Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 127
(1982)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
Jan van Coillie / Wat is er aan de hand in kinderverzenland?‘Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas?’ Ja, wie in Vlaanderen tussen de - zeg maar - twintig en zestig niet eigenlijk? En hoevelen zullen zich nog het ontroerende slot van ‘Het geschenk’ van R. Loveling herinneren: ‘Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zoo zeer,
En lei het zilvren uurwerk,
In 't oude schuif ken weer’?
En als je al niet zelf nog ooit voorgedragen hebt over ‘De spin Sebastiaan’ met wie het niet goed gegaan was, of over ‘De duizendpoot’ die de sloot ingleed, of over ‘Meneer van Zoeten’ met zijn voeten in het aquarium, dan heb je ze wellicht al van een van de kinderen gehoord of zul je daar nog wel de gelegenheid toe krijgen. En is het dan niet vertederend om vanuit de gemakkelijke fauteuil zoon of dochter vol enthousiasme uit deze gedichtjesschat te horen declameren en daarbij wellicht een boel oude herinneringen weer te kunnen oprakelen? Voor het ophalen van dergelijke nostalgische momenten kun je trouwens tegenwoordig in de meeste boekhandels best terecht. Het sterk opgekomen romantisch gevoel van de laatste jaren met zijn hang naar de ydillische geborgenheid uit grootmoeders tijd, toen de geneesmiddelen nog veel gezonder, de huishoudkneepjes veel efficiënter, de bloemen veel fleuriger en de kinderen veel liever waren, dit gevoel laat zich ook in de kinderboekenwereld overduidelijk merken. De uitgevers zagen niet alleen brood in een soort pseudo-romantiek à la Hollie Hobby (o.a. 72 kinderrijmpjes, Orion, 1978), ook het doorsnuffelen van oude boekenkasten of zolders (liefst uit de eigen drukkerij) bleek wel wat te kunnen opleveren. Zo zagen tussen 1974 en 1979 talrijke boekjes van Rie Cramer - je weet wel, met die engelachtige kleinen met wijd uit elkaar staande ogen - opnieuw het licht. De laatste drie jaar werden op die manier nog werkjes van C.M. Jolmers-Ronday, F. Langeler, S. Franke, E. Beskow en W.J. Stam-van der Staay van onder het stof vandaan gehaald, stuk voor stuk dichters uit de eerste | |
[pagina 592]
| |
decennia van onze eeuw. Bij verscheidene ervan werd niet eens vermeld dat het een herdruk betrof. In dezelfde lijn liggen de vrij talrijke heruitgaven (naast sporadisch nieuwe verzamelingen) van oude rijmpjes of bakerrijmen. Opvallend is hoe ook bij de nieuwe publikaties de tekeningen in retrostijl zijn uitgevoerd. Tekenend voor het succes van dergelijke boekjes mogen volgende recente herdrukken zijn: Abramsz, S., Rijmpjes en versjes uit de oude doos Meulenhoff, 27e druk, 1979 (ie dr. 1910); Bodenheim, N., Handje plak, A.W. Sijthoff, 13e dr., 1974 (ie dr. 1900) en Het regent, het zegent, A.W. Sijthoff, 13e dr., 1979 (ie dr. 1929); Bim ham beieren: versjes en rijmpjes uit grootmoeders tijd, De Boekerij, 7e, 8e dr., 1977 (ie dr. 1948) en Velthuys, M., Versjes die wij nooit vergeten, 15e dr., 1977, en dan noem ik slechts de meest opvallende. Het is wellicht ook geen toeval dat de wetenschappelijke uitgave Nederlandsche baker- en kinderrijmen van Van Vloten (naar de vierde druk uit 1894) in 1969, 1972, 1976 en 1980 fotomechanisch werd herdrukt. Een derde verschijnsel dat zich in deze ‘retro-rage’ vrij duidelijk manifesteert is de vernieuwde interesse voor gelegenheidsversjes. Wie dacht dat poëziealbumversjes, Sinterklaasrijmpjes, nieuwjaarswensjes, verjaardagsgedichtjes en feestversjes uit de mode waren, heeft het lelijk mis.. Sinds 1979 verschenen niet minder dan vier boekjes met niets dan Sinterklaasversjes, naast twee bundeltjes poëziealbumversjes (D. Huber en Y. Berkhuysen) en een boekje nieuwe gelegenheidsversjes van Caspar Baloor. Vooral de uitgeverij Holland wist hier blijkbaar de klepel hangen. Dat bij dit alles meestal niet in de eerste plaats aan het kind wordt gedacht, maar wel aan de ouder of grootouder - die tenslotte de belangrijkste potentiële kopers van kinderboeken zijn -, lijkt me duidelijk. Op een vernuftige manier wordt zo geappelleerd aan een geïdealiseerd kinderbeeld, geschoeid op de leest van de nostalgische kijk op de kinderjaren bij veel volwassenen. De oude mythe van ‘de gelukkige kindertijd’... Maar laten we even naar onze beginsituatie terugkeren: de kleine dreumes, trots afdreunend ‘zijn’ Sebastiaan, en jij als vader of moeder met gevoelens van vertedering, fierheid en een vleugje melancholie... Maar... wát als zoon of dochterlief op een dag naar huis komt met een verovering als deze: Een elastiekje leg ik rond
dat ik op de tafel vond.
