| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Bewoond door de leegte. Over Ed Leeflang
Ed Leef lang was vijftig toen hij in 1979 debuteerde met ‘De Hazen en andere gedichten’, een bundel die terecht veel bijval oogstte. Onvoorstelbaar vlug voor iemand die zoveel tijd genomen heeft om te debuteren, komt nu zijn tweede bundel: Bewoond als ik ben (andermaal Arbeiderspers, 1981). Een ongeduldig uitgever? Of een dichter die de tijd moet inhalen? Intussen blijkt het grote talent van Ed Leeflang ook uit deze bundel, die andermaal vooraan zal staan in de Nederlandse poëzieproduktie. Wat jong(er) talent betreft is het daar overigens niet beter gesteld dan in Vlaanderen! Als Ida Gerhardt, Rutger Kopland, H.C. ten Berge, D. Hillenius, H. ter Balkt, Leo Vroman, Jacques Hamelink en nu ook Ed Leeflang een jaar geen bundel uitgeven, bestaat er dat jaar geen of nauwelijks nieuwe poëzie. En wie van de genoemde dichters is jonger dan veertig?
‘Bewoond als ik ben’ staat m.i. toch niet op de hoogte van ‘De Hazen en andere gedichten’, al ontbreekt nu natuurlijk het element ‘nieuw’ en eigenlijk ook het element ‘vernieuwing’. Leeflang schrijft zijn gedichten inderdaad op dezelfde erg persoonlijke manier: parlando, maar met een veelvuldig, verrassend klankrijk gebruik van rijmen en binnenrijmen en met veel beeldvondsten. Hoofdpersonage lijkt andermaal de natuur en de dierenwereld (inzonderheid vogels) te zijn, maar dit is bedrieglijk, want net als in zijn eerste bundel gaat het vol schroom en verzwijgingen over Leeflangs eigen leven. Net ook als in de eerste bundel schrijft hij ontroerend en schrijnend-direct over zijn geestelijk-onvolwaardige dochter. Nieuw is wel het hoofdthema van ‘Bewoond als ik ben’, tenminste als ik goed tussen de regels door gelezen heb: het alleen-zijn na de echtscheiding en de gevoelens van schuld, schaamte, verdriet, verlorenheid, maar ook van zelfhandhaving, aansluitend bij verzen uit ‘De Hazen...’, toen niet zo direct te plaatsen: ‘ik begeerde wel niets, maar toch / ik wist: mijn levenswil eerder / dan mijn verdriet vernielt / straks onze levens.’ (47)
Vooraleer de bundel enigszins te analyseren, graag eerst mijn bezwaren ertegen. Allereerst het feit dat hij twintig gedichten te dik is. Met zo'n veertig i.p.v. ongeveer zestig gedichten zou de bundel enorm veel sterker zijn geweest. Ik bedoel niet dat er twintig echt zwakke gedichten in zouden
| |
| |
staan. Er staan twintig andersoortige gedichten in, die een gevaar in zich hebben waaraan Leeflangs dichterschap al meteen onderhevig was: het literaire of, om het met zijn eigen woorden te zeggen: het ‘kunstzinnig woord’ (29). In zijn eerste bundel verwees hij nog rechtstreeks naar bepaalde dichters-leermeesters; in deze bundel verraadt hij een vrij literaire zienswijze op poëzie: inkapseling van thematiek in erg omslachtig taalgebruik, zodat verhulling van gevoelens i.p.v. onthulling ontstaat. Hij schuwt, althans in twee van de drie cyclussen, de eenvoud, wordt breedsprakig en daardoor soms onnatuurlijk. Een duidelijke uitzondering hierop vormt de tweede cyclus ‘Een groene linnenkast’, die directe, heldere gedichten bevat en naar mijn gevoel ook de sterkste uit de bundel. Overigens heeft de tendens naar verdichting te maken met angst om het eigen gevoel prijs te geven, een typisch Noordnederlands trekje: grosso modo is de Noordnederlandse literatuur bewust gevoelsarm. In zijn zwakkere gedichten maakt Leeflang duidelijk literatuur: knap, goed gedraaid, met bijzonder veel métier en in een stijl die je retorisch kunt noemen. Bepaald dié gedichten had hij niet mogen bundelen. En bepaald in dié richting mag hij m.i. niet verder schrijven. Mijn derde bezwaar tegen ‘Bewoond als ik ben’, bezwaar dat mits strengere selectie weggenomen zou zijn, is de minder hechte structuur van de bundel. Behalve de samenhangende tweede cyclus ‘Een groene linnenkast’ bestaan de andere cyclussen ‘De Weel’ en ‘De Eksterboom’ uit een samenraapsel van nauwelijks bij elkaar horende gedichten. Dit is sterk opvallend in de langere laatste cyclus, waarin de dichter alles lijkt gestopt te hebben waar hij niet zo best raad mee wist.
