| |
| |
| |
Patricia de Martelaere / Het keerpunt
Toen Edward H. die ochtend als een gewoon burger in het gedrum van tientallen haastige medeburgers van de tram stapte, wist hij opeens dat er iets veranderd was. Hij keek zoekend om zich heen, tastte naar zijn portefeuille en streek vluchtig over zijn haren, maar zoals dat vaak met ons, vergeetgrage mensen, het geval is, kon hij zich met geen mogelijkheid herinneren wàt het was.
Het was al laat - hij was ruim anderhalf uur over tijd - maar dat kon bezwaarlijk zijn schuld heten. Bovendien was hij niet de enige in dit geval - zijn geval was om zo te zeggen niet uniek - tientallen medeburgers hadden, net als hij, tevergeefs gewacht op de trein die de Noord-Zuid verbinding tot stand moest brengen. Het was bijgevolg hoogst onwaarschijnlijk dat hij bij de directeur op het matje zou geroepen worden om zijn laattijdigheid te rechtvaardigen, tenzij hij - de directeur - natuurlijk iedereen, de tweehonderdvierenvijftig bedienden die allen wel een paar minuten over tijd zouden zijn geweest, bij zich zou roepen, maar dat was toch werkelijk te gek, en bovendien, wie weet was hij er zélf wel, de directeur, wie weet was hij niet met zijn reusachtige Amerikaanse slee hopeloos vastgeraakt in de sneeuw, op een onooglijk pad ergens tussen de autoweg en zijn prachtig, maar afgelegen land huis in. Hij kon het al voor zich zien, hoe de directeur, een kleine en ongelooflijk dikke man, tevergeefs poogde zijn wagen vooruit te duwen, wat natuurlijk niet lukte, daarvoor was hij lang niet sterk genoeg - hij was kortademig, hij dronk en rookte te veel - en hoe hij daarna, woedend, met een neus die paars was van whisky en vorst, door de sneeuw baggerde, hijgend als een stoommachine, struikelend en glijdend, grotesk maar gelukkig onzichtbaar voor elk oog, behalve dan voor het oog der verbeelding, dat Edward H. meedogenloos op hem gericht hield terwijl hij glimlachte.
Het was koud, zeldzaam koud zelfs. Om precies te zijn het was net vijfenveertig jaar geleden dat er nog een dergelijke vorst was komen opzetten. Alles liep bijgevolg in het honderd. De spoorwegwissels waren bevroren, zodat de laatste vierentwintig uren geen enkele trein de grootstad had kunnen verlaten; ingesneeuwde trams blokkeerden het hele stadsnet; lijn- | |
| |
bussen hadden uren vertraging of kwamen gewoon helemaal niet meer opdagen; op de taxidiensten was er een wachtlijst van anderhalf uur, en het kar-met-paard systeem - het enige dat in deze omstandigheden had kunnen baten - was reeds lang door wetenschap en techniek als achterlijk verklaard. Verstrooid ingedommelde eenden bevroren op de vijver, dode vogels vielen hard als gekookte eieren uit de lucht, en koeien die het gewaagd hadden nog even rustig verder te herkauwen moesten jammerlijk vaststellen dat ze geen poot meer van de grond konden krijgen. Melkflessen barstten uit elkaar in de verbaasde hand van de melkboer, brood van de bakker moest een half uur opnieuw de oven in alvorens het eetbaar was, sloten van huisdeuren en wagens waren onwrikbaar vastgevroren, en, wat erger was, het anti-vriesmiddel bevroor in zijn eigen busje.
Zulks was, bij benadering, de situatie van de wereld, toen Edward H. in de late ochtend diezelfde wereld - of was het een andere - met een vaag gevoel van ongegronde verwondering betrad. Het was nog vroeg, betrekkelijk althans, niet omdat het werkelijk vroeg was, want dat was het geenszins, maar omdat het, ofschoon vrij laat, minder laat was dan het voor de meeste van zijn collega's vermoedelijk zou worden. Daarom, en om geen enkele andere reden, was het vroeg: omdat hijzelf te laat was en de anderen waarschijnlijk - want zeker was men nooit - nog later zouden zijn, en het er daarom eigenlijk niet meer toe deed wat vroeg was en wat laat, gezien er in zekere zin alleen maar laat en nóg later was - zodat een mens zich uiteindelijk begon af te vragen waarom hij zich in godsnaam nog haastte. Edward H. besloot daarom het verder maar kalm aan te doen - dat kón overigens ook moeilijk anders, want de stoepen lagen er spiegelglad bij en de mensen schoven schoorvoetend vooruit, zich vastklampend aan elkaar en aan de gevels, als een lange rij kreupelen. Omdat hij nu eenmaal genoodzaakt was het kalm aan te doen, vroeg Edward H. zich af of hij dan wel gemachtigd was daartoe te besluiten, vermits er in dit geval geen sprake was van menselijke vrijheid - en daarom besloot hij, zich in weerwil van de omstandigheden zo veel mogelijk te haasten, zolang het glad was althans - in de buurt van het park, waar vermoedelijk zou zijn gestrooid en waar hij in ieder geval meer houvast zou vinden in de onbetreden sneeuw, kon hij, zo hij dat wenste, besluiten het kalm aan te gaan doen.
