| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 127ste jaargang nummer 6 juli-augustus 1982
André Demedts / Gedichten
Een stem
'k Ben bijna doof, en toch is het
dat uit der linden kruin, een en-
kel blad, dat door de zon
verguld, zich van zijn twijg heeft los-
onwetend van het lot, dat hem,
hier op de grond te wachten staat.
Ik hoor een stap, als 'k wakker schiet,
en 'k vraag wie het mag zijn, die net
als ik, geen slaaprust vindt?
Wie zou het zijn, die onverwacht,
en waakt, opdat er mij vannacht
geen kwaad, of schijn van onrust deert?
Als ik nog dover word, hoor ik,
in mij, niet anders meer,
dan wat de stem van heel mijn voor-
geslacht, mij telkens weer
belooft, dat het mij niet verstoot
als ik, voor deze wereld dood,
als duts alleen, op straat zal staan.
| |
| |
| |
De Nieuwstraat
Ik slenter nogeens door de Nieuwstraat,
al heb ik geen doel of waarheen;
oude boeken oogstrelend bekijken,
aan het raam van een antiquariaat.
Ik sta er vijf minuten alleen,
ik zou ze allemaal willen kopen.
Maar wat heb je dan meer? vraagt er een.
Is dat niet de stem van de wijsheid,
verlokkend tot een niet meer bestaan,
't woord van de dubbelganger in mij,
die het reeds wist, veel eeuwen geleden,
waar ik ten einde toe over zou gaan?
Wezenloos vrij, zitten te luisteren,
in het bos, aan die waterplas,
naar 't gesuis van de wind
en wat de rietstengels fluisteren,
zo nutteloos blijft, als het ooit was.
| |
| |
| |
Avond aan zee
Alleen zijn met de zee. Het licht is grauw
en overal gelijk verdeeld,
ten teken dat het avond wordt, en gauw
vervaagt in schemering het beeld,
nog nauw ontwaard, van grijze stompen steen,
een huizenrij, dicht bij het strand,
een schraal bewassen duin, en om mij heen,
de witte glinstering van zand.
Hier ligt de grens, waar wat ik was en ben,
geen toekomst en geen zin meer heeft,
't geboorteland der dingen die ik ken,
mijn paarden en de rook die zweeft,
weg van een vuur, als 't langzaam avond wordt,
doodmoe, voorgoed naar huis toegaan,
al zwijgend, want gepraat heeft nooit gekort,
al ijdelheid, om niet gedaan.
De zee wiegt op en neer, bij dag en nacht,
zij zingt, waar ik verstomd blijf staan,
dat zij het is, die mij heeft voortgebracht,
en lang na mij, zal verder gaan
met wat zij deed, miljoenen jaren al,
voor ik haar vroeg, wie haar beweegt,
en zonder eind of doel doen leven zal,
wat door de dood moet weggeveegd.
Alleen zijn met de zee, er schijnt noch ster
noch maan, maar als mijn oog mij niet
bedriegt, ligt ginder, onbereikbaar ver,
een zweem van licht in het verschiet,
't wordt zichtbaar, als zij reikend opwaarts stijgt,
en waar zij daalt, verdwijnt het weer,
laat mij maar zijn, gelijk de zee die zwijgt,
een eeuwig golven, op en neer.
| |
| |
| |
Sneeuw
Op 't heuvlend land een veegje sneeuw,
en plotseling, ontroerd bij 't min-
ben ik mijn hart geen meester meer,
het kind, dat ik eens was, zou weer,
hoewel het niet meer mag,
gaan huilen van verdriet.
Mijn moeders kind, zeg ik, wat word
door elk geluk, dat je omhelst,
Waarom zoek je zo'n nauw verband,
't Verandert al, en niets hield stand,
Reeds naakt de dag, dat je 't verschil,
dat komt, en het geluk dat gaat,
je zult voor alles dankbaar zijn,
een zweem van winterzonneschijn,
|
|