| |
| |
| |
Kroniek
Ludo Simons / Verlooys ‘Onacht’ (1788) opnieuw uitgegeven
In 1938 gaf Rob. van Roosbroeck voor De Seven Sinjoren - dus bij De Sikkel, de uitgeverij van de onwaardeerlijke Eugène de Bock - een editie uit van de Verhandeling op d'Onacht der moederijke Tael in de Nederlanden, het pamflet uit 1788 waarmee de Kempense advocaat Jan Baptist Chrysostomus Verlooy onze ‘eerste flamingant’ werd. De karakterisering is van Karel Angermille, uit 1912, en heeft, ondanks het imposante tableau dat Jozef Smeyers in 1959 schilderde van het Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, niets van haar geldigheid verloren.
Immers, Verlooys verhandeling is, naar het woord van Smeyers o.c., p. 358), ‘geen haastig in elkaar gestoken pamflet, maar een gedegen stuk werk, geen compilatie van elders ontleende nota's en citaten, maar de neerslag van een rijke, persoonlijk verwerkte kennis, opgedaan bij veelzijdige studie en lectuur’. Meer nog, het is - aldus Leo Picard in zijn Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging (dl. 1, 1937, p. 74) - ‘een van de weinige uitingen van geestelijk leven in de Oostenrijksche Nederlanden van dien tijd, die op het peil staan van de algemeene Europeesche cultuur.’
Bovendien is het pamflet - na het interval van de Franse overheersing - niet in het vergeetboek geraakt. In 1829 werd de Verhandeling opnieuw uitgegeven door Joannes Matthias Schrant, de toenmalige hoogleraar Nederlandse letterkunde te Gent. De regering van Koning Willem kocht daarvan niet minder dan 125 exemplaren (zelfs voor het huidige Ministerie van de Nederlandse Cultuur zou dat een ruim getal zijn voor een essay!) om ze door de ‘schoolopzieners’ als prijsboek aan de beste leerlingen te laten uitreiken, 25 per Vlaamse provincie. Maar Jan Frans Willems, ook al niet ten onrechte de ‘vader van de Vlaamse Beweging’ genoemd, kende de oorspronkelijke uitgave van het werk toen hij in de jaren 1820-'24 het tweede deel van zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde uitgaf, en de Nederlander Lodewijk Gerard Visser, toen als belastingcontroleur te Brussel werkzaam en later bijgevoegd hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leuven, verwees in 1825 uitdrukkelijk naar de
| |
| |
Onacht om de eenheid van ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ te beklemtonen.
Smeyers noemt Verlooys werk dan ook met recht ‘het eerste “essay” over de Vlaamse en algemeen-Nederlandse gedachte’, maar sinds de (nogal door drukfouten ontsierde) editie van Van Roosbroeck uit 1938 was de tekst ervan niet meer beschikbaar. Het is daarom toe te juichen dat thans in de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse letterkunde’ van de uitgeverijen Martinus Nijhoff en Tjeenk Willink een uitvoerig geannoteerde en gecommentarieerde facsimile-uitgave verscheen door de zorgen van Jozef Smeyers, de kenner bij uitstek van ons 18de-eeuwse geestesleven, en van de jurist Jan van den Broeck, de auteur van een proefschrift over Verlooy dat in 1980 door de Standaard Uitgeverij te Antwerpen werd gepubliceerd onder de titel J.B.C. Verlooy, vooruitstrevend jurist en politicus uit de 18de eeuw, 1746-1797.
Dit proefschrift is hier niet aan de orde - gelukkig maar, is men geneigd te zeggen, want anders ontkomt de bespreker niet aan de pijnlijke plicht stelling te nemen in de twistvraag of Verlooy, die zich na de inval van de Fransen tot eerste ‘maire’ van Brussel liet benoemen, al dan niet een collaborateur mag worden genoemd. Voor Smeyers en Van den Broeck is hij dat niet. Zij verklaren de op z'n minst merkwaardige ‘volte face’ van Verlooy door diens ‘volksnationalisme’, dat op de natie, niet op de staat was gericht en zich dus, althans in theorie, evengoed onder het Franse als onder het Oostenrijkse regime kon ontplooien. Maar onder de Oostenrijkers liet Verlooy zijn revolutionaire Onacht clandestien - zogenaamd te Maastricht - verschijnen, en van het genootschap ‘Pro Aris et Focis’, dat de machthebbers het vuur danig aan de schenen legde, was hij de geestelijke vader, terwijl hij onder de Fransen ‘oorlogsburgemeester’ werd van Brussel en een in het Nederlands geschreven maar pro-Franse brochure publiceerde te Brussel, enkele weken vóór hij optrad als voorzitter van een vergadering in Sint-Goedele waarin de annexatie bij Frankrijk werd gevraagd.