Met de titels van de cyclussen zelf maakt Leeflang het zijn lezer moeilijk. ‘De Weel’ (een soort panne van zeewater ontstaan na een breuk in een dijk) is een allusie op de breuk in zijn eigen (huwelijks) leven. Zo tenminste heb ik de eerste cyclus begrepen. Op die wijze maakt hij een symbolische associatie tussen de natuur en zijn eigen leven, een soort mimicry die het de lezer niet makkelijker maakt. Zo schrijft Leeflang in het (mooie) titelgedicht inderdaad over ‘de weel’, ‘de kluten’ en ‘een wilg’, maar zijn situatie is gelijkaardig: ‘na doorbraak bleef de liefelijke plek’, ‘een plas uit ramp ontstaan’ is van toepassing op de weel én op zijn eigen leven; die ‘verdwaalde wilg’ kan het net zo min als hijzelf helpen dat hij is ‘beladen’; en die ‘kluten’, ‘onhaastig, trots en opmerkzaam’, zijn tevens ‘in staat om achteloos te waden’, wat eveneens een weergave is van de wijze waarop hij de situatie aanpakt. Op die manier spreekt Leeflang haast ongemerkt over zichzelf. Dergelijke gedichten (b.v. ook ‘Het land van Cats’, p. 19) behoren tot de beste uit de bundel. Ze zijn stukken authentieker dan vervagende, vaak cerebraal aandoende gedichten als ‘In de ander’ (p. 11):
| |
| |
‘Wat er van je in de ander werd, / zou je graag willen weten, niet wie / je zijn wou, niet wie je worden kon,’ ... of ‘Regen en wind’ (p. 18), ‘Natuur’ (p. 21), ‘De schaamte’ (p. 23), ‘De zuiging’ (p. 24), waarvan ik de eerste strofe citeer als voorbeeld van nieuwe retoriek: ‘Goden dragen van aard en / humeur gezuiverde gezichten, / zij worden er onherkenbaar aan / en leiden het leven van zich / verzettende, te ondoorgrondelijke / gedichten.’ (p. 24). Leeflangs betere gedichten zijn nooit ondoorgrondelijk, al verzetten ze zich wel tegen een al te simplistische verklaring; zijn zwakkere echter zijn tegelijk weerbarstig, geforceerd én ondoorgrondelijk. Heel geslaagd vind ik ook in Leeflangs betere gedichten de personificaties, zowel van de natuur als van levenloze dingen: de voorwerpen in de kamer waar hij alleen leeft (Kamer, p. 10), het huis waar hij vroeger gewoond heeft (Bij Zijpe, p. 12-13). Een gewaagd beeld als: ‘De winter is nog niet / vertrokken, maar op de kleine vuilnisbelten / van het eiland roken en stinken zijn / langzaam smeulende bergen sokken’ (p. 15) wordt ruimschoots goedgemaakt door: ‘de lange arm van de rook blijft / zich over afgedane velden rekken, / niet bij machte tot een wenk, / een groet, een geste.’ (p. 16) of ‘gierzwaluwen naaien onstuitbaar met / lange kruissteken de avond vast / aan de nacht’ (p. 17). In deze eerste cyclus staat ook nog een mooi gedicht waarin Leeflang het verhalend element inschakelt (Oise, p. 20), een aangrijpende indirecte manier om zijn weerloosheid nu uit te drukken. ‘Eoos’ (p. 22) is dan weer een (literair) voorbeeld voor de manier waarop Leeflang hulpmiddeltjes inschakelt om toch maar zijn gevoelens niet direct te hoeven weergeven: in dit geval een mythologische figuur om de relatie met zijn ex-vrouw op te roepen: ‘En het verbaasde hem dat hij niet
schrok / en niet meer bang was voor de lege vingers / aan de lege handen van de morgen.’ (p. 22). Men kan inderdaad stellen dat Leeflang bewoond wordt door de leegte in hemzelf en dat ook zijn buitenwereld leeg is geworden.
De cyclus ‘Een groene linnenkast’ is heel direct en eenvoudig qua stijl. De titel is een vondst: de dichter heeft voor zijn dochtertje een speelgoedlinnenkast gekocht, waarmee het kind dat ‘niet spelen kan’ eigenlijk niets kan aanvangen; zo zijn ook deze gedichten: een weergave van iets waar noch de dichter noch de dochter iets mee kunnen doen. Een verwoorden van hulpeloosheid. ‘Lang heb ik over haar niet durven schrijven / uit angst voor één kunstzinnig woord’ (29) schrijft de dichter bij de aanvang. Het valt inderdaad op, wanneer je deze gedichten vergelijkt met veel vorige en latere, dat er hier niet aan literatuur wordt gedaan. Leeflang bericht, direct, volstrekt authentiek, vol melancholie en ontroerd verdriet, vol liefde (‘Omdat ik van haar houd / mag zij gedichten in’ (p. 29)) over zijn kind.
| |
| |
De gedichten op p. 30, 39, 43, 44 zijn hoogtepunten van de bundel. Het woordgebruik is ineens ook veel soberder en de auteur heeft niet de behoefte om te vluchten in de verdichtingen. Eén voorbeeld:
De bergeenden zwemmen bij elkaar,
de kopmeeuwen hebben hun kop weer,
fazanten glanzen, twee hazen zag
ik vanmorgen in ronde ren,
groot en klein hoefblad bloeien.
