| |
| |
| |
Kroniek
Philip Vermoortel / Tweemaal Hermans: van en over niets
Dat ook de ‘groten der literatuur’ onbenulligheidjes produceren, blijkt alweer uit Hermans' Homme's hoest (De Bezige Bij, nov. 1980, 2de druk januari 1981), dat eigenlijk niet meer dan een zuchtje is. Dit 67 bladzijden tellend novelletje, gezet in een lettertype voor bijzienden en bijzonder luxueus uitgegeven, heeft slechts belang voor wie per se alle werken van Hermans in zijn kast wil hebben, niet om zichzelf. Dat het vlot geschreven is hoeft geen betoog, maar wie niets te vertellen heeft dat het vertellen waard is, kan zich de moeite van 't schrijven besparen, ook al schrijft hij zo mooi als Hermans.
De vicieuze intrige gaat als volgt: de jonge Homme is op weg naar Istanboel om er zijn spiksplinternieuwe Jaguar E-type te verkopen, omdat ‘je (...) veel geld voor auto's kunt krijgen in Turkije’ (17) en géld heeft hij nodig. Kort voor de grens Bulgarije-Turkije ziet hij langs de weg een verongelukte Rolls Royce in de vangrails hangen, stapt prompt uit en neemt de enige overlevende - de jonge Helena - mee in zijn auto. De dode bestuurder laten ze maar achter, hij is immers toch een onbekende, die de rondtrekkende Helena even een lift gaf. Met Helena heeft Homme echter ook zijn eigen noodlot binnengehaald. Zij weet hem van zijn ware reisdoel af te brengen, overtuigt hem om koers te zetten naar Troje, bezorgt hem enkele leuke nachtjes in hotels en... betaalt alles (met gestolen geld uit de Rolls). Helaas gaan die omwegen en uitstapjes over bar slechte wegen, zodat de sjieke auto steeds gammeler wordt, waardoor de oorspronkelijke bedoeling van Homme minder en minder realiseerbaar wordt. Het gaat van een raadselachtig tikken in de motor naar lekke banden, méér motorlawaai, te hoge oliedruk, oververhit koelwater, een kapotte snelheidsmeter en een gestolen reservewiel tot een finale en blijkbaar zeer sterke ‘zwakke knal’ (63) die de auto te pletter doet rijden ‘alsof hij door een orkaan werd opgetild’ (!). En dat is dan het abrupte einde van een tocht vol omwegjes, overnachtingen, defecten en garagebezoek. Homme is dood, Helena leeft en wordt - in een korte epiloog - opgepikt door een stereotiep kakelende Amerikaan die met precies dezelfde Rolls rijdt als de Engelsman bij het begin van het boek. Of de cirkel nu definitief gesloten is of zich tot in de
| |
| |
eeuwen der eeuwen blijft herhalen, wordt aan de fantasie van de lezer overgelaten.
Hermans poogt deze zoutloze schotel wat aantrekkelijker te maken door er enige geheimzinnige, antieke en andere kruiden overheen te strooien, maar dat lukt niet zo goed. Zo bijvoorbeeld beschrijft hij de Rolls op p. 5-6 en die op p. 64 tot in detail identiek (zilvergrijs, koplampen met kleine wissers, geel glas) om het verhaal boven het anekdotische niveau uit te tillen, zodat men als lezer inderdaad de indruk krijgt dat er iets mysterieus achter schuilgaat, iets diepers, bijna iets science-fictionachtigs. In diezelfde ‘mysterieuze’ richting gaat de titel Homme's hoest. Op anekdotisch niveau gemakkelijk verklaarbaar: Homme is een kettingroker (p. 11) van wie zowat twaalf keer uitdrukkelijk gezegd wordt dat hij (te veel) rookt of sigaretten koopt en - als ik goed geteld heb - negentien keer (op 67 bladzijden!) dat hij hoest. Maar juist het feit dat dit hoesten (en roken) zo nadrukkelijk beschreven wordt én het boek aan zijn titel helpt, doet de vraag rijzen of het iets méér inhoudt? Moet men het antwoord zoeken op p. 25, waar Homme Helena's voorstel om naar Troje te gaan niet kan afwijzen, omdat hem juist dan een hoestbui overvalt, die aldus zijn ondergang inluidt?