Daar midden in een lucifer:
in seks ben ik een grote ster.
| |
[pagina 593]
| |
Ik schrijf op een blaadje: ‘kauw uw thee’,
seks daar doe je zoveel mee
Pieleman, pieleman,
trek er maar eens lekker an.
of Honden! Poep niet
op ons voetbalveld,
wij hebben er narigheid van.
Als je moet schijten
met alle geweld,
doe het THUIS! In de koekepan!
Als je al niet vroeger door de t.v. of dagbladen van onze Noorderburen gealarmeerd werd, zul je wellicht verstomd staan. Wat vroeger - ‘gelukkig maar’ - behoorde tot het domein van de schuttingtaal of in de gore volksbuurt, komt nu plotseling de eigen knusse woonkamer binnen. Oh ja, je had je eigen rakkers wellicht al wel eens horen zingen van ‘Hallo meneer de uil / je onderbroek is vuil...’, maar dat is toch wat anders, zo vind je, dat is toch vrij onschuldig. (Opnieuw duikt hier de diepgewortelde mythe van de kinderlijke onschuld op, de volwassene die wil vertederd worden.) Hoe weinig wij als volwassenen echter van het geheime wereldje van de kindertaal bij hun spel en groepsvorming afweten, heeft de Duitser E. Bornemann overvloedig aangetoond in zijn werk Die Umwelt des Kindes im Spiegel seiner ‘verbotenen’ Lieder, Reime, Verse und Rätsel, Walter-Verlag, 1974. Voor het Nederlandse taalgebied bezitten we nog geen dergelijk standaardwerk, maar deelonderzoeken wijzen in dezelfde norm- en taboe-doorbrekende richting.Ga naar eind1. Alles goed en wel, kun je denken, maar dat personen die zichzelf ‘dichters’ noemen zich met dergelijke dingen inlaten, dat is toch wel wat al te kras. Misschien ben je wel in die mate verbolgen dat je kost wat kost de snode verdervers van de kinderziel door wanprodukten als bovenstaande op het spoor wil komen. Vol strijdlust trek je dan ook op naar de boekhandels. De kans is groot dat je in de eerste zaak die je binnenstapt (afgezien van enkele retro-uitgaven en misschien een paar overweldigend geïllustreerde vertalingen)Ga naar eind2., geen enkel recent verzenbundeltje voor kinderen vindt, alhoewel er de laatste tien jaar zo'n kleine honderd verschenen. Als je dan toch het geluk hebt ergens in een verloren hoekje tussen de andere kinderboeken een collectie verzenbundeltjes te ontdekken, dan ga je vanzelfsprekend onmiddellijk naar de Noordnederlandse publikaties zoeken, want al- | |
[pagina 594]
| |
leen die zijn tot dergelijke dingen in staat. Nu, maak je geen zorgen, sedert 1978 is er in Vlaanderen (buiten een paar uitgaven in eigen beheer, die hopelijk zo weinig mogelijk mensen zullen lezen) niets meer verschenen.Ga naar eind3. Tussen de kleurrijke verzameling heb je veel kans de naam te ontmoeten van Annie M.G. Schmidt. Haar tien kinderverzenbundels werden in 1979 bij Querido opnieuw uitgegeven, voor Het fluitketeltje (1950) werd dit een 16e druk. Verder Miep Diekmann (Stappe, stappe, step) (Querido, 1979; 6e dr. 1981) en Wiele Wiele Stap (Querido, 1978); Lea Smulders (prachtige groot-formaat prentenboeken, meestal