Er zijn, ook in latere tijd, wel meer oorlogsburgemeesters onrechtvaardig beoordeeld en veroordeeld, maar bij Verlooy ziet het er toch naar uit dat hij de leuzen van de Franse Revolutie op dat cruciale moment van zijn leven hoger heeft aangeslagen dan de natuurlijke, ‘volksverbonden’ Vlaamsgezindheid die hem eerder tot het schrijven van zijn Onacht had gedreven. Het door Smeyers en Van den Broeck met nadruk aangehaalde feit dat hij zijn pro-Franse brochure in het Nederlands liet verschijnen, verandert daar voor mijn gevoel niet veel aan. Maar hoe moeilijk het is na bijna tweehonderd jaar een oordeel te vellen over een duidelijk ‘collaboratie’-geval zoals dat van Verlooy, kan men afmeten aan de nog maar weinig eensgezinde appreciatie van de motieven die in de Eerste en zelfs in de Tweede
| |
| |
Wereldoorlog tot soortgelijke daden van collaboratie hebben geleid. Het activisme van '14-'18 bij voorbeeld moge dan geen bevlogen daad van collectief en onbaatzuchtig idealisme zijn geweest, het was zeker evenmin een gesubsidieerde vertoning van politieke polichinellen. Tot capita, tot sensus, inderdaad, en welke drijfveren bij Verlooy de doorslag gaven, zal wel voor eeuwig het geheim van de goden en van de geschiedenis blijven. Intussen blijft zijn antifranskiljons en Vlaamsgezind pleidooi uit 1788 het lezen nog steeds meer dan waard als uiting van een verlichte geest, die de ‘Fransdolheyd’ van zijn tijdgenoten gispt en de luister van de eigen moedertaal met de argumenten van zijn tijd bezingt. Die argumenten lijken ons nu voor een deel naïef, maar voor de ongezouten schildering van de gallomanie van zijn (Brusselse) omgeving en voor de vurige belijdenis van zijn groot-Nederlandse ingesteldheid kan ook de lezer van 1980 niet ongevoelig blijven.
De uitgave van Smeyers en Van den Broeck, in een fraai oblongformaat, ziet er alleraantrekkelijkst uit. De eigenlijke facsimile-uitgave neemt minder dan de helft van de zetspiegel in beslag, waardoor links of rechts een brede marge overblijft voor commentaar en onderaan voor woordverklaringen. De editie wordt voorafgegaan door een voortreffelijke inleiding, waarin de uitgevers persoon en tijd van Verlooy met kennis van zaken belichten en er geen twijfel over laten bestaan dat hij hun onverdeelde sympathie geniet.
Ik heb sinds mijn studententijd de Verhandeling van Verlooy vele malen gelezen, niet alleen omdat ik er in mijn academisch proefschrift van 1977 uitvoerig over handel, maar ook omdat ik sinds lang uitkijk naar een gunstige gelegenheid om een nieuwe uitgave te bezorgen van de Oordeelkundige Verhandelingen van Verlooys Mechelse tijdgenoot W.F.G. Verhoeven. (Diens manuscript uit 1780, berustend in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, is ons immers alleen toegankelijk in de uitgave van Antoon Jacob, verschenen in het onvindbaar geworden Van Gansen-Gedenkboek van 1943.) Ik heb bij de lectuur van Verlooy, die geen grote problemen op het stuk van de taal oplevert, zelden gebruik gemaakt van het Woordenboek der Nederlandsche Taal - tenzij voor de precieze interpretatie van enkele passages i.v.m. het ‘Nederduits’ die in mijn proefschrift ter sprake komen -, en het is dan ook niet verwonderlijk dat ik spontaan sommige woorden of zinswendingen ànders had gelezen en begrepen dan ik ze nu door Smeyers en Van den Broeck toegelicht zie. Ik heb dus van mijn nieuwe lectuur heel wat opgestoken, maar niet altijd meen ik mijn vroegere interpretatie te moeten prijsgeven. Sommige zaken klonken mij namelijk op
| |
| |
grond van mijn Kempense atavismen (ik heb een deel van mijn jeugd doorgebracht in het geboortedorp van mijn moeder zaliger, op minder dan 25 km van Verlooys geboorteplaats Houtvenne) al altijd zó vertrouwd in de oren, dat ik niet geneigd ben ze te ruilen voor de woordenboekdefinities die in deze tekstuitgave ten behoeve van de ‘anderstalige’ lezer meegedeeld worden.
