Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 127
(1982)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
IBoven mijn nachtelijke tent
de sneeuwval van een manestraal
in de verwondering van het heelal.
De treurboom werpt zijn schaduw
in het ‘neder dal’ van Groenendaal.
Alom rondom in het doorschijnend firmament
de kronkelende sterren aan de hemelriem.
Vedertekens op het perkament.
Ik hoor hem met de bloemen praten:
‘dat herte wert meer verclaert
ende verlicht met gracien
ende meer verhit in karitaten’.
Nachtegalen in de lovertrossen
van het Zoniënbos.
De zomer ritselt in het struikgewas
en almaardoor moet ik herhalen
wat Ruusbroec in een kaarsvlam las:
‘Gods wonder woont in mij’.
| |
[pagina 82]
| |
IIOver het gonzend marktplein
de middaglijn van de zon.
De kreupele en de bochel
vinden elkaar in de voortuin
van de taveerne.
Tromgeroffel en trompetgeschal.
Aartsengel Michaël in een wolk
van duiven rondom de torenspits
triomfeert.
Gouden gevels en barokgebouwen
blinken op de handkus van de ridders
en op de waaiers en gewaden
van de edelvrouwen,
de hertogen en hertoginnen.
Een blinde bedelaar
speelt op zijn herdersfluit
een smeekgebed voor Bloemardinne.
De vlam smelt op de kandelaar.
| |
[pagina 83]
| |
IIIDe vlam smelt op de kandelaar.
De aarde kraakt, na zoveel eeuwen
en beeft. De zuilen storten neer.
Verscheurde vlaggen waaien
in een hagelval van vuur
en staal. Glasscherven op de trappen
van de kathedraal. De honger huilt.
Doodsklokken luiden in het dal.
Kinderen, grijsaards en vrouwen
vluchten voor de bliksem
op de galg.
Machthebbers en tirannen
vertrappen de rozen op de graftomben
van weleer.
Ridders, parken en paleizen,
herken ik u niet meer?
Het kroonblad van de lelie
verbleekt en breekt in tranen
op de kerkhoven.
Hoor, de blinde bedelaar:
de vlam smelt op de kandelaar.
| |
[pagina 84]
| |
IVOnder een brandende boom
Ruusbroec, gij die reeds wist
dat in de takkebossen
een hemels vuur verscheen,
beschaam mijn bedelpij,
verkleur de mist
en klaar mij anker en kompas
van Dat hantvingherlijn
oft Vanden blickenden steene
en laat mij in de duisternis
die over mijn wereld viel,
gereinigd, soeverein,
uw geestelijke blijdschap vieren
in het bedroefde Eenveld
van mijn ziel.
| |
[pagina 85]
| |
VEen dwarreldans van sneeuwdons
en van winterwol.
De tortelduiven treuren
onder de tranen
op het sprokkelhout.
Een zwaan ligt roerloos
op het ijs
met halfbevroren ogen.
Een rode vogelbek
verloren in de kussens
van de sneeuw
zoekt naar een worm
in het gevangen mos.
Ruusbroec, het wintert koud.
Maar morgen
blozen de frambozen
in het welriekend woud.
| |
[pagina 86]
| |
VIEn zie:
de lange vlechten los
dansen de meisjes
onder de sluiers van de treurboom
in het Zoniënbos.
De witte linten
die de lokken sieren
waaien open
in de bladerval der populieren
en in de duizelgeur
van de laurier.
O Prince der Princieren
beitel in mijn schild:
blij als de korenaar
en hard als vuursteen
als de wonde snijdt en bijt:
Para tutum, wees bereid.
De vlam trilt
op de kandelaar.
| |
[pagina 87]
| |
VIIDe trein snelt middernacht voorbij.
Voorbij, het vadererf,
de poort, de stallen en de schuur,
de boomgaard en de paarden
in het vuur
der middagzon.
Voorbij, de sterrenglans
op de gestorven lippen
van een kind.
De vogels zwijgen,
en de vormen worden blind.
Ruusbroec, ik vraag niets anders meer
dan deze witte cirkel
op het blauwe doek,
het middelpunt, het spiegelvlak:
vlam van kristal
in de verborgen roerloosheid
van het heelal.
|
|