| |
| |
| |
Piet van Aken / De hoogtewerkers
Toen de vuile, gedeukte bestelwagen met een rode pluimstaart van steengruisstof achter zich aan door de openstaande, ruim drie meter hoge smeedijzeren poort het fabrieksterrein opreed, zag Louis ze al staan wachten: een los, schutterig groepje dorpslui die niets met elkaar gemeen hadden dan de nieuwsgierigheid die ze vóór dag en dauw het bed had uitgedreven. Hij keek steels naar Josse. Als die ook maar iets zou grommen zou hij zeggen: ‘Ik heb het je toch gezegd, wat?’ Het was het soort van dorp waar iedereen nog alles van iedereen afwist, waar alles wat gebeuren ging dagen vooraf mondgemeen werd. Doch Josse vertrok zijn gezicht niet eens; terwijl hij het sloffend groepje passeerde gaf hij de gasplank een nijdige trap en de wielen wierpen een rode wolk van gruis en stof op. In de zijspiegel zag Louis hoe de jongsten met een paniekerige sprong onder het vuil vandaan probeerden te blijven.
Vlak onder de hoge, naar het noordwesten vervaarlijk knikkende schoorsteen trapje Josse op zijn gewone brute manier de remmen dicht, zodat de wielen blokkeerden en ze allebei in hun veiligheidsriemen naar voren zwaaiden. Ze sprongen naar buiten en begonnen hun spullen uit de laadbak naar buiten te slepen: de ijzeren klampen, de loopplanken, de uit een afgedankt fietswiel vervaardigde katrol, de hamers en de lange steen-beitels, de zware lier die ze meteen een eind van de schoorsteen wegsleepten. Tegen de tijd dat de pottekijkers naderbij kwamen waren ze reeds bezig hun hooggehakte cowboylaarzen te verwisselen voor de basketschoenen die ze bij het klimwerk gebruikten.
Wat Louis schamper voorspeld had gebeurde ook: de pottekijkers, de gepensioneerden, de werklozen, enkele vroegwijze halfwasjes die afkwamen op de vage romantiek van het gedoe, drongen met geveinsde terloopsheid almaar dichter op, dreigden hen voor de voeten te lopen terwijl ze hun uitgestalde spullen inventariseerden en grommend overleg pleegden vóór Josse aan de eerste klim begon.
Louis probeerde ze te negeren. Doch hij was zich al die tijd bewust van de halve grijns op hun gezicht telkens als ze zijn kant uitkeken: alsof ze er alles van wisten, alleszins meer dan hij die ze (althans sommigen onder
| |
| |
hen) gekend hadden als een rare, een knul die uit het onverbiddelijke dorps patroon van aan kleigrond en bakoven gekluisterde vlijt was losgebroken, die gekozen had voor het gevaarlijk en dolzinnig acrobatenwerk.
Josse bekeken ze anders. Op een of andere manier vond hij genade in hun ogen, ofschoon hij op dezelfde buitenissige manier was uitgedost: bestikte cowboylaarzen, van vet en olie glimmende Cooperbroek, het tot op de maag openhangend Canadees hemd (als het guurder was droegen ze het zwartleren vest met de veelkleurige adelaar op de rug er overheen), de zwarte, met wit garen bestikte cowboyhoed met het stormlint onder hun kin geknoopt (daarboven kon het soms vervaarlijk gaan waaien), hun lang, op de kraag opkrullend Buffalo-Billhaar, bakkebaarden tot op het kaaksbeen, een zware snor die bijna die bakkebaarden raakte.
Elke keer weer had Louis het gevoel dat Josse een vertoning opvoerde voor de pottekijkers, als hij inderdaad een circusman was. Met touween ijzerwerk behangen stapte hij log naar de voet van de schoorsteen, bleef opeens stokstijf staan met het gezicht naar het vergrauwde metselwerk gekeerd, en gaf dan met de vlakke rechterhand een paar slagen tegen het harde steen. De beweging, de roffel was die van een ruiter die op de flank van zijn rijdier kletst, een soort van streling, een groet, een verbasterd, niet meer herkend ritueel. Dan stapte hij de korte, plompe uit sparrehout in elkaar getimmerde ladder op die hem binnen bereik van de eerste ingemetselde ijzeren trede bracht en begon te klimmen als een slome aap, de zwartbehaarde onderarmen naar de hogere treden reikend, moeizaam de voeten optillend alsof hij ze los moest wrikken uit een laag onzichtbaar slik. De indruk van onbeholpenheid was misleidend; straks, zo gauw hij van het gewicht bevrijd zou zijn, zou hij, ondanks zijn gedrongen, hoekige lichaamsbouw, snel en lenig en schijnbaar moeiteloos tegen de steile schoorsteen opklauteren.