Zo ken ik van in mijn jeugd het woord schalmen ongeveer in de zin van wat thans ‘claimen’ heet (iemand die iets ‘geschalmd’ heeft, heeft het in de geest al geclaimd, hij heeft er het oog op laten vallen en het ergens voor, inzonderheid voor zichzelf bestemd). Ik heb dus bij de lectuur van Verlooy nooit behoefte gehad aan een verklaring van de zin: ‘Het is ook hierom [nl. vanwege hun dapperheid], dat hy [Caesar] seffens deze Nederlanders geschalmt heeft om door hun zyn groot ontwerp van Heerschzugt uyt te voeren.’ (p. 43-44). En omdat ook het woord aanhalen in de zin van ‘lief doen tegen iemand’ (Van Dale) in dat deel van de Kempen nog altijd springlevend is, had ik evenmin problemen met de onmiddellijk daarop volgende zin: ‘Hierom heeft hy-ze [het gaat nog steeds over Caesar en de Nederlanders] van eerst af (...) met meer omzigt behandelt, hun aengehaelt en gehouden niet als overwonnelingen en onderdanen, maer als bondgenoten en broeders der Romynen.’ Ik had dus weinig aan de verklaring ‘aangewezen’ voor ‘geschalmt’ en evenmin aan de verklaring ‘aangelokt’ voor ‘aengehaelt’. Beide verklaringen zijn letterlijk overgenomen uit het WNT, maar voor ‘aanhalen’ geeft het supplementdeel van 1956 de juistere omschrijving ‘minzaam bejegenen’ en voor ‘schalmen’ komt het Hagelandsch Idioticon van J.F. Tuerlinckx het dichtst bij de waarheid door de omschrijving ‘bestemmen’ (‘Die twee kiekens zijn geschalmd voor dood te doen’). Het WNT en zijn bron in dezen, het Idioticon van het Antwerpsch dialect van P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet (Aanhangsel, 1906, s.v. schalmen), bieden hier geen uitkomst.
Overigens leidt te grote afhankelijkheid van het WNT o.i. in te veel gevallen tot onzekerheid en vraagtekens waar die niet nodig zouden zijn. Als Verlooy het opneemt tegen de franskiljons die van oordeel zijn dat het Frans, als universele taal, ‘eenen grooteren theater’ zal geven aan onze kunsten (p. 129), is voor mij met de aarzelende verklaring van theater als ‘toneel; ruimte (?)’ weinig opgehelderd. Natuurlijk is de omschrijving ‘drukte, beslag’, die óók in het WNT (en in Van Dale) te vinden is, hier niet van toepassing, maar als men het pejoratieve daarvan wegneemt en ‘theater’ in de context van Verlooy omschrijft als ‘weerklank’, komt men waarschijnlijk dicht in de buurt van de waarheid. Dat het WNT deze betekenis (nog) niet heeft geregistreerd, mag geen reden zijn om ze niet
| |
| |
vooruit te durven zetten.
Hetzelfde geldt voor de bij Verlooy voorkomende meervoudsvorm van sommige woorden die volgens het WNT in een bepaalde betekenis alleen in het enkelvoud (behoren te) staan, en vice versa. De lakennijverheid was in de middeleeuwen in onze gewesten zo bloeiend, zegt Verlooy (p. 48), dat nog heden ‘die groote omtrekken van steden nu nog voor geen derde, vierde of vyfde deel bewoont’ en ‘die openbare gebouwen, hallen, torens en andere werken, gesticht door de gelyftens van (de) ambachten’ ons daaraan op pijnlijke wijze herinneren. Smeyers en Van den Broeck verklaren omtrekken als ‘ommuurde ruimten?’ en gelyftens als ‘gunsten? of: corporaties?’, omdat van omtrek = omtrek en van geliefte = welbehagen volgens het WNT het meervoud niet voorkomt of ‘niet in gebruik’ is. Voor mijn gevoel betekent ‘omtrek’ hier (zoals op p. 73) evenwel niets anders dan omtrek (= contour, misschien onder Franse invloed meervoudig gebruikt) en ‘geliefte’ niets anders dan welbehagen (wie wil zoeken, vindt ook hier misschien een Franstalig equivalent). Omgekeerd betekent heerlijkheid, in het enkelvoud, inderdaad ‘luister’ (p. 61), maar aan die omschrijving hebben we niet veel voor de verklaring van Verlooys mededeling dat de Nederlanders in het verleden niet alleen in het uitvinden van nuttige en noodzakelijke dingen hebben uitgeblonken (het zouten van haring bijvoorbeeld), maar ook ‘in 't geen de vermaken, heerlykheyd en sieraden raekt’. Daarop volgen twee voorbeelden: het africhten van vogels voor de jacht en het slijpen van diamant. Het eerste staat duidelijk voor de vermaken, het tweede voor ‘heerlykheyd en sieraden’. Heerlijkheid is dus blijkbaar een collectivum, waar wij normaal een meervoud zouden verwachten (heerlijkheden: heerlijke, luisterrijke dingen, hetzij stoffelijke, hetzij onstoffelijke -
WNT).