De daad bij het voornemen voegend stoof Edward H. vooruit en baande zich met ellebogen en handen een weg door de menigte, als een mol door de zwarte aarde, hier een wankele grijsaard opzij duwend, daar een gevallen schooljongen vertrappend, zich slechts één ding voor ogen houdend: dat hij, wilde hij bewijzen een vrij wezen te zijn, datgene moest ten uit- | |
| |
voer brengen wat het minst in de aard der dingen lag. Het was ongehoord glad - zijn benen gleden als doldraaiende wielen onder zijn lichaam vandaan, en ware het niet van de hem langs alle zijden stevig omsluitende menigte, hij zou languit voorover op de plaveien zijn gestort. Plots herinnerde hij zich, als in een visioen, de aanblik van zijn schoenzolen toen hij die ochtend, op de rand van het bed gezeten, zijn grote en bestendig transpirerende voeten van hun schoeisel voorzag: zwarte gummizolen zonder ribben, zonder gleuven, zonder één oneffenheid - geen wonder dat hij niet vooruit kon komen. Edward H. overwoog wat hem te doen stond, en schoof voorzichtig zijdeling dwars door de menigte, van de rand van de stoep meer naar de gevels toe. Daar, op de dik besneeuwde en nog onbetreden drempel van een oud herenhuis, hurkte hij neer en knoopte met verkleumde vingers zijn schoenen los. Haastig - want veel tijd had hij niet te verliezen - ontdeed hij zich van schoenen en sokken - zijn voeten waren blauw, zag hij, zijn tenen naar het paarse toe en volkomen gevoelloos - had hij ze niet met zijn eigen ogen kunnen zien, hij zou gezworen hebben dat hij ze niet meer had. Achteloos plaatste hij zijn blote voeten in de ongerepte sneeuw, en schrok, want het was of hij ze in kokend water had gedompeld, ze gloeiden en tintelden - hij raakte ze aan met zijn hand, ze voelden koud als ijs - uitermate vreemd, dacht hij. Met enige moeite wrong hij zijn naakte klamme voeten in hun schoeisel en trok zijn dikke wollen sokken daar overheen. Aarzelend en onzeker waagde hij een paar stappen - en
inderdaad, een aanzienlijke verbetering was merkbaar, deels omdat het wollen weefsel zich als dorstige zuignappen aan de sneeuwkristallen vasthechtte, deels ook - wat jammer was - omdat de menigte, als door de bliksem getroffen, pal was blijven staan, en eensgezind in stomme bewondering plaats maakte voor hem, Edward H., die als een koning over de gladde loper tussen de wassen beelden der mensen verder schreed, onwankelbaar geschoeid in zijn geniale vondst. Een bescheiden trotse glimlach speelde om zijn bloedloze lippen - zijn verkleumde hand maakte een afwerend gebaar: nee, dit was werkelijk te veel eer - zo uitzonderlijk was het nou ook weer niet, men zou zelfs kunnen zeggen dat een ieder die tot de jaren des onderscheids gekomen was op deze gedachte had kunnen komen - alleen, het was niet gebeurd, om redenen van toeval, en ook om andere redenen, was hij op deze koude winterdag, waarin alles te laat of zelfs onherroepelijk verloren was, de enige geweest, maar dan ook werkelijk de enige in deze menigte van medeburgers, die het hoofd om zo te zeggen had weten koel te houden, die had besloten datgene te doen wat het minst in de aard der dingen lag en daadoor de ontbrekende schakel had gevonden, om zo te zeggen de vooruitgang had gediend. Alleen,
| |
| |
dacht Edward H., en de glimlach smolt van zijn gelaat als sneeuw voor de zon, alleen was er thans, nu hij zoveel succes scheen te genieten, een bijkomende omstandigheid, een onvoorziene factor die, eerst verlokkend, dan storend, de horens opstak en sluw al wat zijn vreugde was, zijn trots, zijn vondst en veiligheid genadeloos aan twijfel onderwierp. Want wie had thans nog kunnen uitmaken, nu hij, deels door eigen kracht en vinding, deels door het bewonderend terugwijken van de massa, beter dan ooit vooruit kon komen, waarin precies de kern van zijn prestatie gelegen was: in zijn eigen genie, of in de blinde