| |
| |
| |
Chris de Stoop / Een dodenrit
Uitgezonderd plaatselijk verkeer staat op het ronde, roodomrande bord. Dat lap ik aanstonds aan mijn laars, zeg ik nauwelijks hoorbaar, wie zal mij beletten om tegen tenminste tachtig door deze opgebroken hel te vliegen? Modder spat op de voorruit, werklui keren zich om en gapen me na: ze steunen op hun spaden, ze wrijven houterig het slijk uit hun ogen. Geheimzinnige, trage bewegingen: tot ze uiteindelijk verstenen, tot ze gedurende enkele ogenblikken als gipsen beelden stokstijf blijven staan. En het regent zacht, de regen rikketikt zacht op de motorkap. Maar kijk, een jonge kerel (pakweg twintig jaar) is nog met een houweel aan de gang: hij hakt op de straat in alsof zijn leven ervan afhangt, hij slaat en splijt zonder opkijken. Benieuwd wiens gezicht het is waar hij met zoveel heftigheid de pik in drijft! Gas geven, waarom zou ik niet? Hij kan nog net op tijd opzij springen om de wagen te ontwijken, maar glijdt dan uit en stort zwaar op de grond. En zie, zijn kameraden komen op slag tot leven. Zijn kameraden lachen zich de stuipen, een paar ouderen druipt zowaar het speeksel van de kin. In de achteruitkijkspiegel zie ik de jongen moeizaam overeind kruipen, bloed glinstert in zijn haar: hij zwijmelt met uitgestoken armen naar een van zijn lachende, doch dra verstommende makkers; valt dan plat achterover in de regen. Meesterlijk gespeeld is dat, zeg ik. Verbijstering staat op hun plaasteren gezichten te lezen. Levensecht toneel van de bovenste plank, mompelt hij nog, terwijl hij met een heel scherpe bocht een zijstraat inzwenkt.
Vreemde dingen geschiedden almeteens. Zonder enige tastbare aanleiding greep hij ineens een bijl en sloeg die trefzeker door haar hoofd. Hij had daarbij willen huilen en schreeuwen als een Indiaan, maar liet dat veiligheidshalve achterwege. Urenlang had hij houtblokken zitten kloven in de tuin: gebogen, druk in de weer, schijnbaar onbekommerd, maar in feite koortsachtig nadenkend. En kwam ten slotte tot een slotsom. Almeteens. En liet het stuk hout dat hij in de hand had vallen, en ging met het hakbijltje kalm naar binnen, en trof haar aan in de keuken. Precies tussen de ogen spleet hij haar. Ze zakte reutelend door de knieën, lag gedurende enkele minuten nog wat na te trekken en te schokken, maar lag dan stil.
| |
| |
Hij stond nauwkeurig observerend naast het aanrecht, hij begreep dat zich hier en nu belangrijke gebeurtenissen aan het voltrekken waren. Een plas bloed vormde zich rond haar lichaam. Alles was eigenlijk zoals hij het in zovele romans gelezen had, alleen een beetje minder bizar. Heel vreemde en heel boeiende dingen deden zich aan hem voor. Gisteren nog had hij zich een nieuwe auto gekocht, zomaar ineens, de oude was amper afbetaald. Een pijlsnelle wagen, hij herinnerde zich vaag tot diep in de nacht rondgetoerd te hebben, hij had zelfs ergens een bekeuring gekregen. En vanmorgen een bolwassing van zijn vrouw, de tranen liepen van haar wangen: maar dat werd vlug bijgelegd, deze twee mensen houden immers veel van elkaar, het is wat men noemt een geslaagd huwelijk. Hij had de hele voormiddag hout gehakt en nagedacht. Rond twaalf uur had hij zich hongerig gevoeld, was naar binnen gegaan en had boven het fornuis haar hoofd gekloofd. Hij had zich over haar schokkend, kronkelend lichaam gebogen en geprobeerd om alles vast in zijn geheugen te prenten.
