Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126
(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Kroniek
| |
[pagina 451]
| |
Meer aandacht verdient de stiefmoederlijke behandeling van Couperus' ‘afwijkende stijl en eigenzinnige spelling en interpunctie’ (526). Uitgangspunt is dat zijn stijl en spelling in hun eigenheid gerespecteerd moeten worden, natuurlijk met dien verstande dat klaarblijkelijke drukfouten verbeterd worden (bijv. door vergelijking met het handschrift). Ik citeer in dit verband graag een stukje brief van Couperus aan zijn uitgever Veen, van 10 januari 1894: ‘Er zijn toch geen beduidende drukfouten in Extaze; alleen op bl. 199, onderaan, verwaaid voor verdwaald. Mag ik dus de correctie maar aan U opdragen: dit zal veel tijd uitsparen. Ten minste als u mij vast belooft nauwkeurig te zijn en mijne spelling en vooral mijne teekens [die den geheelen stijl soms uitmaken] te eerbiedigen. Kan ik hierop vast rekenen?’ Het probleem in onze uitgave is dat we daar niet vast op kunnen rekenen en dat bovendien moeilijk te verantwoorden en te begrijpen valt volgens welke criteria de afwijkingen ‘geregeld’ werden. Zo lees ik op één en dezelfde bladzijde ‘Aan het wisselend voorkomen van duizende en duizenden en van het zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord in het meervoud met en zonder -n, afwijkend van de officiële regel, is niets gewijzigd’ én: ‘Dat Couperus de verbindings-n in samenstellingen zeer wisselend heeft gebruikt, waarbij hij misschien wel eens, bewust of onbewust, de correcte spelling aan het ritme heeft menen te mogen opofferen, is doorgaans geeerbiedigd. De samenstellingen met roze(n)-, beeste(n)-, bere(n)- en leeuwe(n)- waren echter zo willekeurig gespeld dat steeds is gekozen voor de spelling De Vries en Te Winkel. Hetzelfde geldt voor de samenstellingen met -wind. Het wisselend gebruik van de tussenklank -s- is per verhaal gelijk getrokken.’ (527). Wie begrijpt waarom de meervouds-n in haar willekeur gehandhaafd blijft en de samenstellings-n niet? Ligt niet in die willekeur een deel van de eigenheid die we zouden respecteren? En kan iemand verantwoorden waarom juist dit deel van flora en fauna volgens De Vries en Te Winkel gespeld moesten worden? Ik moet bekennen dat ik er niets van begrijp, noch het nu ervan inzie, te meer daar - in tegenstelling tot Iskander en De Komedianten, die ook bij Van Gennep uitgegeven zijn - een lijst van afwijkingen met pagina's ontbreekt. Dergelijke willekeurige adaptaties schaden de wetenschappelijke bruikbaarheid van deze editie en dat is jammer, aangezien ze zich toch vooral schijnt te richten tot een publiek met enige wetenschappelijke belangstelling. In die richting immers wijzen de verantwoording, het naschrift met een tekstfragment dat voor 't eerst afgedrukt wordt, het publikatieoverzicht en de degelijke inleiding, om niet te spreken van de ‘oude’ spelling! Nee, echt, ik vind het zonde dat de vermetele tekstonderzoeker eerst op zoek zal moe- | |
[pagina 452]
| |
ten gaan naar winden, rozen, beesten, beren, leeuwen en s-en. Een getrouwe weergave zou de zaak zoveel eenvoudiger hebben gemaakt. Voor de rest verdient deze verzamelbundel de hoogste lof. Alleen al om het originele idee de verhalen chronologisch te ordenen volgens de stof. Gelukkig valt zo'n ordening bij Couperus nogal mee doordat hij zijn verhalen steeds van voldoende tijdsindicaties voorziet (soms zelfs het jaartal!), maar niettemin levert een aantal verhalen problemen op. We denken aan Het Drukke Leven, waarbij Couperus ons de keuze