goedkeuring van het publiek? Edward H. overwoog daarom, zich opnieuw naar een portaal te begeven om snel zijn wollen sokken weer uit te trekken en aldus de invloed te kunnen nagaan die het geïsoleerd optreden van de ongewenste factor - het terugwijken der mensen - op de snelheid van zijn vooruitkomen zou uitoefenen. Hierbij bedacht hij echter tevens, dat zodra hij zich van zijn uitzonderlijke vondst zou hebben ontdaan, er voor de menigte geen enkele reden meer zou zijn om voor hem, een gewone medeburger, terug te wijken, en dat zij dat bijgevolg ook niet langer zou doen - zodat er geen mogelijkheid was om het ongewenste uit te schakelen zonder meteen ook het gewenste te verliezen, en hij dus in zekere zin gedwongen was om in twijfel verder te gaan, niet wetend of hij vrij was dan wel door toeval bepaald, en of hij trots dan wel dankbaar moest zijn. Wat jammer, dacht Edward H., wat onvergeeflijk jammer, het had allemaal zo mooi kunnen zijn: ik, een koning te rijk, de enige die zijn lot in eigen handen nam en in volkomen vrijheid ‘besliste, en de winsterstad met haar gestoorde hartslag als een droom om mij heen gespreid, en de mensen als witte wassen beelden voor mij wijkend met de stomme stilte in hun ogen van hen die nu eerst begrijpen, en de knagende stollende koude die sindsdien als een verbazende warmte door mijn beendermerg
tintelt, in de lucht die zo wit, zo roerloos en leeg over de daken hangt, als geschilderd door het palet van mijn ogen, en mijn adem die koud is en warm, en jachtig alles rook en leven inblaast - en de vreemde wereld, mijn God wat had de vreemde wereld zeldzaam mooi kunnen zijn als niet mijn twijfel daar was, bedachtzaam bewaker van het heiligdom der almacht, listig mijn vrijheid doorsijpelend met gedachten van altijd dieper weten.
Vertwijfeld en zich met zijn houding geen raad wetend schreed Edward H. verder, gelaten en teneergeslagen, en op de koop toe geheel en al vergetend dat hij zich had willen haasten, niet omdat hij ergens op een bepaald uur behoorde te zijn, maar omdat hij daartoe eigenmachtig en zonder de minste reden had besloten. Thans was het volkomen onbelangrijk geworden of wat hij deed al dan niet in de aard der dingen lag, en wat meer
| |
| |
was, men had zelfs kunnen zeggen dat het ronduit onmogelijk was tegen de aard der dingen in te gaan, gezien zich, mét de aangebrachte wijziging, ook de aard der dingen zélf wijzigde. Het was onmogelijk, dacht Edward H., en terwijl de menigte hem thans in onverholen aanbidding toejuichte brak hem het angstzweet uit - het parelde heel even in glinsterende druppels op zijn lijkbleke gelaat, en bevroor toen terstond, hetgeen een uitzonderlijk verschijnsel was, en toch, wat had men soms anders kunnen verwachten in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Gelukkig was het stadspark niet meer veraf - hij kon het al zien, ginds, in de nabije verte, gehuld in de mist van zijn adem en het waas van zijn ogen, en toen hij naderbij kwam zag hij dat het geheel en al verlaten was, meer zelfs, het was onbetreden - die hele koude voormiddag van verloren drukte en verdwaalde jachtigheid was niet één menselijke voet om zo te zeggen op de gedachte gekomen om de kortere, en bovendien meer begaanbare weg te kiezen die door het stadspark liep - niet één oude heer had zijn hond uitgelaten, niet één schoolkind een sneeuwbal gerold, en - was het niet bevreemdend - het leek zelfs of niet één hongerige en verkleumde stadsmus het had gewaagd haar schuchtere huppelsporen in deze sneeuwwoestijn achter te laten. Het was alsof hij een maanlandschap betrad, een plaats waarvan de wetenschap reeds lang tevoren had uitgemaakt dat er geen denkbare vorm van leven mogelijk was, en hij, Edward H., voelde zich een vreemde uitzondering, een zeldzaam bevoorrechte, ook al was er - dat begreep hij best - niet de minste reden tot trots.
