vond een versnipperde parel’
gevolgd door het voornemen van de transformatie door creativiteit en verbeelding:
Er had net zo goed kunnen staan: de zachte handen van een minnaar. In De heilige gedichten (1959), die grotendeels een spottende, absurdistische afrekening zijn met een acute verschijningsvorm van die ontoereikende werkelijkheid (de legerdienst), duikt toch weer de erotische droom op, in het tweeluik ‘Tabula rosa, Tabula rasa’, die beide beginnen met een karakteristieke verzuchting: ‘Dit zou moeten zijn het enige leven’ en ‘Er moet een wijdere wereld bestaan’. Maar iets anders begint hier al vorm aan te nemen. De erotiek zoekt zich een uitweg in een auto-erotische verbeelding. De ‘wijdere wereld’ immers, is er een van spiegels, waar wij ‘rustig onze ruggen kunnen zien’. En in dezelfde bundel nog staat een van de mooiste gedichtjes van Snoek:
‘Dromen is dromen van een spons
die een mooiere spons omhelst
De kortsluiting die hier tot stand komt tussen erotiek en droom, verbeelding, behoeft na het voorgaande weinig commentaar.
Van dan af zet in de poëzie van Snoek een ontwikkeling in naar verabsolutering van die droom, naar gedroomde realisatie van de erotiek in de taalverbeelding. De erotiek speelt zich meer en meer af tussen de schepper en zijn schepping, de dichter en zijn fantasie, zijn taal. Het isolement, dat al sprak uit sommige titels van de vroegste bundels, zoals b.v. Archipel, Noodbrug, wordt nu omgebogen tot de gekoesterde eenzaamheid van de heerser, de profeet, de ziener, de God: Hercules, Richelieu, Nostradamus. Met een hoogtepunt in Nostradamus:
- ‘Al wat ik bloedend betreed en bevochtig
ik bewoon het langdurig en levend.’
- ‘Ik behoor tot de goden’.
- ‘Ik omhels mij in een helderziende engel’.
De terugval na dit taal- en verbeeldingsorgasme, tot en met de afrekening in Gedrichten is bekend.
Het wordt dan tijd voor een nieuwe aanloop, maar rustiger, problemati-