Louis keek hem na, luisterde verstrooid naar het gerinkel van de ijzeren klampen die als barbaarse trofeeën aan een snoer geregen waren. Hij wist dat Josse de ijzeren, gemeniede hoepels telde om te weten waar hij aan het werk moest gaan. Hij zag de hemel, de lucht met de schaarse wolkenluiers langzaam verschuiven boven de overhellende schooorsteen. Je moest je telkens inspannen om de indruk weg te werken dat de schoorsteen zelf wegzwaaide onder een roerloze lucht.
De pottekijkers waren nu stil, ze volgden net als hijzelf de vorderingen van Josse. Hij wist dat ze, net als kinderlijke toeschouwers bij herfstvuurwerk, in de ban van hun verwachting waren. Dat ze onbewust hun adem inhielden, bevangen waren door de morbiede hoop dat er iets mis zou
| |
| |
gaan, een trede die loskwam, een baksteen die de klimmer op het hoofd zou raken, een voet die slipte, en het lichaam dat zich met wazige gratie van de wand zou losmaken en aan een ruggelingse, in zijn traagheid onwerkelijk aandoende salto zou beginnen. Doch er gebeurde niets. Het duurde en duurde.
Josse bleef staan. Hij hield zich met één hand vast, graaide met de andere naar de springgesp van het vooraf om zijn middel vastgemaakte veiligheidsgareel, en liet de gesp om de ijzeren trede klikken. Hij verwisselde van handgreep en maakte de andere gesp vast. Hij leunde voorzichtig achterover tot het gareel gespannen stond. Met de voetzool schrap gezet op de trede zwaaide hij zachtjes heen en weer, alsof hij een ontspannen houding zocht. Louis hoefde het niet te horen om te weten dat de pottekijkers hun adem lieten ontsnappen, langzaam, als ontgoochelde kinderen, terwijl ze heel even het hoofd bewogen, de kin op de borst lieten zakken om de kramp tekeer te gaan, voor ze alweer omhoog keken.
Terwijl Josse daarboven nu dingen deed die ze onmogelijk konden begrijpen (hij tastte de voegen achter de hoepel af om na te gaan of ze met de beitel dieper moesten uitgehold worden, begon daarna voorzichtig de gevorkte winkelhaak van zijn gordel los te maken om hem achter de hoepel te haken) begonnen de pottekijkers commentaar ten beste te geven, hun verzwegen verwachtingen bloot te geven in verhalen over vroegere ongelukken, metselaars die van de steiger gedonderd waren, elektriekers die in hoogspanningscabines helemaal zwartgeblakerd waren als aardappelen in een kruidvuur, metselaarsknechten wie door een neerstortend steenbrok de schedel ingedeukt was als een zachtgekookt ei, iemand uit het dorp die hoe dan ook in een kleimolen terechtgekomen was toen niemand in de buurt was om het tuig stil te leggen en die nog minder herkenbaar was geworden dan de onbekende soldaat; of van wie, feitelijk, juister gezegd, even weinig terug te vinden geweest was als van een varken dat tot worst was verwerkt.
Josse had de rol nylontouw van over zijn hoofd en schouder geheven, hij stak de beginlus ervan doorheen de ijzeren tree vlak boven zijn hoofd en begon het touw te vieren. Louis viste het uit de lucht, maakte het fietswiel eraan vast en floot schril tussen zijn tanden. Josse begon het touw in te halen. Het fietswiel ging wiegend de hoogte in, stootte hier en daar tegen een tree, vervolgde zijn weg. Boven greep Josse het wiel, maakte het van het touw los, monteerde het in de vork van de winkelhaak, drapeerde het touw met de beginlus naar de kant van de muur in de velggroef en gaf het wiel een zwiep zodat het touw snel en zonder haperen de diepte ingleed als een reusachtige, dunne slang die zich vanop een
| |
| |
tak op haar prooi stort. Louis greep de lus en floot weer en Josse nam nu het overschot van het touw en liet het vallen. Daarna maakte hij zijn veiligheidsgordel los en liet zich twee hoepels lager zakken. Het werk begon nu vlot van de hand te gaan. Terwijl Josse met hamer en beitel links van hem een voeg achter de hoepel uitholde, een klamp vastmaakte en daarna aan zijn rechterkant hetzelfde deed, verankerde Louis de lier, maakte het los eind van het touw om de dikke as vast, knoopte de lus om een loopplank en begon die omhoog te hijsen.