Langzaam, tot boven zijn knieën wegzinkend in de zachte sneeuw als in de warmte van een zuigend moeras, vertraagd en geremd als in een panische droom, schreed Edward H. verder, drong alsmaar dieper in het witte heiligdom der stilte, dat hem scheen op te vangen, geruisloos in zich op te nemen als in een reusachtige, witte, ijskoude moeder. Weldra was van de stad geen glimp meer op te vangen, geen geluid meer te horen - het park leek een woud geworden - hoe kom ik er ooit weer uit, dacht Edward H. even, ook al begreep hij wel dat deze en dergelijke vragen geheel overbodig waren, want het was zo stil dat hij zich niet herinneren kon ooit eerder een stilte te hebben meegemaakt: er was geen wagen, geen mensenstem, geen vogelkreet, geen ruisende wind op de achtergrond - en zijn eigen ademhaling klonk hem in de oren als duizendvoudig verstrekt in een koptelefoon, vermengd met de harde slagen van zijn hart, trappelende hoeven van een paard dat weldra, het kon niet anders, steigerend uit zijn borstkas zou springen. Bovendien was er geen enkele aanwijzing: het viel niet uit te maken wààr, in deze onbepaalde, alomtegenwoordige witheid, een pad liep, waar een greppel loerde en waar een bloemenperkje prijkte
| |
| |
- de bordjes met ‘Verboden het grasveld te betreden’ waren volledig bedolven - Edward H. merkte ze eerst op toen hij erover struikelde, hetgeen zo veel betekende als dat hij zich reeds op het grasveld bevond. Veel kon het niet uitmaken, bedacht hij, en liep blindelings verder, nu en dan een verbaasde blik werpend op de vreemde, logge voorwerpen die hij op zijn pad ontmoette, onherkenbaar en onheilspellend als de met witte lakens overdekte meubelen van een onbewoond huis - tot hij plots, met een schok van herkenning, een lange metalen staaf naast zich zag opdoemen, die niet anders kon zijn dan de parkfontein - hetgeen er met pijnlijke zekerheid op wees dat hij midden op de vijver aan het wandelen was. Even beving hem een redeloze angst: hij bedacht dat hij niet zwemmen kon en dat er, zo ver hij zien en roepen kon, geen levende ziel in de buurt was die hem, zo nodig, de helpende hand had kunnen toesteken. Toen, met een glimlach van milde zelfspot, corrigeerde hij zichzelf, want hoe was het op zulk een dag, waarop zelfs de zilte tranen in zijn eigen ogen bevroren, mogelijk geweest dat het ijs, dat reeds zo lang aan de vorst had bloot gestaan, plots zou smelten en het onder zijn voeten zou begeven? Zeg nou zelf, zei Edward H. tot zichzelf, en besloot toen, in een bui van redeloze kwajongensovermoed, zich naar het eendeneilandje te begeven dat, zelfs in normale omstandigheden door geen mens betreden, klein en rond een heel eind van alle oevers verwijderd lag, en waarop hij, vroeger, toen het zomer was, als knaap de eenden had horen kibbelen, paren en vechten, een bonte bedoening van dierlijke drukte, een - zo leek het hem - niet te schatten belangrijkheid.
Het was er stil, een stilte zwaar als een koorts, een ijselijke stilte om zo te zeggen, en Edward H. voelde zich aanvankelijk onwennig, omdat hij nooit tevoren een dergelijke stilte had meegemaakt en omdat het vreemde de mens nu eenmaal altijd onbehaaglijk stemt - maar spoedig wende hij eraan, als een dier paste hij zich aan om te overleven, en spoedig ook begon hij het zelfs prettig te vinden - hij hoorde zichzelf ademen en slikken, hij hoorde zichzelf denken als van buiten uit en hij wist dat hij nooit tevoren zó dicht bij zichzelf was geweest en toch tegelijk - was het niet vreemd - nooit tevoren zo onherleidbaar uitwendig op zichzelf had neergekeken, op wat hij dacht zijn innigste wezen te zijn. Alles werd hem onwerkelijk, en toen hij midden op het eendeneilandje, uitgerekend de enige plaats in het hele stadspark waar geen menselijk wezen bij kon komen, plots een bank zag staan - onzinnige rustplaats voor de voorbijgaande wandelaar - kwam ook dit hem vreemd vertrouwd voor, als een herinneringsbeeld uit de eerste kinderjaren. Edward H. overwoog wat hem te doen stond, hij aarzelde en keek angstig om zich heen - men wist ten
| |
| |
slotte nooit - en nam ten lange laatste plaats op de bank, niet alleen omdat hij moe was geworden, maar ook, en vooral, omdat hij meende dat hij hiertoe een onmiskenbaar recht had, en omdat hij per slot van rekening het recht had te allen tijde zijn rechten op te eisen, ook al plachten deze, zoals nu, buiten zijn eigenlijke noden te vallen. Hij liet zich daarom behoedzaam op de zitbank neerzinken, en ook dit was een vreemd gevoel, want de sneeuw lag wel een halve meter dik en het was alsof hij wegzonk in een ontzaglijke hoeveelheid slagroom - iets waarvan hij als kind steeds had gedroomd wanneer hij voorbij een bakkerswinkel kwam, te mogen en te durven doen wat zijn heimelijke wens was: dwars door het uistalraam heen, poedelnaakt en onkwetsbaar te midden van de ontelbare lekkere, overvloedig versierde en peperdure gebakjes te springen - en toen hij eenmaal zat, sloot de schuimige massa zich om zijn trillende benen en nestelde zich als een witte spinnende poes op zijn schoot.
