de grond.’
Ouderwets? Te weinig Marx, Freud, Joyce en Faulkner, experiment met de taal en ondoorzichtigheid, intellect en decadentie? Een ja op al die vragen voor wie met de geest verankerd ligt in een tijdperk dat, als de voortekenen niet bedriegen, ten einde loopt. Wij hebben de weelde niet kunnen dragen, zelfs niet ten goede kunnen gebruiken, om allerlei materiële en sociale misstanden op te ruimen, en een gemeenchap te vormen die meer op arbeid dan genieting, samenwerking dan nijd, eenvoud dan onuitstaanbare pretenties was gericht. Door versobering zullen wij wellicht in de literatuur tot haar klassieke zingeving terugkeren: de concrete, levende en strijdende mens in zijn geheelheid uitbeelden, zoals hij nooit vervelend de eeuwen door tot ons kwam, althans voor degenen die verder lazen dan het modeboek van de dag. Hoog en laag, tragisch en lachwekkend, vaak wat nog het natuurlijkst overkomt, dat alles verenigd in een mannetje als Gheeraerts Verbrugge, een dwerg zonder belang, maar onvergetelijk als hij door een verteller met talent tot een symbool herschapen wordt.
Herwig Waterschoot heeft zijn jongste werk De nacht van de stier een novelle genoemd. Geen bezwaar als wij het begrip in zijn ruimste betekenis mogen opvatten, als een geschrift van maximum een honderdtal bladzijden waarin het verhalend element hoofdzaak is. Dat komt met die nacht van de stier ongeveer uit, als wij het belang van de epische inhoud iets hoger aanslaan dan hij feitelijk heeft. Waardevoller lijkt ons de lyrische inslag, de autobiografische belijdenis van de innerlijke gesteltenis waarmede de schrijver op de uitdagingen die hem beroeren reageert.