Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 127(1982)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 161] [p. 161] Dietsche Warande en Belfort 127ste jaargang nummer 3 maart-april 1982 Willy Spillebeen / Gedichten Mythe Vier populierenrijen stonden in drassig weiland mijn zuilengalerijen op Ithaca het eiland waarrond de groene golfslag van de bossen schuimde. Ik voer uit die voortijd weg doorheen de dreef van zuilen naar mijn geschiedenis. Sindsdien geschiedde het door boomzagen en bijlen dat het eiland een ruïne werd. Ik weiger te begrijpen wat mythe werd in het land waar ik als toerist zal sterven: dat iedere boom die viel bestemd werd voor de velgen van een nieuw wagenwiel - een strijdwagen vóór Troje. [pagina 162] [p. 162] Paarden Ter wille van de wenende paarden van de vriendschap - eens stonden ze als beelden bij de gevallen Patroklos en de strijdwagen en de tijd bleven één ogenblik stilstaan - daarna renden ze verder rondom de vervallen stadswallen - En de wereld werd anders dezelfde een wedren op leven naar dood - maar een vriend bleef een vriend bleef een vriend. Eens hebben wenende paarden het leven een zin gegeven de leegte van het verlies is volgevloeid met gevoel. Ter wille van deze paarden is Patroklos nooit dood maar levend bíj ons gebleven - een vriend bleef een vriend bleef een vriend om wie zelfs de goden wenen - En vriendschap werd een geloof. [pagina 163] [p. 163] Een boom Een boom is minder dan een mens zegt men maar in het landschap evenzeer afwezig. Telkens een gat een bres in de muur van populieren voorbij de stroom en on- gedicht voor vele jaren. Vandaag veel jaren later de bossen van mijn jeugd vergaan blijven bestaan in het voorland waarin zij levende doden zijn. Wereld zo onbewoonbaar dat ik werkelijker woon in landschappen lang al voorbij vergaan zoals de tijd. [pagina 164] [p. 164] Homerisch Het hout loopt uit in de lente. Zo schreien kinderen te voorschijn. Een boom is een bloeiende schoot. Het hout gaat dood in het najaar. Elk blad is een vreedzaam verliezer. En de aarde een graf, levensgroot. De bladeren komen en gaan. De schoot voedt het graf dat groei- kracht gaf aan de schoot. Zinvol het leven. Zinvol de dood. Maar wat weet daarvan een enkel blad dat leeft of het nooit zal sterven. [pagina 165] [p. 165] Vanmiddag Vanmiddag waren twee wingerdblaren als padden aan het scharrelen op het terras voorboden van een boze tovenaar die zich voorlopig nog in zijn ouder wordende kleuren verborg. Ook de zon was al oud maar nog onbezonnen zat ze te zondigen op het geel gras en ik die weer even een jongen was kauwde op de lange steel van een opgeraapt wingerdblad. Bedorven bladmoes mengde zich met mijn speeksel maar mijn lichaam maakte meteen een tegengif tegen de winter, morgen. Morgen zitten mijn tuin en terras vol bruine giftige padden. Ik werd vandaag een gewaarschuwd man. Ik wacht ze glimlachend af. [pagina 166] [p. 166] Mistland De dingen zijn hun buitenkant en ik een kijkdier achter glas door witte leegte aangerand ben kijkende en bekeken. Met rubbervingers langs de wand tastende, mijn zesde zintuig van toen ik kind en jongen was verstikt door mist - een ander land boten en bomen overkant troebel verleden en vermoeden. Dan dringt er plotseling zilver binnen die mist en bomen staan doorschijnend op een röntgenfoto - het landschap met de dijen open ontvangt het licht... Waarin ben ik te kort geschoten - ik was ontvankelijk als een schoot met al mijn zintuigen wijdopen - toen ik het licht buiten mij sloot? [pagina 167] [p. 167] Poëzie 1. Met de wichelroede in gesloten vuisten - soms slaat de gepelde wilgewas glad als het lijf van de knaap die je was je polsen stuk. Geluk? Met de pen als spade spitten naar de grondlagen onder dit witte blad - veel vuil ophalen toch hopen dat de waterput welwater bevat. Soms zó diep boren - o kon je dat! - door lagen water en aarde naar vuur zó dat de taal dan vonken slaat en de aarde open baart. Als je dat ooit één keer gegund werd had je niet tevergeefs geleefd. [pagina 168] [p. 168] 2. Goed doorvoed komt iemand aan in een land vol zon en lege citernen. Hij vult ze met woorden op. Illusie: hier was nooit iets aan de hand. Al werd elke doodskopholte een valkuil vol plastiekbloemen. Maar de waterzoeker is mager en moedig. Uit oeroude bronnen spit hij de stenen en opent aders naar water en taal. [pagina 169] [p. 169] Relativeren Een veulen in zijn wintervacht en lentelammeren wit en zwart als teerlingen geworpen. De merrie en het moederschaap grazen het groen en doen bedaagd van zoveel jeugd geschrokken. Je streelt de blonde paardekop een kinderschedel van week bot die bikkelhard zal worden. Je poogt met gras en zuiggeluid de buitelende lammeren uit hun spel naar jou te lokken. Ze komen niet, het leven wacht nog een paar jaar met dracht en slacht, eerst nog volwassen worden. Jij die glimlachend naar ze wenkt voelt hoe de weemoed opwaarts dringt als water in je grotten. Een hulpeloos geluksgevoel: het lichaam zwaar, licht het gemoed - er mag gestorven worden als 't leven maar zo bezig is als blijheid zo aanwezig is kan er je niets gebeuren als je zelf zo aanwezig blijft zo met het leven bezig blijft leer je relativeren. [pagina 170] [p. 170] Rondeel Een avond die smaakte naar water en geurde naar pasgemaaid gras en een jongen komt zorgeloos nader alsof er geen later was door de dreef met haar gotisch geblaarte naar de hoeve waar moeder was: een avond die geurde naar water en smaakte naar pasgemaaid gras. En de hemel was blauw bloeiend vlas en goud golvend graan was de aarde en de man voor altijd je vader was geen dubbelganger van later toen de avond smaakte naar water en geurde naar pasgemaaid gras. Vorige Volgende