op naam van de Japanse illustratrice Gyo Fuijkawa); Han G. Hoekstra (Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos, Meulenhoff, 1976, 2e dr. 1980); Diet Huber (o.a. De Vetereter, Leopold, 1979, 3e dr. 1981), Nannie Kuiper (o.a. Zo kan het ook, Leopold, 1980, 2e dr. 1981), en misschien ook Hans Dorrestijn (Pieleman, pieleman, C.J. Aarts, 1979) en Willem Wilmink (De liedjes voor kinderen, C.J. Aarts, 1977, 4e dr. 1980). Deze laatste twee boekjes zijn niet geïllustreerd en (dus) voor veel boekhandelaars niet zo aantrekkelijk. Precies in deze echter zul je de gewraakte versjes vinden. Nu staan die bundeltjes niet alleen wat dergelijk ongekuist taalgebruik betreft. Bovendien moet dit niet schuwen van woorden en uitdrukkingen rond seksualiteit, vooral rond het anale (H. Dorrestijn gaat hierin wel het verst) in een ruimere context gesitueerd worden, het toont slechts het topje van de ijsberg. Het maakt deel uit van een heuse stroming die vanaf het begin van de jaren 70 in de kinderverzen binnendrong en via pers (vooral de bijlage van Vrij Nederland: De blauwgeruite kiel) en t.v. (J.J. De Bom-show; De film van Ome Willem, De Stratenmaker-op-zee-show) opgang maakte. Het kind-zijn werd er niet meer gezien als een gelukzalige toestand waaraan kan teruggedacht of waarnaartoe gestreefd kan worden, het werd benaderd als een zijn als elk ander, met vreugden, pijnen en noden. In die zin bracht deze nieuwe generatie dichters (voornamelijk W. Wilmink, H. Dorrestijn, K. Eykman, B. Bos, L. Witvliet, F. Eerhart, N. Kuiper, M. Diekmann en E. van Delden) een verdieping en verruiming van de poëzie voor kinderen tot stand, de laatste drie voor peuters en kleuters, de anderen vooral voor wat oudere kinderen. De verdieping behelsde in de eerste plaats een aandacht krijgen voor de innerlijke wereld van het kind. De dichters proberen gevoelens als zich uitgesloten voelen, eenzaam zijn, jaloersheid, schrik, enz. of conflictsituaties als ruzie onder woorden te brengen, dit alles onder een al dan niet geëxpliciteerd motto: ‘Trek het je niet zo aan, je zit er niet alleen mee.’ Hun gedichten worden ook eigentijdser door een grotere aandacht voor de moderne leefwereld met zijn technische veroveringen en problemen. Van de idyllische plattelandssfeer wordt de lens nu gericht op | |
[pagina 595]
| |
de grootstad. Merkwaardig genoeg is het aandeel van protestversjes tegen uitwassen van deze wereld als milieuverontreiniging, oorlog of over-robottisering nog uiterst gering. De mondigheid van de kinderen in deze gedichten manifesteert zich dan vooral tegenover de dichtbije leden van het gezin. Een versje als het volgende van N. Kuiper was vroeger (afgezien van enkele uitzonderingen als Schmidt of Andreus) ondenkbaar: ‘als ik wat vertellen wil
dan zegt mamma: even stil
want ik praat, dat zie je toch!
maar veel later praat ze nog
“even stil” is dus niet waar
zo, dat zeg ik tegen haar!’Ga naar eind4.