Denk je werkelijk dat het zo gebeurd is? vraagt ze smalend. Ach nee, kwajongen, je weet zelf wel dat je het allemaal verzint! Ze knijpt speels in mijn wang. En ik drijf de snelheid op tot honderdtwintig per uur, ik jaag de wagen de stad uit. Het is een heerlijke wagen, zeg ik wat gekunsteld, een wagen die zijn meester kent. En hou nu maar je mond, zeg ik nog, want we kunnen elk ogenblik de politie achter ons aan krijgen! Ze lacht luid, honend. Aldus gedraag je je al vanaf de eerste dag van ons huwelijk, roep ik woedend, in plaats van mij als je echtgenoot waardig te woord te staan lach je me uit, je lijkt krankzinnig, weet je dat? Eerlang vermoord ik je, ik heb je al verteld hoe! Maar ze blijft lachen. En het blijft regenen, en ik rij alsmaar harder, dit is een dodenrit. Luister goed, ik meen wat ik zeg, schreeuw ik, of herinner jij je niet meer hoe ik eertijds je vervloekte broer heb afgetuigd?! Ben je de diepe littekens, de striemen en kloven in je rug al vergeten?! Alles komt weldra tot voltooiing, onthou dat! Ze buigt dubbel en houdt haar buik vast, ze lacht hikkend, ze steekt een trillende vinger in mijn richting: Jij! schatert ze, jij stoute jongen, jij gekke, stoute jongen! En uitzinnig van woede stuurt hij de wagen de weg af, de gracht in.
Luister goed, zeg ik, ik meen volkomen wat ik zeg, ik meen elk woord. Luister goed, want straks krijg je de kans niet meer: ik heb het werkelijk goed overdacht, ik heb urenlang gezocht naar een uitweg om het niet te moeten doen, maar die is er niet, niets houdt me nu nog tegen. Hij zweeg, dodelijk vermoeid. Ze leunde tegen het fornuis, waarop een of andere groente stond gaar te sudderen, ze hield een houten lepel in haar
| |
| |
hand geklemd. Een stropop die zich weren wil. Een komedie, die in een tragedie zal uitmonden! Haar ogen al betraand. Je houdt me voor de gek, snikt ze, zeg dan gewoon dat je niet meer van me houdt, kan je niet meer oprecht zijn? Toch, toch, toch, roep ik, bijna stikkend in die verdomde woorden. (Ik was bijna vijf jaar toen ik mijn eerste woordjes sprak: de champagne spoot die dag, mijn moeder waggelde en stonk toen ze me 's avonds voederde.) Toch, ik hou erg veel van je, maar je moet beseffen dat er belangrijker dingen dan dat zijn, dingen die ik je nu niet kan uitleggen, ook ik heb ten slotte een taak in deze wereld, net zoals jij en iedereen. Dikke, tranerige duisternis: waarom dan? alles had zo licht en helder kunnen zijn. Het leven wordt elke minuut weer weergaloos verkracht, men zet maskers op en perst woorden en tranen te voorschijn: doch waar is het spontane gebleven, de eenvoud, het begrip, het inzicht? Ik grijp een mes en stoot het door haar keel. Ze krijt, siddert en huivert, tracht nog te slikken, - maar hangt spoedig als een geschoten, stuiptrekkende vogel aan mijn arm.
Honderden keren heb ik je al vermoord, maar je bent taai, onsterfelijk als een van mijn tot reuzengestalten opgefokte hersenschimmen. Of ik je nu verhang, keel, vierendeel, vergiftig of wat dan ook: niets baat, zodra ik mijn handen rond je sluit ben je al verdwenen. Verzwonden of herrezen, ik knijp de ingewanden uit je lichaam en je danst voort alsof je Voor Eeuwig bent. Toch begon het allemaal al veel vroeger dan de dag waarop ik jou trouwde. Geloof je me als ik zeg dat ik van je hield en nog altijd van je hou - ook al wurg ik je straks met mijn blote handen, het een sluit het ander immers niet uit? Maar zowaar, wat betekent houden van? Het is o.a. een kentrek van mij dat ik IEMAND ALS JOU graag mag, zoals het o.a. een kentrek van jou is dat je ZO IEMAND meesterlijk kunt nabootsen: een waarachtige, zij het snel achterhaalde liefde. Ik had vlug door hoe ik me moest gedragen om jou te bevallen, en deed dat, en je was pijnlijk tevreden. Allemaal spelen we de liefde, om te overleven spelen we de liefde. Vrouw, ik heb je bloed door het toilet gespoeld, je vlees in klompen van een kilogram verspreid, ik heb je tot een snel verdwijnende herinnering herleid. Eerder al, toen ik een jaar of acht was, had ik begrepen. Zie, mijn moeder zat op een dag aardappelen te schillen en ik vroeg haar waarom ze dat deed. Opdat jij en je papa en je mama zouden kunnen eten, antwoordde ze, want aardappeltjes zijn heel voedzaam. En verder: Vandaag eten we om tot morgen in leven te blijven, dan kunnen we morgen weer eten om tot overmorgen in leven te blijven, begrijp je dat? Het leven werd me als een permanente stofwisseling geopenbaard! Maar toen kende ik ook nog geen liefde, tenzij een
| |
| |
zekere gehechtheid aan het moederdier en een vaag ontzag voor het vaderdier, ik bleef hopen! Op school werd ik meedogenloos afgeranseld, omdat ik dom en achterlijk was, maar van op een afstand, vanuit mijn domheid, keek ik toe: en zag hoe men daar stelselmatig een schijnwereld opbouwt, hoog genoeg boven de begane grond om alle stank te ontstijgen. Ik groeide op. Ik groeide naar de liefde toe. Tot ik die vond bij jou. Zal ik je straks met mijn grote knuisten tot pulp slaan, of heb ik je daarnet al versneden? Ik word vergeetachtig. Al wat ik nog weet is dat ik nu niets meer heb om naartoe te leven. De dood natuurlijk daar gelaten.