laat tussen de tijd van Titus en Caracalla, aan de kaderverhalen met ingebedde vertellingen, waarbij we voor de datering een keuze moeten maken (De Wolken der Goden, Hefaistos of de Mythe der Leelijkheid, Cameeën enz....), verder aan de vertalingen waarbij men de keuze heeft tussen de periode waarin de auteur leefde en de tijd die hij beschrijft. Maar goed, al kan de gemaakte keuze voor één en ander hier en daar wellicht betwist worden, toch is het resultaat zoals het voor ons ligt, méér dan bevredigend. De chronologische ordening geeft de lezer het prettige gevoel dat hij de oudheid doorreist met Couperus, die net als Dante ‘was afgedwaald langs een rotsig pad’ (16) en niet weet wat hem te wachten staat... Het wordt een onbeschrijflijk boeiende tocht vanuit de verre nevelen der mythologische tijden tot het schrikwekkend ogenblik waarop het Jaar 1000, het ‘faditieke getal’ (519) opduikt, ‘in een wolk van smook, waaruit de donder rolt en het weèrlicht flitst’ (520). Het gaat van de meest ontroerende liefde en schoonheid tot de meest schrikwekkende passie en wreedheid. We komen oog in oog te staan met schrijvers, veldheren en keizers die in hun demonische krankzinnigheid of bovenmenselijke wijsheid voor ons oprijzen. En hier en daar krijgen we tijd en kans om even te verademen bij de schalkse streken van vagebonden en schelmen (248-275), om mee te genieten van Lucanus' gewaagde spot met keizer Nero tussen de Ionische zuiltjes (276-278) of om de guitige vindingrijkheid van Damis te bewonderen wanneer die zijn broertjes als liefdegodjes verkoopt om bij zijn geliefde hetaere te geraken (170-186). En naast zoveel over de oudheid zélf, leren de verhalen ons tevens zoveel over Couperus en zijn werk, want sommige typische trekjes en karakteristiekjes die verloren gaan of vervagen in de onbegrensde weelde van zijn grote romans, tekenen zich in klaaromlijnder scherpte af in deze kleine vertellingetjes, die samen toch zo'n twintig jaar literaire arbeid omspannen. Van alles wat op te merken valt kan ik slechts even de sluier oplichten om de belangstellende lezer aan te sporen zélf het onzegbaar vele te ontdekken dat nog te ontdekken valt. Het meest opvallende is wellicht dat er enerzijds verhalen te vinden zijn | |
[pagina 453]
| |
van het allerhoogste niveau, pareltjes in hun genre, schitterende kleinodiën én, aan de andere kant, verhalen die amper het peil halen van een penneoefening en door hun langdradige verveling de lezer de moed ontnemen verder te lezen. Het is jammer dat het boek met zo'n verhaal begint. Couperus' voorkeur gaat uit naar periodes waarin ‘de verteedering’ en ‘de tragedie’ (399) samen aanwezig zijn, en de minst geslaagde verhalen zijn steeds die waarin deze elementen ontbreken (De Wolken der Goden, De Gymnosofisten, Een Morgen vol Anekdoten). De méést geslaagde zijn die waarin naast de twee genoemde ingrediënten ook nog de liefde komt voor ‘de stervende schoonheid’ (434), met als prototype het prachtige verhaal over Hefaistos of de Mythe der Leelijkheid, dat tegelijk vol is van vertedering, tragiek en heimwee om de schoonheid die onherroepelijk teleur zal gaan. Een ander hoogtepunt bereikt de combinatie van de drie genoemde ingrediënten in de beroemde beschrijving van Ovidius' levenseinde (De Balling te Tomi), dat wellicht tot de meest ontroerende en aangrijpende bladzijden behoort die Couperus ooit neerschreef. Prachtig is ook de evocatie van het leven van Apollonius van Tyana (326-332), waarin de weemoedsvolle ondergang van het heidendom als een onstuitbaar stervende