Ook formeel werden de jongste jaren hier en daar (maar dan heel sporadisch) experimenten uitgevoerd, pogingen om zich los te maken uit de gebonden vorm (rijmschema en strak metrum) die de kinderpoëzie van oudsher kenmerkt. A. van Assche (De zee is een orkest, Altiora, 1978) en L. Witvliet (Vogeltjes op je hoofd, Kosmos, 1980) zijn hiervan de duidelijkste vertegenwoordigers. Het is merkwaardig hoe beide bundels door de kritiek erg gunstig werden onthaald. Zeker zal daarbij bij de volwassen literaire criticus het idee meegespeeld hebben dat eindelijk eens iemand het waagde te breken met de ‘verouderde’ en ‘kinderachtige’ vorm van de kinderrijmen en door middel van ‘essentiële’ poëtische technieken als beeldspraak en originele wendingen ‘echte’ poëzie voor kinderen schreef. De ironie van het lot wil echter dat beide boekjes bijzonder moeilijk ingang blijken te vinden bij die kinderen. Is er aan deze verzen nog iets anders te kort, is het toch zo dat jonge kinderen gewoonweg willen dat hun verzen rijmen en ritmisch zingen, of zijn onze kinderen (of onze scholen) nog niet rijp voor deze poëzie? In een ruimere Europese context is deze vernieuwing in de kinderpoëzie allerminst uitzonderlijk. Vooral in Duitsland was ze zich vanaf het midden der jaren zestig beginnen aftekenenGa naar eind5., maar dan wel met een uitgesprokener anti-autoritair accent dan bij ons. Het lijkt vanzelfsprekend dat een dergelijke vernieuwende beweging ook in de kritiek haar sporen zou nalaten. Als in DE poëzie een verschuiving van zo'n betekenis zich zou voordoen, dan zou deze, als ze zichzelf al niet in een of ander tijdschrift gemanifesteerd zou hebben, wel door een of andere pientere criticus ‘ontdekt’ zijn. Met de ‘versjes voor kinderen’ is | |
[pagina 596]
| |
het blijkbaar anders gesteld. Hoewel o.a. K. Fens en C. Budding’Ga naar eind6. heftige pogingen ondernamen om de kinderpoëzie ook als poëzie te laten waarderen, is daarvan in de kritische literatuur zo goed als niets terug te vinden. De grote literaire tijdschriften lijken de jeugdliteratuur in het algemeen nog maar pas ontdekt te hebben. Bzzlletin was er wellicht het vroegste bij. Dit tijdschrift is trouwens een van de enige die met een zekere regelmaat over jeugdliteratuur schrijven (naast Argus vanaf eind 1981). In het oktobernummer 1978 draaiden zelfs drie bijdragen rond verzen voor kinderen. In het jeugdliteratuur-nummer van Yang (april 1981) verscheen rond poëzie enkel een bijdrage van D. De Geest over het creatief schrijven met kinderen (poëzie door kinderen). Deze vorm van ‘kinderpoëzie’ was ook de enige die in Gedicht (febr. 1975) en Noodrem (1979 nr. 3/4 en 1980 nr. 2) aan bod kwam. Het erg boeiende artikel ‘Hieronymus van Alphen en de kinderen van zijn tijd’ van Anne de Vries in het Spectator-nummer over jeugdliteratuur van oktober 1981 had slechts toevallig via de persoon van Van Alphen op kinderpoëzie betrekking. In Kultuurleven (jan. 1982) en Streven (maart 1982) zorgde ik zelf voor enkele bijdragen evenals in Poëziekrant (sept.-okt. 1981, jan.-febr. 1982) waar A. Van Assche in het meijuninummer 1981 al een eerste overzichtsartikel ‘Over kinder- en jeugdpoëzie’ verzorgd had. En daarmee hebben we de belangrijkste literaire en algemeen culturele tijdschriften, voor zover ze iets te bieden hebben rond kinderverzen, wel gehad. Uitgaande van het idee dat van oudsher niet alleen de literatuur maar ook - en in sommige perioden zelfs vooral - de pedagogie zich met de kinderliteratuur ingelaten heeft, onderzocht ik ook een tiental periodieken van opvoedkundige aard. Vreemd genoeg bleek de belangstelling voor jeugdliteratuur er de laatste