Josse trok de plank bij, schoof ze op de klampen, vierde het touw en wachtte op de volgende plank. Ze werkten nu ongehaast tot alle planken bovenop elkaar gestapeld lagen. Beurtelings de rechter- en de linkergesp van zijn veiligheidsgordel losmakend en een armlengte naar links weer vastmakend, als een aap in het gareel hangend de voegen uitbeitelend waar het nodig was en de klampen vastmakend, werkte Josse zich met de zon mee rondom de schoorsteen tot hij weer bij de stapel planken belandde. Hij schoof de bovenste plank naast de andere, werkte zich daarop naar boven en begon de overige planken uit te schuiven naar de volgende klampen toe, tot hij een hoepelvormige loopsteiger had waarin hij bij de ijzeren treden voorlopig een mangat bloot liet. Daarlangs zou Louis zich bij hem vervoegen, aan de linkergesp van zijn veiligheidsgareel zijn hamer en beitels, aan de rechter de met stof en mortelspatten bedekte transistorradio die hoe dan ook tot de onmisbare attributen van de bouwvakker behoort.
***
Josse Talboom was een verwoed Shirley-Basseyfan. Het enige opvallend dure in het van zijn ouders geërfde huis waarin hij met zijn vriendin Nellie samenwoonde was de stereo-installatie met de discotheek waarin geen enkele opname van de donkere zangeres ontbrak. Er waren zelfs platen bij die hij had meegebracht uit Denemarken waar hij soms tijdens de bouwvakkersvakantie op forelvangst ging. Onder het werk stemde hij bij voorkeur af op een van de Nederlandse piratenzenders omdat die, zei hij, meer dan de staatszenders, de steengoeie nummers uit de voorbije jaren in ere bleven houden. Wanneer het toeval hem verwende en de titelsong van Goldfinger uit de transistorradio op hem liet afkomen, viel hij met schorre, valsklinkende stem luidkeels in: Misterrrrr Goldfingerrrrrr' waarbij hij de r liet rollen als een stomdronken parisienne. Dan was zijn dag goed. Wanneer, zoals nu, de popgroepen elkaar opvolgden en op elkaar geleken met hun gillerige uitschieters zakte zijn stemming naarmate hij
| |
| |
er meer van overtuigd werd dat zijn idool geen kans zou krijgen. Doch hij bleef zijn geduld aanspreken tot de DJ van dienst de plaats ruimde voor een speaker die kennelijk alleen maar dolgraag zichzelf hoorde lullen.
Tenslotte zette hij de transistor af en meteen verstomde het lawaai dat de lucht omheen de schoorsteen op een spelonk met onzichtbare wanden had doen lijken. Op die momenten werd Louis zich telkens weer bewust van de diepte onder hem, alsof die door de plotseling ingevallen stilte naar hem opgezogen werd. Een korte tijd was alleen hun gehamer hoorbaar. Dan drong de buitenwereld zich aan hen op in de geluiden die uit de diepte opstegen als echo's van dingen die alweer voorbij en vergeten waren: de scheepstoeter van een kleine tanker die de winkelboot kwam bevoorraden, het geraas van de sinaasappelkleurige lijnbus die optrok bij de halte tegenover de kerk, de stemmen die verwaaiden in nauwelijks hoorbare flarden en die bij het geleidelijk aangegroeid publiek hoorden, de pottekijkers die buiten het bereik van de van de beitels wegspringende brokken metselwerk het gedoe daarboven gadesloegen tot ze nekkramp kregen, het plotseling opjankende geluid van een transistorradiootje achterop het bagarerek van een voorbijrijdende fiets.
De werksteiger zat op zowat vijfentwintig meter hoogte. Hij bestond uit korte, dikke planken met een ruw, splinterig loopvlak waarop je praktisch niet kon uitglijden zelfs wanneer ze berijpt of besneeuwd raakten; ze rustten op winkelhaakvormige profielijzers die aan ijzeren klampen opgehangen waren. Tweeëneenhalve meter hoger was de katrol gemonteerd; het steenrood nylontouw hing nu nagenoeg roerloos, het op de grond liggend eind had Louis om twee autobanden geknoopt eer hij zelf naar boven geklauterd was; het ander eind liep in een doorgezakte boog naar de geblokkeerde lier.