schoonheid beschreven wordt. Want ook dat is zo duidelijk af te lezen uit de antieke verhalen, dat Couperus in het geheel geen sympathie voelde voor het ontluikende christendom. Christus zelf kan hij in bepaalde zaken nog enigszins bewonderen, maar het christendom, nee dat gaat niet. Soms drukt hij dat uit met de letterlijke scherpte van Multatuli's Geschiedenissen van Gezag: ‘den Nieuwen Godsdienst, die zonder zich meer te heugen in de ontroerende nederigheid van Jezus Christus, dadelijk groeide tot den godsdienst van Macht en Bezit, die deze tot den huidigen dag bleef.’ (403). De krankzinnigheid van Keizers begrijpt hij, de liederlijkheid van de laat-Romeinse levensstijl trekt hem aan, maar voor een Constantijn kan hij geen genegenheid koesteren (399-403). En uiteindelijk is het voor Couperus allemaal eender, alleen was het vroeger veel schoner en dàt is wat hem zo tegenvalt in zijn tijd. Over de tempel van Aesculapius, waar genezingen plaatsvonden, schrijft hij: ‘De blauwe hemel verbergt het geheim van den god, Aesculapius, die het achter zijn priesters openbaart, ten gerieve der zieken, die in hem gelooven. Er is in onze eeuw nièts veranderd: Lourdes geneest, wie in haar gelooft’ (328). Alleen, Lourdes is niet mooi... Op onze reis met Couperus bevallen ons het meest de mythologische taferelen en de evocaties uit de keizertijd. Er valt niet te ontkomen aan de indruk dat de bijbels geïnspireerde verhalen (die luttel zijn in aantal) Couperus toch niet echt liggen en dat vooral het gevoel van stervende | |
[pagina 454]
| |
schoonheid er te enen male ontbreekt, net als bij de Gotische legenden en verhalen, die overigens Couperus vooral boeien om hun naïveteit. Het gevoel van vertedering en tragedie is er vaak wel (of Couperus creëert het), maar er is geen heimwee, en heimwee kan men niét scheppen uit het niets. Maar hoe dan ook, in alle verhalen tekent Couperus ons de figuren die wij uit de geschiedenis kennen zo levend voor, dat wij ze begrijpen en bijna zien. Zijn psychologisch inlevingsvermogen is bekend genoeg, maar in sommige van deze verhalen bereikt het ongekende hoogtepunten. Hij weet immer een ‘ziel (te zoeken) achter de schijnsels en afspiegelingen van wie in het Verleden mensch zijn geweest’ (292). Een brok verhaal, een schets of een reeks gebeurtenissen kan hij door het invoegen van ‘psychologische schakels’ tot een zo organisch geheel smeden dat het ons achteraf hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat er iets aaneen te smeden viel. Nemen we bijvoorbeeld het verhaal Het Raadsel over het bezoek van de koningin van Sjeba aan koning Salomo. De stof is genomen uit 1 Kon. 10: 1-23. De koningin van Sjeba bezoekt koning Salomo, legt hem allerlei raadsels voor die hij natuurlijk schitterend weet op te lossen en vertrekt. Het lijkt wel alsof Couperus zich afgevraagd heeft waaróm de koningin zomaar opeens vertrekt. Ze had het immers toch goed bij Salomo... En hij voegt de twee ingrediënten - vertedering en tragedie - aan het verhaal toe: hij laat de koningin op het einde een liefdesraadsel voorleggen aan Salomo, waarin haar liefde voor hem verborgen ligt. Doch, de wijze Salomo doorziet en begrijpt, maar laat het raadsel onbeantwoord in schijn van niet-begrijpen. Vanuit deze toevoeging wordt het vertrek van de koningin psychologisch zeer aanvaardbaar. Zij is verheugd om haar ‘overwinning’ op Salomo's schranderheid én diep bedroefd om haar onbeantwoorde liefde. Wat rest haar dan bedroefd én verheugd huiswaarts te keren? Wie het bijbels verhaal niet kent, kàn nooit zelfs