| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 127ste jaargang nummer 1 januari 1982
Hubert van Herreweghen / Almanak
Man maait de beekkant terwijl
kleinkinderen op bezoek zijn
Kleiner dan de kleinste meisjes
die zo mooi zijn als ze klein
wemelen tussen gras en zeisjes,
- hoor die snee, die zuivere pijn -
maaier lacht naar die papavers,
kinderen lachen naar hun vaders,
't duurt niet lang, maar het is mooi,
gister gras, vandaag is 't hooi.
| |
| |
| |
Nogmaals, de dageraad
I
De sterke morgen, een held,
over de schouder een gouden vacht,
blinkt van ijzer en rinkelt en lacht
en werpt in het water zijn geld.
II
Het oneindig vandaag begint,
het licht legt een meer open
III (Rosé)
De dag vloeit uit een kleine klaarte,
niet groter dan een sleutelgat,
gelijk een lichte wijn uit 't vat,
maar dra is gans de gulzige aarde
als honderdduizend Zwitsers zat.
| |
| |
| |
Oude Dender
Ik loop hier een eeuw geleden,
loopt hij met zijn jonge leden
langs de beek een elleboog om
en dan nog zal ik niet weten
wat vertrouwen, wat gevaar
en die modder in mijn haar.
Morgen zal ik nog niet weten
van dat avondlicht vanwaar,
wie mijn vader is, hoe heten
wie mij zoogden, wie mij beten,
wat is water, wat is waar.
| |
| |
| |
Vanitas
Ach, ogen, zee, morel en 't haar
sluik, kroes, kastanje, zeg het maar,
de houding van de kleine hoofden,
de halslijn en het armgebaar,
de schouders en dat duivenpaar,
de leest zo dun, de dijen zwaar
en, wat hem van het licht beroofde:
de buik en waar 't verdonkert, daar,
al wat de man van vrouwen loofde,
| |
| |
| |
Pad
't Pad slingert langs mijn linkerhand
in bochten langs de heuvelflank
en duikt daarboven met een zwank
in 't woud. Raadsel is de overkant.
| |
Hars
Tak, op de juiste wijze krom,
't sap langs uw bil liegt er niet om.
Men weet soms niet, van jeugd of ouderdom,
wat doodszweet is of geurig gom.
| |
| |
| |
Vaderland
Zacht aan de zachte zijde,
bekrompen, bevend, wijde,
geweldig klein vaderland.
| |
Kei
De kei ligt in zichzelf te wentelen
zo wulps en woelig dat de stilt
die uren, dagen rond hem drentelt
hem tot mystieke hoogten tilt.
| |
| |
| |
Sedentair
Ik wou altijd een tak zijn.
Zie ik mezelf, ik ben een tak.
boven de roes der kruiden
hangt hij te wiegen en te wuiven
terwijl de vilten lucht zijn bast
gelijk de wind het wil, betast.
Niet ik ga naar het Noorden of het Zuiden
maar wind en stuifmeel en de duiven.
En 't wachten is een barse winter tot
barst het mirakel van een bot.
| |
| |
| |
Amen
Schoonheid van werken, wroeten, beest,
wat weet de mens vóór hij er is geweest?
Kort, hevig, bliksemend examen,
nog vóór gij antwoordt hoort gij 't amen.
| |
Avond
Zo zacht valt niemand meer.
Mijn hulde, avond, om zo zacht te vallen,
buiten de stad, binnen de wallen.
Dit is niet vallen, dat doet elders zeer.
| |
| |
| |
Kruiwagen
't Geloof is, ja, ja, litanieën,
't opsplitsen van gesplitste vragen,
maar eigenlijk met een kruiwagen
rijden naar 't Oosten, op kapotte knieën.
| |
Crisis
wij, minderen, gaan schuil
| |
| |
| |
't Zal bliksemen...
totdat het stil blijft staan.
Maar 't zou mij toch verwonderen
't Zal stillekens vergaan.
| |
| |
| |
Het snavelwerk...
Het snavelwerk der merels in de blaren
als waren 't viervoetige beesten.
Het kan zo luchtledig zijn
en schatert zijn plezier.
| |
| |
| |
Weersverwachting
Mij is de dag als vorst, als wieder, als gebieder,
mij is de dag een zorg, hij doet wel wat hij wil;
gezegende ademhaal, er is een stilte op til,
die kantelt ook voor mij gelijk voor ieder.
| |
Meeuw
Toen ik niet meer met de mensen mocht spreken,
elk woord was woede, zwijgen razernij,
liet er een meeuw een drekje op mij leken
en ik moest lachen om dat helder teken:
Tobias werd er blind van en ik blij.
Kijk wat mijn engel al niet doet voor mij!
|
|