Over het vernuft van de Nederlanders doet Verlooy nog meer merkwaardige verhalen. Hij schrijft hun bij voorbeeld de uitvinding van ‘lonkpypen, telescopen, en microscopen’ toe (p. 60). Wat zijn lonkpijpen? ‘Microscopen of verrekijkers?’, vragen Smeyers en Van den Broeck zich af. Ik opteer resoluut voor het laatste. De microscopen (waarmee de naam van Antonie van Leeuwenhoek is verbonden) staan immers met naam en toenaam vermeld, terwijl de ontwikkeling van de verrekijker en de telescoop (men lette overigens op de volgorde in Verlooys opsomming) uiteraard nauw samenhangt en o.m. van Christiaan Huygens (het ‘Huygens-oculair’; de ‘Hollandse kijker’) belangrijke impulsen kreeg.
Kortom, zegt Verlooy, er was een tijd dat wij verre boven andere volkeren uitstaken ‘in luyster van fabriken, konsten, koophandel en rykdom’ (p. 68). Fabrieken, zeggen Smeyers en Van den Broeck, zijn ‘gebouwen’. Neen,
| |
| |
zegt F. de Tollenaere in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (1980, p. 74), het zijn industrieën (WNT, fabriek, betekenis 5). Dat kan, maar ik acht betekenis 6 van het WNT (‘fabricaat, product’) nog waarschijnlijker, al is de nuance in dat geval niet groot.
Enkele nog kleinere kleinigheden tot slot. ‘Elke die natiën’, schrijft Verlooy (p. 42), en Smeyers/Van den Broeck verbeteren aarzelend tot ‘elke dier (?) [ = van die] natiën’; maar de rest van de zin staat in het meervoud (doen, hun), zodat men zich afvraagt of Verlooy hier misschien elke in de zin van ‘alle’ gebruikt. - Evenzo schrijft Verlooy over ‘een ander vastland over genen kant die Eylanden’ (p. 57). Smeyers/Van den Broeck annoteren: ‘over genen kant die (dier?): aan de andere kant van die’. Dat is ongetwijfeld juist, maar waarom zou men geen rekening houden met de mogelijkheid dat Verlooy over genen kant gebruikt met de onverbogen vorm, zoals ook wij doen in ‘bezijden de’, ‘benoorden de’? - Nouw betekent op p. 47 (‘zoo nouw nagedaen’), p. 92 (‘de nouwste proef van hunne deugd’), p. 118 (‘nouwe verbeldingen [ = uitbeeldingen]’) telkens ‘exact’, ‘scherp’, ‘nauwkeurig’. Dezelfde omschrijving zou perfect passen voor het gebruik van ‘nouw’ in de evocatie van de pracht van het oude Antwerpen op p. 49: ‘... die konstige gevels, die sierlyke en prachtige tempels, die nouwgebouwde en zelfs tot in de kelders toe bewoonbare huyzen...’. De verklaring ‘dicht bij elkaar, op korte afstand van elkaar’ lijkt mij hier minder passend. - Nouwspeurig (p. 87) daarentegen, eveneens verklaard als ‘nauwkeurig (?)’, lijkt mij wat anders te zijn. Het gaat over de onmogelijkheid om in een vreemde taal - in casu het Frans - de welsprekendheid of de dichtkunst te beoefenen. Vooral de dichtkunst stelt ons in dat verband voor onoplosbare problemen, zegt Verlooy, want ‘niet is-er vizer, niet is er nouwspeuriger als deze’: in een vers één