maar vermoeden wat van Couperus is en wat niet. Het treffendst komt zijn psychologisch inlevingsvermogen tot uiting wanneer hij historische figuren beschrijft in hun grootheid of waanzinnige kleinheid. In De Doop tekent hij de grote keizer Constantijn als een in wezen klein en onzeker mens die gedoemd is zich groter en sterker voor te doen, omdat hij met duizend kleine draadjes vastzit aan het heersende establishment, net als Gulliver, die ook met duizend op zichzelf onschuldige draadjes toch onwrikbaar vastgesnoerd lag. Keizer Caligula (om nu maar eens een actueler voorbeeld te nemen) is gek en wordt vermoord, dat is bekend en gegeven (De Moord op den Gek). Maar alleen Couperus kan ons doen begrijpen waarom hij gek werd en ons zelfs sympathie laten voelen voor keizer Caius, die zich op een weemoedsvolle avond herinnert | |
[pagina 455]
| |
hoe men hem als kleine jongen Caligula (soldatenlaarsje) noemde en huilt bij de gedachte aan al zijn vermoorde naastbestaanden. De voorbeelden van Couperus psychologisch inlevingsvermogen zijn zo talrijk als zijn verhalen zelf, want zelfs bij de mythologische figuren ‘psychologiseert’ hij, en niet zonder succes. Maar hoe grote kracht dit vermogen voor een schrijver op zichzelf al is, bij Couperus komt daar nog bij het plastisch vermogen om personages te schilderen in kleurrijke levendigheid of sombere levenloosheid, maar steeds in bijna tastbare nabijheid. Dit hangt nauw samen met de filmisch-beeldende kracht van zijn stijl, waarop m.i. al te zelden gewezen wordt. Het is bij nader toezien frappant hoe elk verhaal van hem vol zit met aanduidingen voor decor, kledij, maquillage, entourage, dialoog, belichting, zelfs camera-beweging. Het zou bijvoorbeeld een dankbare en relatief eenvoudige taak zijn om de bladzijden 375 en volgende op het scherm te brengen, aangenomen natuurlijk dat we over de technische middelen en vooral heel veel geld zouden beschikken. Soms kan je onderweg in deze antieke verkenning ook heel aardige dingen ontdekken. Je leest bijvoorbeeld het verhaal Adonis, bar slecht, veel te langdradig en vol overbodige herhalingen. En je vraagt je af hoe Couperus er in godsnaam toe gekomen is om zoveel papier te besteden aan precies deze metamorfose van Ovidius. Is het misschien omdat Adonis toch die hemels mooie jongeling was en Couperus daar graag zo lang mogelijk bij stilstond? Het ‘Publicatie-overzicht’ helpt je verder. Adonis werd geschreven in 1904 en dat is net de periode waarin Couperus aan zijn Berg van Licht werkte, over de beeldschone knaap Heliogabalus, het jaar ook van de Dionyzos-sonnetten... Het wemelt overigens in deze antieke verhalen van prachtig gebouwde en krachtig gespierde gladiatoren en schalkse, ondeugende, mooie knaapjes die Couperus' onverholen sympathie genieten. Veel van deze kleine verhalen moeten beschouwd worden als voorbereidingen vóór of uitdeiningen nà grote romans. Zo zijn de prachtige Romeinsche Portretten (290-349) voorbereiding tot De Komedianten. De kleine Antiquiteit/De Gymnosofisten (153-159) gaat aan Iskander vooraf en in de Gotische legenden voelt men de snaren trillen van wat in 1922 de prachtige melodie zal worden van Het Zwevende Schaakbord. De rist decadente keizers volgt na het summum van De Berg van Licht. Een paar keer verwijst Couperus naar eigen werk, zodat - voor de lezer die ermee vertrouwd is - het hele werk waarnaar verwezen wordt, gaat ‘meeklinken’ en de inhoud rijker en dieper maakt. Als we in de beschrijving van de Dionysia lezen dat alles ‘wat der menschen is, komt uit der goden hand, langs onzichtbaar voortglijdende lijnen van verborgenste geleidelijkheid’, | |