Edward H. voelde zich dodelijk vermoeid. Zijn hart roffelde als een drumstel in zijn borst en zijn oogleden vielen loodzwaar over zijn open ogen neer, onbeheersbaar als een zonsverduistering. Niet meer te bewegen, dacht Edward H., en hij hoorde, als van ver, de trage echo van zijn gedachten - nooit meer een vin te verroeren in deze oceaan van stilte, nooit meer de impuls te zenden vanuit mijn linker hersenhelft via ragfijn vertakte zenuwvezels naar de spieren van mijn rechterhand om deze te laten grijpen, vasthouden en weer verliezen, nooit meer opnieuw het warme bloed in mijn aders in beweging voelen komen, de zinloze kringloop van ademhaling en hartslag, stuwend, ontembaar, jagend naar het onbereikbare, vissend achter de mazen van het net, neen nooit meer dit, of anders dàt, het andere, het schrappen en herschrijven van de wereld in de zoveel mooiere orde van het onmogelijke, want dat is mijn recht, het recht van zelfbehoud en vruchtbaarheid, te schrappen wat niet past, wat niet de wens tegemoet rent als een verlaten hond zijn meester.
Om dit alles, en om nog zoveel meer, voelde Edward H. zich dodelijk vermoeid. Omdat hij evenwel weigerde aan zijn neigingen toe te geven, spalkte hij zijn ogen wijd open en slaagde er door bovenmenselijke inspanning in ook werkelijk wakker te blijven, hetgeen - gezien de omstandigheden - belangrijk was, dacht hij, want men wist ten slotte nooit wat er kon gebeuren. En inderdaad, hij had goed gedaan zijn waakzaamheid te behouden, want toen hij uit zijn gedachten opkeek zag hij dat op een andere bank, die hij nu eerst opmerkte, nauwelijks tien passen van hem verwijderd, een dame had plaatsgenomen. Ze droeg een laag uitgesneden zwarte zijden jurk met in het middel een gouden gesp in de
| |
| |
vorm van een verstrengeld slangenpaar, en haar kleine voeten met de helrood gelakte teennagels rustten in de witte sneeuw, geschoeid in open gouden sandalen. Koud scheen ze het niet te hebben, want over haar naakte schouders hing niets dan een zwarte doorschijnende sluier, die met een vergeten uiteinde aan het witte kantwerk der takken was blijven hangen. Haar lange zwarte wimpers bewogen langzaam, nauwelijks merkbaar, op en neer, en Edward H., tot wie het nu eerst doordrong dat ze aan het lezen was, vond haar een mooie, zij het dan ook ietwat droeve, dame. Iets in haar verschijning herinnerde hem aan iemand die hij vroeger, reeds enige tijd geleden, vluchtig had gezien, iemand, zo dacht hij, die te allen prijs door hem herkend en begroet moest worden, maar helaas, hoe hij zich ook inspande, hij herkende haar niet, en kon haar daarom ook niet op een gepaste wijze begroeten. Koorstachtig rommelde hij in de archieven van zijn geheugen, trok één voor één alle laden van zijn verleden open, doorsnuffelde de steekkaarten van zijn oproepsysteem en raakte hopeloos met zichzelf in de war. Daar de gesluierde dame in kwestie echter verdiept was in het boek dat ze las - zó verdiept, zag hij, dat een diepe blos haar bleke wangen kleurde - kon hij haar rustig en aandachtig in zich opnemen, in de hoop zijn afvallige geheugen aldus tot de herinneringsdaad aan te sporen, Aanvankelijk onderzoekend en berekenend, doch weldra geïntrigeerd en zelfs gefascineerd, liet hij zijn blikken, als verre vertegenwoordigers van zijn gedachten, vrijpostig over haar gelaat glijden. Haar trekken waren uitermate fijn, ietwat ziekelijk, en vooral onwezenlijk - heel haar ragfijne gestalte, de tere lijn van haar neus, de volmaakte welving van haar kin, het was alles zo doorschijnend, zo nevelig veraf, zo onbereikbaar binnen handbereik - het was alsof ze er niet was. Haar lange, smalle en beenderige hand sloeg een bladzijde om van het boek dat ze
las, en plots wist Edward H. met onomstuitbare zekerheid dat hij vroeger, God weet hoe lang geleden, ditzelfde gebaar van diezelfde hand van deze zelfde zwarte dame had gedroomd, en hij zou er zijn hoofd om verwed hebben dat hem nu dadelijk, het kon geen halve seconde meer duren, te binnen zou schieten wie deze zwarte dame was en waar hij dit alles had gedroomd, en werkelijk, het scheelde geen haar, het lag hem op de punt van de tong, deze dame was... en weg was alles weer plots, beneveld, verloren, domweg uit zijn handen geglipt als een glibberig stuk zeep in vuil badwater.