De wagen gehoorzaamt hem dadelijk, glijdt van het wegdek af en belandt met zijn glanzende snuit in een sloot, om dan als een blikken kaatsbal weer omhoog te stuiteren en over een akker te rollen. Hij buitelt nog driemaal alvorens roerloos te blijven liggen, het koetswerk volledig ingedeukt. Bij de eerste klap al zie ik de voorruit in miljoenen deeltjes verbrijzeld op me af komen, ik voel hoe de scherven gretig door mijn wangen dringen en verneem van heel dichtbij het door merg en been dringende gekrijs van mijn vrouw. Tegen het stuur aangedrukt, lijken mijn ribben wel stuk voor stuk verpulverd. (Al viel alles achteraf erg mee.) Ik klauter naar buiten, help mijn geschaafde, gescheurde en o zo geschonden (maar verder ongedeerde) echtgenote vrij. Naast elkaar staan we naar de wagen, die gisteren nog gloednieuw was, te kijken. Wonden van vlees kunnen vanzelf genezen, fluister ik in haar oor, wonden van ijzer niet, wonden van ijzer zijn voor de eeuwigheid! (Of kosten heel veel.) Mijn vrouw jankt: Jij beul, beul, beul! Je doet het opzettelijk, je deugt nergens voor! Niets kan je, je kan niets, je hebt nooit iets gekund, je bent een vod, tot niets in staat tenzij brokken en ellende! Je hebt nooit, nooit iets gekund! (Nabijgesnelde buren namen ons onder hun hoede. Een takelwagen kwam even later het wrak oppikken.)
Soms voelt hij zich zo uitgeput, gedurende enkele seconden zo vreemd leeg en krachteloos. En alles baadt dan ineens in grijs en zwart, en alles hult zich dan in natte, leikleurige windsels. En alles hangt, beweegt, zweeft of trilt. En alles kraakt ook, knarst en knispert, knettert zacht binnenin zijn schedel. En hij voelt zijn lichaam gloeien in een vlaag van drukkende en strelende koorts. En het is alsof hij langzaam voeling verliest met de aarde, en alsof hij traag en pijnloos wordt uitgerekt. En alles wentelt want alles is rond. En wanneer hij dan weer plotseling uit die Staat Van Aangenaam En Bevreemdend weerkeert, komt hij in een nieuwe wereld: en hij komt in een hoekige, ongewoon heldere, vijandige wereld.
| |
| |
Waar ben ik? vraagt hij dan.
En met welk doel?