ik zie de leegte, de tijd,
de geslachtelijke ongerijmdheid;
de dieren vormen het paar,
en de vrouw blijft vergeten
Toch komt er, m.i., ook in deze cyclus kunstzinnigheid te voorschijn: het betrekken bij het kind van geschiedenis, schilderkunst (‘de verstilde boeren van Brouwer’) en literatuur (‘De vader van de baby Constantijn’), een poging ongetwijfeld om het persoonlijke en individuele te verruimen, maar dan toch wel een vrij kunstzinnige poging... Uit deze cyclus is me ten slotte ook nog een prachtig beeld bijgebleven: ‘Een fazant claxonneert als een / vooroorlogse auto in het gras’ (p. 33).
En dan is er nog die lange cyclus ‘De eksterboom’, waar ik eigenlijk niet goed raad mee weet. De titel komt uit ‘Boom’ (p. 71), waarin Leeflang stelt dat hij met ‘vrienden en vriendinnen’, maar ook met ‘aangewaaide vreemden’ ‘door hun verhaal bewoond’, de nacht zou willen doorbrengen, op dezelfde manier als die ‘meer dan veertig’ eksters in de boom... Weer een samenbrengen van natuur en eigen gevoelens (eenzaamheid). En ook in de goede gedichten uit deze cyclus komt dit weer voor: in ‘Zwemmen’ (p. 49) waar afgaand water en de gedragingen van vogels en van de ikzwemmer een weergave zijn van zijn eigen levenswijze: ‘een drift met / weinig zin; alsof ik weer nodeloos liefheb / en al lang een onbekende bemin.’; in ‘De sperwer’ (p. 52), waarin de vogel symbool wordt van vroeger maar ook van de wensdroom van de dichter: ‘Zichzelf gebleven’; in ‘Op het IJ’ (p. 58), waarin een kanotocht de gemoedsbewegingen van de ik-persoon weergeeft; in ‘Reservering’ (p. 59), waarin het uitzicht van de
| |
| |
dichter op o.a. ‘vuilnisschuiten’ met ‘meeuwen’ erboven aanleiding wordt om een soort verantwoording neer te schrijven over het waarom van de scheiding en een zingeving van de eenzaamheid: ‘Het is gewild omdat het beter wezen / zou. Het heeft te maken met / reservering van een plek tijd / voor later, zo later dat niemand / aan het laatst verkeerde bed staat, / in het verkeerde gezicht staart / uit de verkeerde mistroostigheid.’; in ‘Botlopen’ (p. 61) waarin bijzonder plastisch beschreven wordt hoe ‘wij’ de ruimte ‘opgelucht en nietsontziend / bevisten’, maar tevens haast wetend ‘hoe het is: te / zijn gestrand en toch te overleven.’; in ‘Heen en terug’ (p. 67) waarin wéér het uitzicht aanleiding wordt om de vlucht uit de werkelijkheid (‘het zielsverhuizen’) af te wijzen; in ‘De oude meidenkamer’ (p. 70) waarin dat zolderkamertje heel plastisch wordt beschreven, maar waar vooral het huis daaronder de eigen leegte symboliseert. Tegenover deze gedichten staan dan de andere, die door hun buitenissigheid (Het bos, p. 50-51), hun literaire inbreng: ‘Waarom laat ik / zo'n onbarmhartig om zich heen / grijpend gedicht niet na de plons / der eerste regel sterven?’ (p. 56) of nog ‘In één kraamkamer / van het land moet plankton voor gedichten / blijven wiegen.’ (p. 60), de ‘toespelingen als op schilderijen’ (p. 54) of een allusie op ‘de vrouwen van Vermeer’ (p. 53), het droomkarakter (‘Atlas’, p. 62; ‘De Hel’, p. 63; ‘Naverteld’, p. 64; ‘Tuin der liefde’, p. 66; ‘Jong geestenrijk’, p. 68; ‘Les’, p. 69) a.h.w. buiten de algemene tendens van de bundel vallen. Misschien had de dichter met de gedichten die ik gemakshalve ‘droomgedichten’ noem een vierde
cyclus kunnen vormen, maar op een paar uitzonderingen na zijn ze beslist zwakker dan de persoonlijke natuurgedichten. Ik maak me sterk dat in ieder geval ‘De eksterboom’ erg losjes samenhangt, ja zelfs in fragmenten uit elkaar dreigt te vallen.
Met een ruime keuze uit ‘Bewoond als ik ben’ had Ed Leeflang een zonder meer grote bundel kunnen samenstellen. Wanneer dit niet is gebeurd, dan komt het omdat de kwantiteit de kwaliteit dreigt te verstikken. Maar natuurlijk staan in de bundel tenslotte nog altijd de veertig sterke gedichten. Een goed lezer zal ze er wel uitpikken!
|
|