Omdat het hem niet lukte door concentratie de naam te vatten die hij op het spoor wilde komen, besloot hij door list het toeval te tarten en zo tot het gewenste resultaat te komen - hij besloot namelijk zijn blikken en gedachten de vrije loop te laten, zijn hoofd te ledigen in de
| |
| |
schijn der ontspanning - te doen alsof hij helemaal niets zocht om zo, hopelijk, door louter toeval het niet gezochte toch te vinden. Hij stopte zijn handen in zijn zakken, floot nonchalant voor zich heen en keek nu eens naar de strakke witte lucht boven hem, dan weer naar de witte sneeuw onder hem - de sneeuw die ongerept was als in zeer vroege ochtenduren, en heel even vond hij het vreemd dat geen enkel voetspoor leidde naar de plaats waar de dame gezeten was, maar toen bedacht hij dat het wel zo zou moeten wezen, en haalde de schouders op, gerustgesteld door het gevoel dat alles, hoe vreemd ook, wel in orde zou zijn zoals het nu eenmaal was. Er kwam een diepe rust over hem, een rust zo diep dat ze hem vervulde met een lome warmte, een veiligheid als aan de moederborst, waar hij almachtig en onkwetsbaar was - en omdat per slot van rekening gesluierde zwarte dames ook best begroet kunnen worden zonder bij de naam te worden genoemd, keek hij haar open en vriendelijk aan, en knikte haar hoffelijk toe.
‘Goedemiddag, mevrouw’, zei hij, en had hierbij de merkwaardige gewaarwording dat zijn kaaksbeenderen aan elkaar waren vastgevroren, zodat niet hijzelf, maar een bereidwillige vertolker van zijn intenties deze woorden uitte. Het leek alsof de dame op zijn begroeting had gewacht, want zijn woorden waren om zo te zeggen nog niet koud of ze veerde overeind en werkte zich moeizaam door de dikke sneeuw naar hem toe, haar zijden rokken tot hoog boven de slanke knieën optillend en zuchtend: ‘Ach, u hebt me niet herkend. Van allen die ik ontmoette - en dat zijn er velen, gelooft u me vrij, zeer, zéér velen - bent u de enige die ik niet kon vergeten, wat zeg ik, die zelfs nooit uit mijn gedachten is geweest. En u, uitgerekend u, bent de enige van de zovelen die me niet heeft herkend.’
Edward: H. staarde verlegen naar zijn eigen borstkas. Een schuldbewuste glimlach verscheen om zijn bloedloze lippen.
‘Staat u me toe’, zei de zwarte dame, en nam plaats op de bank, zó dicht bij hem dat een zwevende hoek van haar sluier vluchtig zijn wang raakte. ‘U hebt me dus niet herkend’, ging ze verder, terwijl ze mijmerend voor zich heen staarde. ‘Nee, werkelijk, ik had het niet voor mogelijk gehouden, tenzij natuurlijk - ach ja, natuurlijk hebt u me niet herkend, ik ben ook zo ontzettend veranderd. Vroeger, weet u nog wel, was ik mollig, ja zelfs een ietsje aan de zwaarlijvige kant - herinnert u zich, ik had borsten als broden en een buik als een drachtige zeug, en nu...’ ze volgde met beide handen de lijn van haar borsten, haar taille en haar heupen. ‘En nu. Geen wonder dat u me niet hebt herkend. En wat, denkt u, is hiervan de oorzaak geweest? Wat, naar uw mening, ligt hieraan
| |
| |
ten grond?’ Ze legde een smalle beenderige hand op zijn met sneeuw bedekte knie en boog zich vertrouwelijk naar hem toe, zo nabij, zo ontzettend nabij dat Edward H., hoe hij ook zocht zijn hoofd te buigen of zijn oogleden neer te slaan, niet anders kon dan recht in haar grote zwarte ogen kijken - en terwijl hij, gevangen als een konijn in een lichtbundel, wanhopig in haar grote zwarte ogen keek en daarin niets dan zichzelf weerspiegeld zag, zodat het leek alsof hij buiten zichzelf was gaan staan en nu, voor het eerst, zichzelf zag zoals hij altijd was geweest: angstig, vragend, gedragen door het netvlies van een oog dat zich naar believen kon sluiten - terwijl hij aldus haar spreken verwachtte als de pijn na een verwonding, niet wetend hoe diep haar woorden zouden snijden en toch bij ieder woord wetend dat hij het geweten had, eenmaal, lang voordien, sinds oudsher, voelde hij haar trage woorden op zich neerkomen, zacht als witte duiven neerstrijkend op de zwarte spiegel van haar ogen: Het leed. Ja het leed, wat had u anders verwacht, had u soms verwacht de vreugde, de blijdschap, het geluk, ja had u dan werkelijk gedacht dat de vreugde mij zoveel mooier had kunnen maken, dat de blijdschap mij zo innig had kunnen doen zijn, dat het geluk mij deze glans van euforie had kunnen geven? Nee, dat hebt u in ernst geen ogenblik geloofd, u hebt geweten, diep in u, nog voor ik er u van sprak: het leed, het trage zwoegende leed dat kerft en snijdt en als een beeldhouwer wondermooie vormen voortbrengt, het redeloze leed dat wacht en zoekt naar een verloren minnaar, een gestorven kind, een trouweloze vriend - dat zoekt en kermt, en toch redeloos zijn diepe sneden kerft - het leed dat naamloos is en zwaar, heet, brandend als koorts, vochtig van tranen en angstzweet, slijmerig en klevend, een verwenste aanhankelijkheid, gestikte foetus in de hel der baarmoeder. Het leed, mijn beste vriend. Ik zie dat u mij nu herkent, hoe zou u ook niet, u, die zo goed alle
nagelaten sporen kunt uitwissen, u, die zo'n meester bent in het vergeten van wat is geworden en het herscheppen van het begin. U herkent me, is het niet? Ik bid u, zeg me, zweer me dat u mij herkent, dat u mij al die tijd in u hebt gedragen, onwetend en nu eerst begrijpend wat ik voor u ben. Nietwaar, u herkent me thans ontegensprekelijk, is het niet?’