[pagina 456]
| |
dan wordt dit des te juister voor wie erbij denkt aan wat zich voltrekt rond Cornélie Duco en Brox in Langs lijnen van geleidelijkheid (107). Of als we over Julianus lezen: ‘Hij had niet bereikt; hij zoû niet bereiken. Niet verwezenlijken dat stralende ideaal: de goden weêr te doen leven in schoonheid en glorie, boven den Galileeër. Het was of duizend stille krachten tegen werkten: onder de aarde, in de lucht, in de zielen der menschen, in zijn eigen ziel’ (412), dan denken we onwillekeurig aan het niet verwezenlijkte ideaal van Van Oudijck in De stille kracht: de stille kracht is van alle tijden... Herhaaldelijk heeft Couperus er nadrukkelijk op gewezen ‘dat de verbeelding des mensen zeer zwak steeds was, en dat de werkelijkheid ongedroomd onwaarschijnlijk is, (...) dat het onaardse leven, dat leeft in legenden, onmogelijk in des mensen zwakke verbeelding geboren kan zijn’ (Verzamelde Werken, X, 354). Dat kan best zo zijn, maar niettemin blijft het verbazingwekkend hoe weinig hij nodig heeft om een heel verhaal op te zetten. Een fresco (Azzahra), een kopie van een antieke wandschildering door Rafaël (De Twee Schilders) of enkele oden van Pindaros (De Ode) volstaan hem om briljante en levendige vertellingen te creëren. En het extra Couperus-voordeel daarbij is dat we de oudheid nu eens niét te zien krijgen vanuit stijf-onmenselijke goden, Gallische oorlogen en dromen van Scipio, maar in de levendige alledaagsheid van de Romeinse toiletten tussen Ionische zuiltjes, in een allerlevendigste discussie tussen een oude en jonge schilder (279-285) of in de menselijke smart die zelfs een Virgo Maxima moet verbijten als ze door keizer Domitianus tot ‘levend begraven’ veroordeeld wordt onder verdenking van ongeoorloofde omgang met Celer (338-339). Bovendien weet Couperus dan toch maar weer in die warreling van beweeglijke alledaagsheid de sereniteit van het algemeen-menselijke te laten doorzinderen. Als we lezen wat Lucanus bij de Ionische zuiltjes voorheeft, zien we veel klaarder hoe de mensen ook toén al de groten graag beduvelden en terzelfder tijd een heilige schrik koesterden voor wie de macht had. Bij de discussie tussen de twee dichters dringt het tot ons door dat generatieconflicten van alle tijden zijn en dat wat ons nu oud lijkt, eenmaal zo nieuw is geweest dat het zelfs niet au sérieux genomen werd. En bij de nakende dood van de Virgo Maxima, Cornelia, en haar minnaar Celer, die beiden onschuld pleitten, maakt Couperus een bedenking die ons weer de ménsen Celer en Cornelia doet zien: ‘Wie weet welke liefdestragedie zich verborg achter deze tweevoudige getuigenis!’ (338). De antieke verhalen bevat een rijkdom die onuitputtelijk is. Het noodlot, de liefde, de stijl, de decadentie en zovele andere trekken, gebreken en kwaliteiten van Couperus komen er zo scherp in tot uiting, maar ze alle | |
[pagina 457]
| |
bespreken is niet mogelijk. Wie Couperus' grote verhalen gelezen heeft zal de aanvulling die deze antieke verhalen in zoveel opzichten vormen zeker waarderen. Wie met deze kleine vertellingen zijn Couperus-verkenning aanvangt zal de grote romans beslist willen lezen. Maar iedereen zal na lezing van Couperus verbalen begrijpen waarom en met hoeveel recht Karel Reijnders zijn ràke inleiding de titel Het heimwee van Couperus kon geven, misschien zelf iets van dat heimwee tot het zijne maken en daarmee wellicht de grootste eer bewijzen aan Louis Couperus en zijn werk.Ga naar eind* |
|