Een ander niveau waar het boek ook maar wat betekenis uit moet putten, is dat van de Griekse oudheid. Vooral naar het einde toe weegt dit aspect zwaarder door. Helena wil naar Troje ‘omdat (ze) Helena heet natuurlijk’ (p. 25), de naam Homme kan afgeleid zijn van Homeros, en aan het einde van het boek citeert de Amerikaanse Rolls-bestuurder (een classicus) een min of meer toepasselijke tekst uit de Odyssea. En dan kunnen we erop los interpreteren: wie kwaad spreekt over Helena wordt door de goden met blindheid gestraft (p. 66): is het om zijn bekvechterij met Helena dat Homme na de knal als een blinde zijn controle over het stuur verliest en te pletter stort? Heeft Homme iets gemeen met Paris, die een andere Helena meenam en er ook het leven bij liet? Moet de gelijkheid van de twee Rolls Royces gezocht worden in het feit dat de historische Helena van bij Menelaos vertrok en naar diezelfde Menelaos terugkeerde? Heeft de Jaguar iets gemeen met het Trojaanse paard waarvan Helena heel laconiek zegt ‘Ook een klein paardje kan vol ongeluk worden gestouwd’ (p. 37)?
Zo kunnen we nog een tijdje doorgaan en als we dan ook nog de filosofische trekjes (Wittgenstein), de intertextualiteit binnen en buiten de Hermans-produktie en de typische Hermans-thema's in ons interpretatiearsenaal betrekken, komt er helemaal geen eind meer aan. Maar de vraag bij dit alles moet mijns inziens blijven of het sop de kool wel waard is. Men redt een boek niet door hier en daar wat interpretatiehints te grabbel te gooien waar
| |
| |
critici met speurzin zich te goed aan kunnen doen. Dergelijke hints zijn altijd welkom in een boek dat om zichzelf de moeite waard is, maar ook alleen dàn.
Dat is gelukkig iets meer het geval met de recentere roman van Hermans: Uit talloos veel miljoenen (De Bezige Bij, 1981), een typisch Hermansboek, waarin de bekende thema's, stijl, ironie enz. opduiken, en dat zich bovendien weer eens afspeelt in de professorenwereld.
In Nooit meer slapen beschreef Hermans die wereld in haar wetenschappelijke prestatiedrang, in Onder professoren kreeg vooral de werkkring een beurt en in Uit talloos veel miljoenen staat a.h.w. de ‘innerlijke wereld’ centraal. Natuurlijk is de impact van de werkkring op die innerlijke wereld zeer groot, maar we kijken er niet tegenaan, we leven bijna mee met de sukkels die Hermans ten tonele voert. Er is iets milders, iets minder sarcastisch en iets algemeen-menselijkers in dit boek; misschien juist doordat het hoofdpersonage Clemens van de Wissel niet in de eerste plaats als academicus getekend wordt, maar als een mens ‘uit talloos veel miljoenen’. Méér dan welk boek van Hermans ook, is dit de roman van de totale mislukking, ontgoocheling en onvrijheid, die des te schrijnender overkomen omdat ze op het privé-leven en de gevoelswereld van de personages met diepe scherpte invreten. ‘Alles gebeurt maar, het overkomt je, maar je kan er geen chocola van maken’ (32). Deze woorden van Sita hadden het motto van het boek kunnen zijn, maar het eigenlijke motto dat het boek thematisch schraagt, is van J.W. Prins: ‘Niets, wordt er, niet, uit talloos veel miljoenen’. Deze regel met zijn dubbele negatie vertolkt zeer raak de wezenlijke betekenis van het boek, want uit alle dromen, illusies, gesprekken, plannen, koffiekletsen, psychiaterbezoeken én daden, groeit uiteindelijk... niets. Uiteraard valt deze mislukking het best af te lezen aan de ontgoochelingen die zich opstapelen rond de hoofdpersonages: het echtpaar Sita en Clemens van de Wissel, twee veertigers die in hun relatie een opvallende overeenkomst vertonen met Gré en Roef Dingelam uit Onder professoren, al zijn er verschillen. Clemens, doctor in de sociale wetenschappen, is geen Nobelprijswinnaar, maar integendeel een zeer simpel ‘geleerde’
die het zelfs niet tot lector gebracht heeft aan de universiteit van Groningen. Bovendien leidt de intellectuele kloof tussen Sita (die nooit gestudeerd heeft en uit een wolwinkeltje komt) en Clemens (doctor en zoon van een minister) tot veel frequenter en heftiger uitbarstingen dan bij het echtpaar Dingelam, maar - paradoxaal genoeg - ook tot méér ‘liefde’.