En Edward H., die zich met de grootste inspanning en met de beste wil van de wereld niet kon herinneren waar, wanneer en waarom hij deze vreemde zwarte dame reeds eerder had ontmoet, bleef tegen wil en dank in de zwarte spiegels van haar wanhoop staren, en omdat hij plots, in een helder inzicht, begreep dat de waarheid niet belangrijk was, beitelde hij een innige glimlach om zijn bevroren lippen en antwoordde met een stem als een verre echo:
| |
| |
‘Maar natuurlijk herken ik u, lieve...’
‘Maar natuurlijk herkent u mij, lieve’, echode ze. ‘Hoe heb ik er ook één ogenblik kunnen aan twijfelen - u, die zo veel voor mij betekent, u, op wie ik zo lang heb gewacht, hoe zou u mij niet herkennen. Maar ziet u, in al die tijd van wachten en afwezigheid heeft de twijfel zich in mij vastgeroest, uitsrulpend en zwellend als een enorme zweer, een etterbuil die u, zo u wilt, tussen duim en wijsvinger kunt uitduwen, of die u ook, zo het u behaagt, kunt laten staan, zodat ik voor immer door u zal getekend zijn, voor immer door de macht van uw afwijzing gedragen. De keuze berust bij u - mijn lot ligt om zo te zeggen geheel en al in uw handen, zoals het ei van de koekoek in vreemde nesten ligt en wacht, terwijl het leven binnenin klopt van ongeduld en angst - wat te verwachten, de scherpe snavel van de uitstoting of de zachte balsem van genade? Ach, lieve, zie toch de wereld hoe mooi, hoe ver, hoe onwerkelijk alles is geworden.’
En Edward H. keek om zich heen en zag, als voor het eerst, het witte kantwerk van de bomen tegen de lege melkvlek van de hemel, het romige schuim van de sneeuw - als een zorgzame moeder die alle zieke vermoeide kinderen behoedzaam toedekt, barmhartig alle sporen uitwist, op de tippen der tenen, geruisloos, een ingetogen vinger op de halfgeopende lippen, de kamer verlaat, voorgoed, de wereld als een eiland verlaat, onherroepelijk - en toch barmhartig, want achter het dichtgetrokken gordijn van de wolken schemerde zwak een waterige zon, als een nachtlampje in de kinderkamer, tegen de angst.
‘U houdt van mij, is het niet?’ vroeg naast hem een vreemde zwarte dame.
Deze vraag, zonder omweg, verbloeming of list tot hem gericht, verwarde Edward H. onnoemelijk. Het was alsof hij plots, onvoorbereid, voor de gewichtigste beslissing van zijn leven kwam te staan - het was alsof de tijd, als een zandloper, ondersteboven was gezet, en terwijl haar zwarte ogen als een brandend kruisverhoor naar zijn gedachten peilden (hij die, zo dacht hij, hoegenaamd geen enkele gedachte kon bedenken), brak hem andermaal het angstzweet uit, het liep in dunne straaltjes langs zijn beide wangen naar beneden, als tranen misschien, en koortsachtig begon hij te overwegen, te beredeneren, af te wegen en uit te meten, wat hem op dit allesbeslissende ogenblik te doen stond.