Recht en verlaten strekt de weg zich voor hem uit. Auto's staan, met open deuren en nog ronkende motoren, aan de rand in het gras. Een dame (de bezitster van een kunstmatige heup) hipt met wijd opengesperde angstogen naar een nabije gracht. Ver weg ziet hij groepjes mensen, als opgejaagde dieren, over de velden wegrennen. Zij kiezen het hazepad, mompelt hij, zij slaan ijlings op de vlucht. Eenzaam voelt hij zich, hij wordt doelbewust alleengelaten met zijn schuld, dat is zijn terechte straf. Een zielige koffer op de achterbank... En toch, ginder op een bruggetje staat nog een roerloze figuur, met hemelwaarts geheven handen. Ik slaak een zuchtje van opluchting zodra ik zijn donker silhouet bemerk. Hij zwelt zienderogen naarmate de wagen nadert, doch dat is vrij normaal te noemen. Hij tilt een kolossaal kruisbeeld in de hoogte. Een zwartberokte en eveneens eenzame. De nog nieuwe remmen piepen schril, wanneer de auto bruusk tot stilstand komt nabij de magere, licht bevende man. Wat gebeurt er, eerwaarde? vraag ik met ontroerde stem. Mijn verloren zoon, lispelt de geestelijke, mijn zwart en verdoold schaap, mijn goede moordenaar. Moet ik uit zijn langzaam uitgesproken en akelig weergalmende woorden opmaken dat haar lijk ontdekt is (hoe plichtsbewust ik het ook, in vijftig plastiekzakjes verdeeld, her en der in de grond heb geplant), bedoelt deze vermetele dàt? En terwijl ik de wagen op gang breng, zie ik hem traag en stom omvallen. Een hartaanval, eerwaarde? De geestelijke kruipt op zijn kruis en blijft daar hijgend liggen.
Dit is een vreemde, angstaanjagende tijd: ik verbaas me over niets meer. Door mijn schuld is klaarblijkelijk de hele streek in vrees gedompeld! In plaats van door haar dood de weg vrij te maken, de baan te effenen, laat ze integendeel de slagbomen neer. Beseft ze niet dat ze mij zodoende het mes op de keel zet? Teruggeworpen op mezelf ben ik ten dode opgeschreven. Nochtans heb ik geen spijt. Soms voel ik diepe haat en wrok, maar spijt voel ik uiterst zelden.
Een bekentenis tussendoor: dit moet mij van het hart! De ergste doem die nu al vijfenveertig jaar, als een steeds weer toestekend en afhouwend zwaard van Damocles, boven mijn hoofd hangt is, ja... mijn toestand van volslagen impotentie, jaja, als u begrijpt wat ik bedoel. Tijdens mijn laatste jaren op school (ik weet nog altijd niet hoe ze het ontdekten) werd ik ongenadig beschimpt, met de gemeenste spotnamen bedacht. Naast illusies en depressies kweekte ik daar ook stevige obsessies aan. Hoewel ik toen nog vagelijk vermoedde dat, later wanneer ik eens volwassen zou zijn, alles nog in orde kon komen, dat ik alleen zoals altijd
| |
| |
weer hopeloos ten achter was! Maar ziedaar mijn huwelijksnacht: een ontstellend, verpletterend onvermogen. Naakt op hagelwitte lakens, lagen we naast elkaar te huilen. We hebben geprobeerd om het te vergeten, we zijn daar ook vrijwel in geslaagd, al welt het soms nog ineens naar de oppervlakte. Gelukkig, jaja, gelukkig weet ik op andere gebieden goed mijn man te staan!
Heeft hij immers, nog maar weinige uren geleden, die politieagent niet van de sokken gereden?! Dat aanstellerig geüniformeerd kereltje dat hem vannacht tegenhield! Meneer, kwaakte hij, meneer, de snelheid is hier beperkt tot zestig, weet u dat? Meneer, u reed zeker tegen honderd, mag ik uw papieren zien? En nadat die agent navraag had gedaan en hijzelf intussen weer helder was beginnen denken: Meneer, deze wagen is niet van u, weet u dat? Deze wagen lijkt me gisteren gestolen, wilt u zo vriendelijk zijn kalm uit te stappen en met me mee te komen. Maar had hij toen niet keihard op het gaspedaal getrapt en met zijn auto die gifspuiter opgeschept, zodat hij hem nog zijlings, knotsend, bonkend van de wagen af zag rollen?! Trouwens, had hij al niet jaren geleden zijn schoonbroer eens flink afgerost?! Nooit heeft hij die slungel nog weergezien! Na tien jaar huwelijk was zijn vrouw gedurende enkele dagen terug naar haar moeder gekeerd: in een helse ruzie, waarin ze voor het eerst die hem splijtende scheldwoorden gebruikte, had hij haar rug met zijn broeksband bewerkt! Littekens voor de rest van haar leven. En 's anderendaags stond haar broer op de drempel: afgezant des duivels. Kom binnen, jongen, neem een stoel, maak het je gemakkelijk. Hij heeft hem rustig een uur lang zijn gal laten spuwen. En nadien zelfs eigenhandig een ziekenhuis opgebeld om hem, bloedend en snotterend, te laten weghalen. Vier weken cel, maar is dat rotventje later nog ooit opgedaagd?! Bovendien, heeft hij daarnet niet, in koelen bloede, zijn vrouw als een varken afgeslacht?! Hij hoeft voor niemand onder te doen, hij hoeft niemand nog iets te bewijzen! Niets of niemand maakt hem bang.