Josse en Louis zaten met naakt bovenlijf een meter van elkaar en hakten met hamer en beitel op het metselwerk in. Ze hadden al een flinke, zes steenlagen hoge opening gemaakt die op een kijkgat in een middeleeuwse stadspoort leek en waarin ze op geregelde afstanden houten stutten hadden geklemd. De eerste keer dat hij aan dit soort karwei had geholpen, had Louis de dwaze indruk gehad dat het gat hem tegengrijnsde als een stompzinnige maskermond met hier en daar een vuile brokkeltand.
Er stond praktisch geen wind doch hierboven was de lucht voortdurend in beweging. Net als het licht scheen ze al de tijd op onzichtbare golven te bewegen, werd ze voortdurend verhelderd of verhuifeld. Het roet dat onder het hakken van de binnenwand van de schoorsteen loskwam, dreef op de luchtstroom, loom, verraderlijk zwak, als slib in onrustig oeverwater;
| |
| |
het had zich vastgezet op hun huid, althans op de voortdurend blootgestelde plekken. In hun hals, in de huidplooien onder hun borst, in de ellebogen zaten bleke, vuile strepen.
‘Wat de lui daarbeneden uit hun nek kletsen heeft geen naam’, zei Josse. Hij verdroeg geen stilte; als hij zijn radio afzette moest hij praten, desnoods tegen zichzelf.
‘Ze kunnen er niet bij dat je dit soort werk graag doet’ zei Louis mild. ‘Dat je er iets veiligers, iets zekerders voor laat schieten. Werk in de oven. Of zelfs grondwerk. Hoe slecht ook betaald, hoe zwaar ook. De streek hier brengt dat soort mensen voort. Ze zijn zich er zelfs niet van bewust dat ze op die manier aan de grond vastzitten. Ze weten niet beter’.
‘Ze kletsen maar’, zei Josse. ‘Je kan er van op aan dat ze straks zullen proberen ons op een of andere manier te kleineren. Het heeft niets met de streek te maken, geloof me. Er is altijd een of andere betweter bij, waar je ook aan het werk bent. Een gepensioneerde beroepsmilitair, een postbode, een kantoorrat van de waterwerken, weet ik veel.’ Hij hield op met hakken, lei zijn hamer en beitel in het uitgehakt gat. Hij wurmde een verfomfaaid pakje sigaretten uit zijn broekzak, viste er een sigaret uit, hield Louis het pakje voor de neus en toen die het hoofd schudde spuugde hij zijlings in de diepte eer hij de sigaret tussen de lippen stak. Hij lichtte een bil alsof hij zo nodig een knallende wind moest laten, stopte het pakje weer weg, haalde uit een van zijn andere zakken een aansteker en stak de brand in zijn sigaret. ‘Betweterij heeft met klassen te maken, Lowie. Het is een manier om hun superioriteitsgevoel te spuien’, zei hij. Hij was opeens weer in een van zijn filosofische buien; hij liet zijn sloopmateriaal liggen, deed een verbeten trek aan zijn sigaret, blies de rook met een nukkige ademstoot uit en wees met de sigaret naar beneden. ‘In de stad krijg je omzeggens niets anders dan betweters om je heen zo gauw je daar een klus begint te klaren. Daar weet iedereen het beter, van de stadsklerk tot de vuilnisman. Zelfs het klein grut zou liever te laat op school komen dan de kans te laten schieten om je bij manier van spreken op je kop te schijten.’ Hij lachte grimmig. ‘Daarom zeggen we allicht van de stadslui dat ze schijters zijn. Maar als je de buiten opgaat kan je er donder op zeggen dat de betweters omzeggens een gesteven boord dragen, dat ze op het werkvolk neerkijken.’
‘Ik zou het geen betweterij noemen’, zei Louis.
‘M'n kloten’, zei Josse.
‘Ik zou zeggen dat het hun manier is om zich te laten gelden. Hier in elk geval. Ik ken ze. Omdat ze zelf niet van de grond loskomen proberen
| |
| |
ze alles omlaag te halen wat de hoogte ingaat. Je kan het een vorm van kinderachtigheid noemen.’