Er waren, op zich beschouwd, twee mogelijkheden, bedacht Edward H., elk weliswaar bestaande uit talloze deelmogelijkheden en toevallige wendingen, maar toch over het geheel genomen in hun gevolgen voorspelbaar. Zo hij ja zei, dan kon ze hem dadelijk om de hals vliegen, zich op
| |
| |
zijn schoot nestelen en wat al niet meer - maar ze kon ook in wezenloze vreugde voor zich uit staren en met trage, weemoedige stem het verhaal van haar leven vertellen, langs lijden en wachten, de lange jaren door, tot op dit ogenblik, dit beslissende ogenblik, waarop haar leven eerst gedacht werd te beginnen - en tenslotte kon ze ook, want men wist tenslotte nooit, zakelijk zijn jawoord opvatten als een huwelijkscontract en nuchter praktische schikkingen treffen, de geschikte dag bepalend, het aantal der genodigden, de bestemming van de reis, de kleur van zijn hemd, de vorm van zijn manchetknopen en wat al niet meer. Doch zo hij neen zei, dan was het mogelijk dat ze zou huilen, dat ze, eerst heftig en wanhopig, zou huilen en zich aan hem vastklampen, dan, later, zacht en onophoudend zou snikken, gebroken van verdriet, geschokt tot op het beendermerg - of misschien, wie weet, zou ze tegen alle verwachting in nonchalant de slanke schouders ophalen en ietwat spijtig zuchten: nou ja, dan zien we verder maar weer - maar werkelijk ellendig zou het zijn als ze plots zou opspringen en van hem wegrennen, heel snel, verbazend snel in deze vreemde wereld vol sneeuw, zodat hij aan de witte horizon nog net de zwarte punt van haar sluier zou zien verdwijnen en zich nadien wanhopig de ijskoude handen zou wringen, berouwvol denkend: ik had ja moeten zeggen, ja, ja, ik hou van u ja. En van dit alles was de grootste, de meest overweldigende moeilijkheid dat hij niet wist wie ze was, dat hij zich niet kon herinneren waar, wanneer en waarom hij haar vroeger reeds had ontmoet, en dat hij dus om zo te zeggen moest beslissen in en voor het onmogelijke. En Edward H. wrong radeloos zijn ijskoude handen, voelde het angstzweet langs zijn wangen stromen, als tranen misschien, en staarde verwoed in haar zwarte ogen, vlijmscherp turend als door een microscoop, zoekend naar tekenen, aandachtig als een geleerde die poogt de kenmerken van het allerkleinste leven te bepalen - en
terwijl hij aldus wanhopig in haar zwarte ogen staarde ging hem opeens een licht op, de sleutel paste, de lade van zijn geheugen schoof open en als een kwelduivel sprong het verleden te voorschijn, zo snel, zo onverwacht, dat hij schrok en zijn hart wel leek te barsten. Want deze vrouw, deze wondermooie, ragfijne, vreemde zwarte vrouw was dagen, maanden, jarenlang, sinds de dag dat hij haar voor het eerst had ontmoet, ach hoe lang niet geleden, geen ogenblik uit zijn gedachten geweest. Sinds die eerste blik, die eerste gezegend vervloekte blik, dat eerste peilen in elkaars ogen, was haar beeld niet meer van zijn netvlies verdwenen, waar hij ook keek, wat hij ook deed, hij zag slechts haar, zij was hem zo nabij dat hij tot haar sprak, wanneer hij eenzaam van kantoor naar huis toe ging, zo nabij dat ze hem om zo te zeggen
| |
| |
inwendig was geworden, hij voelde haar in zich bewegen, en soms, ‘savonds, als alles eenzaam was en hij als een puber in zijn kussen snikte om haar, kon hij lichamelijk voelen wààr ze hem pijn deed, waar ze in hem woelde en kerfde, dààr, tussen maag en middenrif, zodat hij kreunde en kermde en luid bad god genees mij van haar. En daarom sprong nu zijn hart op - gazellensprong over een ravijn - want eindelijk bereikt, eindelijk gevonden, eindelijk de rust gegund in het bezit, de zekerheid dat liefde, leed en wachten wederkerig was geweest, dat zij, de ragfijne, vreemde zwarte, hem toebehoorde als van oudsher - en tegen wil en dank boog hij zich naar haar toe, haar slanke armen lagen om zijn hals, haar zijdezachte haren streken geurend langs zijn wang, haar rode mond kwam dichterbij, zijn hart roffelde ontembaar, sprong als een horde wilde paarden uit zijn borstkas: ja ja ik hou waanzinnig van u.
| |
Epiloog
Maar als van ver hoorde hij zich vragen:
‘Wat was u aan het lezen?’
En toen opende zich, ontzettend dichtbij, haar bloedrode mond - voor het eerst hoorde hij haar lachen, haar broze schouders schokten, een vreemd kirrend geluid kwam uit de duistere holte van haar keel - voor het eerst zag hij haar tanden, haar parelwitte, pijnlijk, gruwelijk witte kleine knaagtanden, netjes geordend in de bloedrode open wonde van haar mond, terwijl ze in zijn armen schokte van het lachen en toen, fluisterend, aan zijn oorlel antwoordde:
‘Van Goghs korenveld met raven’.
|
|