Sita en Clemens leiden een banaal leven. Het enige ‘leuke’ dat ze vroeger samen deden was de hond uitlaten (17), maar sinds het beest dood is zijn
| |
| |
hun gemeenschappelijke activiteiten beperkt tot (veel te veel) drinken en ruziën. Hun hele leventje ‘is afwachten geworden’ (109). Afwachten nl. of het doel waarover ze elk voor zich onophoudelijk piekeren en dromen, ooit werkelijkheid zal worden. Vanzelfsprekend tevergeefs. Clemens, gewezen ultralinks idealist, die nu alleen nog wat linkse bladen en tijdschriften leest, leeft in voortdurende frustratie omdat zijn tien jaar jongere collega Van Zeerijp (= zeer rijp?)), lector is (en hij niet) - en heel binnenkort prof zal worden. Om zichzelf en zijn omgeving dan toch tenminste van zijn wetenschappelijke waarde te overtuigen, heeft hij zich aam het schrijven gezet van een artikel met de klinkende titel Some preliminary remarks concerning the idea of ‘Bezogenheit’ in nineteenth century Holland trade unionism (22). In 15 jaar tijd heeft hij slechts twee artikels gepubliceerd (23) en nu werkt hij al maanden aan dit artikel, élke avond, maar er komt niets. Psychiater Barend (dezelfde als in Onder professoren) geeft hem pillen én de raad gekleurd papier te gebruiken. Even schijnt dit wondermiddel te werken, maar de volgende dag vliegt alles weer de papiermand in, zodat Clemens op het einde van het boek nog altijd even ver staat. Een tweede middel waarop hij rekent om een benoeming tot lector in de wacht te slepen, is zijn collega Van Zeerijp zélf. Om op goede voet te staan met hem nodigt hij hem een avondje uit en weer heeft het er de schijn van dat alles goed zal worden, want Van Zeerijp wordt niet enkel vriend des huizes, maar papt bovendien aan met Clemens’ (getrouwde!) dochter Parel. Het geluk duurt helaas niet lang, want Parel en Van Zeerijp laten elkaar in de steek, en daarmee is alle hoop op een promotie vervlogen.
De grote levensdroom van Sita is kinderversjes te publiceren rond Beertje Bombazijn, en ook zij wedt op twee paarden. Ze schrijft een brief naar de beroemde schrijver Lionel Prent, en krijgt maanden later een banaal voorgestencild routineantwoord waarop het toepasselijke aangekruist is. Intussen heeft ze echter al contacten gelegd met de uitgever van haar buurvrouw - een beroemd kinderversjesschrijfster -, maar het onderhoud dat ze met hem heeft is een grote ontgoocheling (al beseft ze dat nauwelijks). Bovendien wordt ze na het onderhoud bestolen: handtas kwijt en dus óók het manuscript. Van Beertje Bombazijn rest... niets.
Bij dit alles komt dan nog de drukkende last van een troebel verleden, waarin het gedwongen huwelijk tussen Clem en Sita plaatshad. Zij moest zich van het kind van Clem laten aborteren op bevel van zijn vader, en is daardoor voorgoed kinderloos geworden. Bovendien heeft ze een libidineuze dochter (Parel!) overgehouden uit haar even libidineuze verhouding met een Amerikaans militair. Ook biologisch groeit uit Clem en Sita niets.
Deze mislukking wordt ook structureel geaccentueerd. Het hele boek be- | |
| |
slaat temporeel gezien slechts een paar maanden, waarvan het hele middendeel door nieuwjaarsdag in beslag genomen wordt. Dààr bereiken alle dromen en plannen hun schijn van verwezenlijking, om met de aanvang van het nieuwe jaar voorgoed ineen te storten.