De dood natuurlijk daar gelaten.
En dan nog!
Een ofwel stomdronken, ofwel plotseling knettergek geworden automobilist zwaait opeens naar het linkerwegdek en komt daar vlak op me afgereden! Zijn snelheid schommelt rond de honderdveertig per uur. Hier is de dood, frontaal bekeken. En mijn reacties: de reacties van een gedoemde tor. Ik ben nog nooit zo vermoeid geweest, toch slaag ik erin de wagen uiterst rechts van de weg te krijgen. Mijn dolle tegenligger neemt me echter in de flank, katapulteert me tegen een huis aan. En dàn gaat ineens een oude, gekke kinderdroom in vervulling: ik word getuige van
| |
| |
mijn eigen dood. Het huis waar ik na de fatale botsing tegenaan geslingerd word is mijn eigen huis, de gevel waartegen ik straks blijmoedig zal creperen heb ik zelf enkele maanden geleden (o wispelturig, sadistisch lot) bloedrood geverfd. Mopperend als een burgermannetje, kom ik na de klap uit mijn huis naar buiten. Wat is er aan de hand? Hee, wat een herrie! wat een herrie! Nog een paar andere bezoekers, bespieders, bespotters. Alleen tegen de muur een hoop schroot, waarin ik mijn eigen wagen meen te herkennen. Het staal is nog gloeiend heet. Ik sleur de bestuurder, die jandorie sprekend op me gelijkt, bij zijn benen uit het wrak. Hij is slap en beweegt niet meer. Voor alle zekerheid trap ik nog, omzichtig omkijkend, met mijn hiel op zijn borstkas, die nog eenmaal piept. Wat een pret! Een buitenkansje is dit! Ik geniet van de mensen die nu haastig uit hun huisjes komen gerend, van de dikbuikige en opgewonden omstaanders. En drie dagen later krijg ik nog een toemaatje: mijn begrafenis. Een snipverkouden, neussnuitende pastoor celebreert de mis. Nog aanwezig: een keffende koster en een tiental gezonde, kwebbelende wijven, die immers nimmer een begrafenis missen. Dolgraag zou ik nog binnenin de kist kijken, zien hoe ik daar langzaam begin te gisten en te rotten, hoe mijn vlees geleidelijk van mijn botten valt, maar dàt is nu eenmaal onmogelijk, zo is het ook wel welletjes geweest! De burgerman trekt zich nu terug in zijn woning, en beraamt daar een laaghartige moord.
Uitgezonderd plaatselijk verkeer. Waar ben ik verdomme verzeild geraakt?! jammert hij. Hoeveel honderden kilometers niet van huis?! Hoe komt hij in deze opgebroken hel terecht?! Stapvoets rijdt hij verder, behoedzaam maneuvrerend tussen hopen ordeloos opgestapelde klinkers. En wat zal zijn vrouw denken, als ze vanavond laat terugkeert? Dat hij weer een van zijn krankzinnige buien gekregen heeft, dat hij zich misschien wel verhangen of verdronken heeft? God, waar ben ik? Ik moet ogenblikkelijk naar huis, onmiddellijk, dadelijk, terstond, meteen! Als de weerga. Ze zal verschrikkelijk ongerust zijn, ze zal me weer laten opsporen. Intussen is het opgehouden met regenen, de zon schijnt warempel. Mannen gaan met schoppen, drilboren, houwelen aan de slag. Hij ziet hoe ze hem argwanend nakijken, hoe ze tegen elkaar mompelen en hun dik, gelig slijm in het zand spuwen. Heer, zegen me, spaar me, laat ze niet naar me gaan zoeken. Ik moet hier zo vlug mogelijk vandaan geraken. Stapvoets. Een jonge arbeider (pakweg twintig jaar) struikelt over een steen en valt languit in de modder. Na een poosje krabbelt hij besmeurd maar niettemin lachend weer recht. Waar ben ik toch? Doch niemand
|
|