Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126
(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
Kroniek
| |
[pagina 599]
| |
Geen goed woord kan er bij Gaston af voor al de andere Zuidnederlandse schrijvers sedert het begin onzer eeuw. Hij noemt ze telkens met naam en toenaam en met mijns inziens verachtelijke minachting. De Noordnederlanders zijn niet veel beter. Hij kent ze waarschijnlijk niet daar ze in Antwerpen niet voor het raam liggen, maar hij schrijft op blz. 129: ‘Dit alles is wel poëzie even stuntelig als die van Leopold en Gorter.’ Na een nietszeggende kritiek een zeker niet slecht gemikte scheet.Ga naar eind1 Geheel in het bijzonder haat en verfoeit Gaston Marnix Gijsen en Raymond Brulez, wie het ontbroken heeft aan eerbied voor Paul. De eerste heeft het gewaagd te twijfelen aan het dogma van Paul (en van Gaston!) omtrent de plicht van de dichter niets te zeggen. De tweede degradeerde Paul tot een zwakke epigoon van Apollinaire. Vandaag de dag is het evident dat beiden het goed voor hadden, de replieken van Burssens doen glimlachen. Alice Nahon, Moens en Gijsen zijn vedetten (230), succesnummers van de Vlaamse variété (362), Het Sienjaal is beter dan drie bundels van Moens (238) en zo maar voort. Paul van Ostaijen und kein Ende. In de Franse letterkunde, geen groot lezer zijnde, gaat hij op andermans gezag af: ‘Mauriac, connais pas, zei Sartre.’ (196). Het kritische proza van Paul van Ostaijen echter is het beste dat de laatste vijftig jaar verscheen (154). Paul van Ostaijen schreef de mooiste verzen uit geheel de Zuid- en Noordnederlandse letterkunde (394). Paul van Ostaijen is bij ons de heraut geweest van de schilderkunstige en literaire beweging die Vlaanderen in het brandpunt van de kunstprestaties heeft geplaatst (407). Het is niet meer de moeite waard polemisch tussenbeide te komen voor Marnix Gijsen en Raymond Brulez tegen Burssens, de gewezen activist die voor de Vlaamse volkszaak in de bak heeft gezeten en in zijn verzamelde werken spuwt op alle mogelijke combinaties met het woord volk: volkskunst, volksverbondenheid enzovoort. Bij het dichtslaan van de bundel heb ik mijn aantekeningen opzij geschoven en mij herinnerd dat ik Gaston kende van toen hij, welhaast een halve eeuw geleden, met zijn broer Amaat en zijn vader, die even jong scheen te zijn als zijn zonen, veerkrachtig de Wenduinse zeedijk op en af marcheerde. We werden geen intimi, we wensten dat geen van beiden te worden, maar we ontmoetten elkaar geregeld, ook meermaals in zijn huis aan de Schelde. Dan werd telkens mijn eerste indruk versterkt dat hij een goed mens was, een zachte, weemoedige, eenzelvige, bittere, grommende en met dat alles sympathieke hardhorige. Als ex-Gandavensis na de oorlog zwaar aangepakt wegens activisme, had hij met wat méér, maar niet véél meer geluk dan kunsthandelaar Van Ostaijen ergens op het Kiel een zeepfabriek- | |
[pagina 600]
| |
je weten op te richten, waarover geen woord voorkomt in zijn verzameld proza. Onderwijl kwamen vóór zijn ogen twee even zwaar als hij getroffen vrienden hun activistenlot te boven: Richard Declerck werd gouverneur van de provincie Antwerpen, Lode Craeybeckx werd burgemeester van de stad. Gaston bleef trouw aan de vriend die zijn activisme niet te boven kwam, de tuberculeuze praalhans die hem mateloos imponeerde door zijn ‘superioriteit’, en aan de Jespersen die de twee dichters onder de arm namen. Wie hem gekend heeft weet zeker dat hij ook een goed echtgenoot moet geweest zijn. Zijn eerste vrouw stierf ondanks zijn ontroerende zorg voor haar. Yvette, de tweede, prijst hij in dit boek als een onder miljoenen. Zijn bordeelavontuur doet niets af aan zijn trouw, Yvette is ervan op de hoogte en hij etaleert het zoals een casuïst onkuisheid in koel Latijn. Was hij geen groot talent, hij was ook geen razende Roeland, maar een bezadigd, klassiek gevormd man uit de klas van Maurits Sabbe. Ik ben er nooit ten volle van overtuigd geraakt dat hij het echt meende. Zou hij nooit de zielige schraalte hebben beseft van zijn esthetica: eerst een gedicht lang zinloos lullulallen en dan eindigen met een verrassing, een mop, wat ik niet anders kan noemen dan lullen en voor de grap een scheet laten. Heeft hij nooit de beperktheid in aantal, talent en gezag ingezien van het nederig vierklaverblaadje dat zijn kernkring was? Had hij misschien niet genoeg vertrouwen in Paul en zichzelf om zijn werk te doen en de anderen ongemoeid te laten, dat hij bij elke gelegenheid de meerderheid aanblaft alsof zij bestaat uit geïsoleerde achterlijke dissidenten? Paul had over hem geschreven dat hij in Vlaanderen maar één dichter kende, Burssens. Zou Gaston dat al die jaren van de morgen tot de avond hebben geloofd? Waarschijnlijk wel van toen hij in de gloriedagen van Cohn Bendit, Rudi Dutschke en de hooggeleerde professor doctor Marcuse bij gebrek aan beters tweemaal de staatsprijs voor poëzie ontving. Rond die tijd schrijft hij in zijn verzameld werk dat het lang geduurd heeft eer hij werd erkend. God zij dank voor hem, maar werd hij dat? Het is waar dat er nog steeds door tientallen wordt gelald om zogezegd niets te zeggen, maar de halve kilo kritieken van Prof. Dr. Rutten: Nederlandse Dichtkunst, Achterberg en Burssens voorbij, en het half pond Al wie omziet door Dr. Hugo Brems bewijzen dat al die poëzie vanwege al die poëten een zeer duidelijke zin heeft meegekregen die er zo goed mogelijk in verstopt zit en er door de heren professoren met zoveel woorden mogelijk wordt uitgepeuterd. Quousque tandem Catilina? Hoe konden Paul en Gaston het in hun hoofd halen op grond van ‘Timpe tompe terelink, vlieg van hier naar Derelijk’ als beschermpatroon voor hun | |
[pagina 601]
| |
gedicht zonder zin de dichter van ‘Ego flos’ en ‘Gij badt op enen berg alleen’ te dagvaarden? Volgens hem was een gedicht maar goed als het God loofde. Er school onloochenbaar een dosis drang naar zelfbehoud in het radicalisme van Gaston. Gaston liet mij eens toe tot zijn heiligdommeke, het zoldertje waar hij knoeide met huisschildersverf van de bazaar. Daar heb ik hem met de genegenheid die ik voelde voor de tragische mens die ik in hem zag en om geen oordeel te moeten uitspreken over zijn werk, gezegd dat hij, als hij wilde, heel wat meer zou kunnen vertellen dan niets plus een grap, fabula in plaats van tabula rasa. We spraken stil, hij had zijn hoorapparaat ingeschakeld. Hij antwoordde na een poos dat hij juist bezig was óók eens iets te zeggen. Inderdaad, niet veel later verscheen de reeks gedichten waarover hij het toen moet gehad hebben. Ik heb er hem om gefeliciteerd en ik hoop ze in zijn verzamelde poëzie te mogen herlezen. |
|