woordje veranderd of verplaatst, en de poëzie is weg; en deze nuances kan niemand in een vreemde taal aanvoelen. Smeyers/Van den Broeck vertalen viezer door ‘vreemder, wonderlijker’, en ‘nouwspeuriger’, zoals gezegd, door ‘nauwkeuriger (?)’. Ik denk eerder dat ‘vies’ en ‘nouwspeuriger’ allebei hetzelfde betekenen, nl. delicaat, teer, nauw luisterend (in de poëzie luistert alles nauw, zodra er wat aan mankeert, gaat het effect verloren, het is met andere woorden een delicate kunst). - Buyten plaets (p. 70) begrijp ik eerder als misplaatst (fehl am Platz) dan als ‘overbodig (?)’. - Op diën (= op dien) kan in de zin: ‘Aulus Gellius spot ergens met eenen Romyn die eenig werk in 't Grieks gemaekt had en daer in voegde een’ verschooning van zyne taelgebreken op diën dat hy geenen Griek en was’ (p. 81-82) niet betekenen: ‘daarvoor’. Het moet betekenen: op die grond, en het zal dat ook even verder betekenen wanneer het gaat over Des Roches, die zich, hoewel het
| |
| |
Frans volkomen machtig, toch voor zijn mishandeling van die taal verontschuldigt ‘op diën, dat het zyne moederlyke niet en is’ (p. 84). - Voorsteeds in een zin als: het is lachwekkend iets uit vrije wil te doen wat men ‘voorsteeds’ weet verkeerd te zullen doen (p. 103), lijkt mij niet ‘voortdurend (?)’, te betekenen, maar ‘van tevoren’ (idem in een andere zin op p. 90).
Enkele verklaringen begrijp ik niet, vermoedelijk omdat ze té veel willen verklaren. Ook de kunst van het hoedenmaken is een uitvinding van onze gewesten, zegt Verlooy, en verwijzend naar de gewoonte van zijn tijd om de personages op schilderijen af te beelden met de steek onder de arm, in plaats van boven op de hoge pruik, schrijft hij dat deze fraaie hoofddeksels zeker beter staan ‘in wezendheyd op een mannelijk hoofd, in afbeldsel onder den arm’ (p. 60): in werkelijkheid (‘in 't echt’) op het hoofd, op een afbeelding onder de arm. De annotators willen ons na ‘hoofd’ een ‘als’ doen lezen; waarom? - De volkeren van Europa, zegt Verlooy even verder, hebben op een bepaald ogenblik van hun geschiedenis in de literatuur het Latijn verwisseld voor de moedertaal en zijn daar wèl bij gevaren; wij echter ‘zyn van vremd gevallen op vremd’ (p. 70), d.w.z. wij hebben een vreemde taal, het Latijn, geruild voor een andere vreemde taal, het Frans. Smeyers en Van den Broeck verklaren: ‘de Zuidelijke Nederlanden kenden de ene vreemde overheersing na de andere’. Dat is natuurlijk ook juist, maar het lijkt me hier niet van toepassing, te meer dat Verlooy vervolgt: ‘... of, 't geen erger is; wy hebben 't kwaed verdubbelt, het frans genomen by 't latyn’ en zijn dus twee vreemde talen gaan cultiveren.
Genoeg gevit nu, of toch eerst nog even betreurd dat er 'n enkele keer ook te weinig wordt verklaard. Wat is een opgebroken hei (p. 51)? Hoeveel lands is een bunder voor Verlooy en wat representeert voor hem een gulden (p. 66)? Wat is een plakaert van lichting (p. 84)? En wat, ten slotte, zijn vrouwen die bedwelmt worden gehouden op eydele wekelykheden (p. 100)? Met de mededeling dat op staat voor ‘ten opzichte van’ en wekelykheden voor ‘wekelijke zaken’ ben ik nog niet achter de waarheid.
De lezer houde voor ogen dat ik hierboven een dozijn betwistbare verklaringen op z'n breedst heb uitgemeten om aan te tonen hoe fascinerend de lectuur van een twee eeuwen oud pamflet kan zijn. Hij neme dus zelf deze voortreffelijke uitgave ter hand en zie toe of hij op nog meer slakken zout kan leggen. De Verlooy-filologie - dat hoop ik ook al eerder in Wetenschappelijke Tijdingen (jg. 1977) te hebben aangetoond - heeft immers haar laatste woord nog lang niet gesproken.
|
|