oneerlijk; en ook van de anderen - op Van Hekken na - konden rustig tien goede gedichten gebloemleesd worden. Alleen, wat mij betreft: Van Londerzele moest eruit. En dat op zuiver kwalitatieve basis.
Intussen heeft Frans Deschoemaeker zijn tweede bundel gepubliceerd: In de spiegelzalen van de herfst (Van Hyfte, 1982). Ook Christiaan Germonprez is met In het teken van mei (Kreatief Uitgaven Projekt, 1982) aan zijn tweede bundel toe. Ter wille van de enigszins gelijklopende thematiek (herfst en lente) en van de romantische gevoelssfeer meende ik ze samen te kunnen brengen in één rubriek.
‘Hoe de dichter het woord ontdekt als ultieme bondgenoot’ staat op de achterflap van In de spiegelzalen van de herfst. Het aanvangsvers van de bundel luidt: ‘Het woord herfst. Het is avondlijk’. Deschoemaeker heeft niet de behoefte om enige werkelijkheid te beschrijven, hij formuleert een sfeer, zet decors op rondom het herfstelijk gebeuren, dat hij op die wijze vastlegt, verstart. Als op een kleurenfoto. Maar dan wel degelijk in een gedicht. Om dat gedicht is het hem te doen. Want in dit gedicht worden ‘schoonheid’, ‘zachtheid’, ‘tijdeloosheid’, ‘plechtige pose’, ‘loomheid en sier’ vastgelegd. Met woorden. Liever dan hier over romantiek te spreken, gebruik ik symbolisme: een uitgesproken decadente gevoeligheid; een pessimisme dat enkel houvast heeft aan schoonheid, waarvan de dichter beseft dat die niet blijft; een isolement dat een pose aanneemt van grandeur; een overbewust hermetisme; fin-de-siècle-gevoelens (een cyclus heet overigens ‘La fin du siècle’), het zijn alle typisch symbolistische eigenschappen, die Deschoemaeker vermoedelijk van de Franse symbolisten, inzonderheid Baudelaire en Nerval, heeft geleerd. Typisch daarbij is meteen ook, naast een hang naar schoonheid die verabsoluteerd wordt, een verwoording die het concrete schuwt en meer houdt van de pasteltechniek dan van het etsen.
De titels van de reeksen liegen er niet om: ‘Parken. Rituelen’ insinueren een gecultiveerde natuur en plechtige starheid; ‘La fin du siècle’ wijst op onlustgevoelens en vermoeidheid; ‘Middelheim’ sluit aan bij de eerste reeks en handelt indirect over beelden die de natuur vervangen; ‘In oktober’ duidt het grootse moment van stilstand aan, waarna verval en dood intreden; ‘Dit sterven, er dient aan toegevoegd’ gaat over de uiteindelijke verstening, nà de herfst van schoonheid eigenlijk.
Deschoemaker roept inderdaad een wereld op van ‘oververzadiging’ (Van Hoof). Hij schept een heel rijk decor, mét zijn ‘barokke beeldentaal’. De herfst wordt dan hét grote symbool, eigenlijk van het absolute in platonische zin. Vandaar de titel ‘In de spiegelzalen van de herfst’. De