Traditiegetrouw neemt Hermans de gelegenheid te baat om via zijn personages en vanuit zijn autonoom optreden als auctorieel verteller alle snaren van zijn hyperkritische lier te betokkelen. Zowat alles krijgt een kritisch veegje uit de pan. Enkele voorbeelden: de godsdienst (84), het ‘fatsoenlijke’ burgerwereldje, de zeden van onze tijd (168), het politieapparaat (102), de werklozensteun (123), de psychiatrie (73), de vrouwenemancipatie (192), de postorganisatie (17), de uitgeverswereld (173-174), Holland (142, 159, 258), de proffen (17, 23, 142-147) en Groningen (224). Zelfs de telefoonorganisatie krijgt een beurt (42). Het is misschien wel wat van het goede te veel, maar het blijft gelukkig allemaal ver van het banale niveau waarop bijvoorbeeld Clem Schouwenaars de maatschappij hekelt in Bougainvillea, al wéét de lezer die Hermans kent dat ‘hij nog véél beter kan. Soms leidt deze verhulde vorm waarop Hermans zijn weetjes en ideetjes uitstalt tot veel te lange uitweidingen (160-172), soms ook treedt de verteller al te duidelijk naar voren. Zo bijvoorbeeld op p. 142, waar hij een interludium inlast over de peripatheia en verwijst naar een werk van Nietzsche. Maar dergelijke schoonheidsfoutjes bij Hermans zijn niet nieuw en ach, de man wordt ook al een dagje ouder.
Misschien hebben we ook dààraan te danken dat er een iets mildere toon doorklinkt, niet alleen in de geringere scherpte van zijn kritiek, maar vooral in zijn begrip voor de onbenullige mensen die Clem en Sita tenslotte toch zijn (8, 30). We leren ze kennen vanuit verschillende hoeken: in de koffiekletsjes met de buren, in de gesprekken van de buren óver hen en ook - en vooral - van binnen uit. Om dat laatste te bereiken gebruikt Hermans bij Clemens de gesprekken met de psychiater en bij Sita de techniek van de inwendige monoloog. Twee technieken die uitstekend passen bij de respectieve personages: Clemens, de man van het rustige gesprek, die iemand nodig heeft om uit zijn fatalistische kringredeneringen te geraken; Sita, daarentegen, de vrouw van de ongebreidelde verbeelding, waarin ze troost vindt tot de werkelijkheid al haar hallucinatorische luchtkastelen aan scherven slaat. Vooral in Sita's inwendige monologen bereikt Hermans opmerkelijke hoogtepunten. Men leze er haar vele fantasieën op na rond Lionel Prent en de bladzijden rond Beertje Bombazijn (vooral 196-198).
Maar niet alleen wij, lezers, staan begrijpend tegenover Sita en Clemens, ook zij staan op het einde van de roman met groter begrip en aanvaarding tegenover elkaar. Hun relatie blijft uitermate complex, zoals ze dat vanaf
| |
| |
de eerste bladzijden al is: Clem overdenkt hoe hij zijn vrouw het beste kan vergiftigen en brengt haar terzelfder tijd ontbijt aan bed. Sita, op haar beurt, vindt Clem soms rotvervelend, maar als ze bij zichzelf aan hem denkt kan ze er zó ontroerd bij worden (195) dat ze hem zelfs heel vertroetelend ‘Clemmetje’ noemt (21). In feite spruit Clemens' liefde voor Sita vooral voort uit het feit dat hij haar niet kan missen (208); de liefde van Sita uit een vreemde mengeling van schuldgevoelens, medelijden en bewondering. Zo gaat hun leven voort met elke dag hetzelfde scenario van ruziën, soms keihard uitvliegen of diep verachten, maar tóch elkaar niet kunnen missen... Aan het einde doet psychiater Barend Clemens dit inzien en aanvaarden, met de raad er het beste van te maken. Ook Sita moet voor haar egotrip naar Zwitserland terug naar Clem keren en geeft bij Dr. Kronenberg toe dat er ‘nog zoveel heerlijke dingen in het leven’ zijn (293). Maar al blijven ‘die dingen toch altijd ver weg’ (293), tóch is er iets gewonnen, ook al is het dan slechts het besef, het bewustzijn, én de aanvaarding van het feit dat er niets groeit... uit talloos veel miljoenen.
|
|