‘Ik noem het kletsen. Let op wat ik je zeg. Zo gauw we straks voet op de begane grond zetten zal een van die klootzakken zo zeker als wat beginnen over de moderne sloopmethode, de gespecialiseerde onderneming met haar camionettes als rijdende reclamecircussen, de motorlift, de drilboren, de staven TNT en hop, boem, de schoorsteen middendoor geknakt als een sigaar van een cent, net op de manier en op de plek die de schietmeester heeft uitgekiend. M'n kloten. Net of ik dat ook niet zou weten. Net of wij dat ook niet kunnen. Maar mij is dat te glad. Wat jij, Lowie? Te gemakkelijk, d'r is geen echte lol aan, wat? Een paar stoten met de drilboor, een reep TNT d'r in, een draad aangekoppeld en een klap op een hefboom en de boel gaat door z'n stekken. Schietmeesters. M'n kloten, ja.’ Hij spuugde weer, overvloedig nu, de straal dook in een lome boog de diepte in. Hij deed de laatste halen aan zijn sigarettepeuk, knipte de peuk weg en gromde ‘Op jullie kop, klootzakken’. Hij nam zijn sloopgerei weer op en begon op het metselwerk in te hakken.
Josse ergerde zich grondeloos aan wat hij de verloederaars van het vak noemde, de gladde wetenschappers, de in NV's en PVBA's weggekropen profiteurs die in ruime, ultramoderne kantoren huisden en die vijf keer zo duur uitvielen als hijzelf, ofschoon ze hun werklui minder betaalden dan hijzelf en Louis met hun oudmodische werkwijze verdienden. Zijn eigen gedachtengang volgend kruiste hij die van Louis: ‘In de wielrennerij gaat het toch net zo, wat? In alle sporten trouwens. Er zijn steevast de jongens die de wedstrijd maken en die zich de ziel uit het lijf stampen maar op naar de streep, waar de prijzen worden uitgereikt, worden ze door de wieltjeszuigers voorbijgereden, de lepe hollanders of stadscoureurtjes die al de tijd geen stoot te veel gegeven hebben. Gister in Baasrode reed Ludo driekwart van de wedstrijd op kop, iedereen was het er gloeiend over eens dat hij de palm verdiend had. Maar hij werd geklopt door die bleekneus Meeskens uit Wilrijk, die zich zestig kilometer lang had weggestopt.’
Hij had allicht gelijk, dacht Louis, die zich geen barst voor sport interesseerde. Josse was een fanatiek supporter van de nieuweling Ludo Plompen, omdat die familie was van zijn vriendin Nellie. Tijdens het wielerseizoen maakte hij elke verplaatsing mee naar de dorpen waar de jongen zijn kans ging. Eenmaal had hij Louis meegelokt, met een jongere vriendin van Nellie als lokvogel. Louis had zich een vreemde eend in de bijt gevoeld, heen en weer slenterend langs de omloop, telkens vruchteloos uitkijkend naar het donkere gezicht van de jongen in een bonte vlucht van
| |
| |
opeengepakte, bestofte, gehelmde hoofden, af en toe een herberg binnenlopend om een glas te drinken, een hoorn ijskreem likkend, een hotdog etend, niet van honger of uit verveling doch louter om de zenuwen te bedaren, al die tijd het blikkerig gejank en gedreun van de luidsprekers in zijn oren: Abba, Earth and Fire, Pink Floyd en, een enkele keer, Shirley Bassey zodat Josse een kick kreeg en er zeker van was dat Ludo ging winnen. Doch de jongen kreeg een lekke band en kwam met de fiets aan de hand achter de groep aansloffen, met die logge, verkreupelde tred die wielrenners eigen is en het doet lijken of ze platvoeten hebben. Hoe dan ook, Josse had op slag alle belangstelling voor de race verloren; hij had hen meegetroond naar het zaaltje achteraan het clubcafé, waar de douches voor de renners waren. Ze hadden toegekeken terwijl de donkere jongen spiernaakt vanonder de douche kwam en zijn droog ondergoed en traningspak aantrok; de vrouwen hadden met een soort van nuchtere belangstelling naar de slappe pik van de jongen gekeken. Later die avond had Louis de jonge vrouw naar huis gebracht. Op een zitbank in de bekrompen living hadden ze plichtsbewust geneukt, als het ware omdat ze allebei wisten dat dit van hen verwacht werd. Maar daarna waren ze moeiteloos van elkaar weggedreven, en Josse had niet aangedrongen toen Louis zijn volgende uitnodiging afgewimpeld had.