jaren erg beperkt, zeker die voor kinderpoëzie. De tijdschriften over de opvoeding van het jonge kind kwamen er nog het gunstigst uit: Kleuteropvoeding, De wereld van het jonge kind (Tjitske Fibbe) en iets minder Kleutermagazien (B. de Bois). Alle drie publiceerden ze onlangs nog een en ander over kinderverzen, waarbij Kleuteropvoeding wel het vaandel draagt. Jeugd in school en wereld bracht o.a. in 1975 nog een interessante bijdrage (Craenmehr, J., ‘Het rijm als hulpmiddel bij de auditieve ontwikkeling van het kind’) maar beperkte zich de laatste jaren tot het afdrukken van enkele versjes (dec. 1980, maart 1981). Persoon en Gemeenschap en Onderwijs en opvoeding, die in de jaren zestig ooit een artikeltje in deze rubriek weggaven, bewaren nu het stilzwijgen. Ten slotte heb je nog als populair weekblad Ouders van nu. Na een tweetal artikeltjes uit 1977 (nr. 4, 5), waarin vooral het belang van versjes voor | |
[pagina 597]
| |
het jonge kind werd beklemtoond, bleef dit tijdschrift dit belang ook concreet illustreren door het afdrukken van oude slaapliedjes (o.a. jan. 1981) en moderne versjes (in 1979 van N. Kuiper op uitscheurkaarten). Het valt bij deze opvoedkundige tijdschriften wel op hoe ze kinderversjes niet in de eerste plaats literair benaderen, maar wel vanuit invalshoeken als: mogelijkheden voor schoolgebruik, kansen voor de (motorische, affectieve, taalkundige, sociale...) ontwikkeling, of louter informatief (Het kind b.v. beperkt zich tot het regelmatig afdrukken van korte recensies). Wat ten slotte de gespecialiseerde tijdschriften over jeugdliteratuur betreft, ook daar lijkt de belangstelling voor dit ‘achterland’ pas recent wat meer vaart te krijgen. En nu over jeugdliteratuur wijdde een heel nummer (juni 1981) aan ‘Kinderen en poëzie’. Een paar bijdragen in 1979 en 1981 waren eraan voorafgegaan. Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur neemt af en toe een bundelbespreking op. Het in september 1980 opgerichte tijdschrift Leestekens schreef in zijn programma-verklaring: ‘Leestekens houdt zich in eerste instantie bezig met het geven van informatie over het werken met boeken in het onderwijs. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat wij het begrip boeken ruim interpreteren, wij willen ook aandacht schenken aan zaken als strips en gedichten.’ Het is verheugend te merken dat dit tijdschrift deze belofte ook inlost. Merken we terloops op hoe uit dit citaat nog maar eens de uitzonderingspositie van de kinderpoëzie blijkt. Men heeft er blijkbaar lange tijd geen weg mee geweten, men kon ze niet zomaar bespreken als de andere kinderboeken en ook een benadering zoals bij ‘grote’ poëzie bracht weinig aarde aan de dijk. Bovendien dacht men er meestal erg kleinerend over. Infodok tijdschrift startte zijn nieuwe uitgave 1981/82 met een bijdrage onder de titel: ‘Omtrent kinderpoëzie: Wat verwacht je er eigenlijk van?’. Afgezien van enkele rake analyses van een paar gedichten, kan dit artikel erg misleidend werken door een gebrek aan situering van de vier behandelde uitzonderlijke verzen. Het geheel biedt trouwens een erg onvolledige en verwarrende indruk. Zozo, kritische informatie over jeugdliterauuur liet de poëzie voor kinderen tot nu toe links liggen en voor het thematische Refleks bezorg ikzelf dit jaar een dubbelnummer over dit thema. Alles bij mekaar meen ik wel te kunnen stellen dat er de laatste twee, drie jaar zowel op creatief gebied als op reflexief vlak wel wat leven in de kinderverzenbrouwerij is, kinderverzen die - vergeten we dit niet - met H. van Alphen aan de oorsprong van onze Nederlandstalige eigenlijke jeugdliteratuur staan. |
|