***
Een flink eind in de namiddag waren ze klaar met het hakwerk. Het rechthoekig gat reikte iets verder dan de middellijn van de schoorsteenpijp; op de dikke, houten steunwiggen na was de schoorsteen op zijn breekpunt uitgehakt op de manier waarop houthakkers de te vellen boom te lijf gaan. De transistorradio speelde alweer op volle kracht. Louis klauterde naar beneden en draaide met de lier de met in olie gedrenkte poetslappen opgevulde autobanden omhoog, waar Josse ze op de stelling trok. Terwijl Louis het eind met de laadlus inhaalde en een nieuwe lading autobanden vastknoopte, propte Josse de autobanden tussen de wiggen in het gat. Toen het hele gat was opgevuld kwam Josse met zijn luid blerende radio aan de haak van zijn veiligheidsgordel naar beneden. Hij keek, met de hand boven de ogen, tegen de zon in naar de schoorsteen, liet zijn blik traag naar beneden bewegen alsof hij de hoepels telde, draaide zich een halve slag om en begon met gestrekte passen de gevaarzone af te stappen. Hij bleef staan, trok met de tip van zijn basketschoen een streep in het steengruis, liep snel naar een stapel stenen in de buurt, pikte er een paar uit en zette ze op hun kop op de streep. In zijn handen
| |
| |
klappend als een dierentemmer joeg hij de pottekijkers weg; ze gehoorzaamden onwillig, bewogen sloffend, bleven telkens treuzelen en hij klapte in de handen en riep: ‘hop, hop, verder, verder, of willen jullie het hele verdomde spul op jullie kop?’ en bleef ze opjagen tot ze op veilige afstand waren, een flink eind voorbij de merkstenen. Dan draaide hij ze de rug toe en liep weer naar de voet van de schoorsteen.
Louis nam de radio over, zette hem af en vroeg: ‘Zal ik de wagen een eindje verder rijden?’ en Josse zei, net als elke keer: ‘Laat maar’, keek snel links en rechts en begon alweer tegen de schoorsteen op te klimmen. Louis bleef vlak onder hem staan kijken hoe Josse zich door het mangat werkte en de katrol begon te demonteren. Hij werkte nu in omgekeerde volgorde als die ochtend; hij schoof het luseind door een tree, knoopte er het fietswiel en de steunhaak aan vast en vierde het touw met lange halen terwijl hij zich met de rug tegen de schoorsteenwand schrap zette. Toen Louis floot om aan te geven dat de kust vrij was, haalde hij de rest van het touw door de tree heen en liet het omlaag vallen. Daarna brak hij langs de kant van het uitgehakt gat de steiger af; hij schoof de planken over de andere heen aan kant zodat de vallende schoorsteen ze niet aan spaanders zou slaan.
Louis keek over zijn schouder naar de pottekijkers. Die stonden nog steeds waar Josse ze geplant had; ze tuurden naar boven waar Josse met zijn aansteker de brandhaarden aanstak: één in de hoek, waarna hij op een drafje de steiger rondliep, daarna in de andere hoek en tenslotte, zich met één hand aan een tree vasthoudend, in het midden van het gat. Hij bleef een ogenblik hangen, vergewiste zich ervan dat de brandhaarden uitliepen en daalde dan soepel en zonder overhaasting de treden af. Louis hield de blik op het hakgat gevestigd, de groteske maskermond waarin nu geen brokkeltanden zaten doch een donkere, dikke tong als bij een gehangene. Hij was zich bewust van Josse die tegen de schoorsteenwand bewoog en ten slotte uit zijn blikveld verdween. De zwarte, vuile rook begon uit te waaien, hier en daar sprongen wazige vlammen uit.
Josse liet zich de laatste twee meter vallen, boog door de knieën tot hij nagenoeg gehurkt zat, kwam overeind en trok Louis bij de elleboog mee naar de wagen die in de schaduw van de oven stond. Hij schoof zijn hoed in de nek, waar hij bleef hangen in de stormband, en wreef met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Naast elkaar staande keken ze naar de rook die nu in dichte golven uitsloeg alsof hij met krachtige ademstoten werd uitgespuugd. Na een tijd hielde ze de top van de schoorsteen in het oog, wachtend op de eerste glimp van beweging.
| |
| |
Zoals altijd ging het verraderlijk traag. De schoorsteen zwaaide loom, wazig bijna, alsof hij door zijn gewichtloosheid werd afgeremd. Louis had het gevoel alsof hij hem, met een soort toverkracht, zou kunnen tegenhouden als hij het werkelijk zou willen. Dan kwam de geknakte, vijfendertig meter lange spits in één stuk omlaag, deed de grond daveren, barstte uiteen in brokken steen en wolken stof en roet die hun gezichtsveld verduisterden.
(fragment)
|
|