| |
| |
| |
Patricia de Martelaere / Het wachten
Eens zal ik een protest schrijven tegen het voorbijgaan van de dingen. Het is bij voorbeeld herfst geworden, en weldra wordt het winter. Winter in B., onooglijk dorp waar wij landelijk en afgelegen wonen, in een zee van stilte waarin elke dag een eiland is van rust en van uitgesloten alternatieven. 's Ochtends is het kil in huis - maar bezigheid geeft warmte, en het werken past de vrouw, zoals sinds oudsher het spreken de man. Ik sta dus steevast op - ik kijk tersluiks in de spiegel of ik er nog even jong uit zie als gisteren - ik begeef mij naar de badkamer. Ik was me en kleed me aan - ik sluip naar de keuken om niemand voortijdig te wekken - ik zet koffie, dek de tafel, snijd brood. Ik wek mijn kinderen - twee blonde dochters met de bijbelse namen Judith en Ruth - ik was ze, kleed ze aan, loods ze naar de keuken, beveel ze te eten. Ik wek Wilfried, zoen hem goedemorgen, leg een schoon hemd voor hem klaar, help hem bij het strikken van zijn das. In de keuken drinkt hij, staande, een kop zwarte koffie, doorbladert vluchtig de krant en wacht tot het tijd is. Ik loop jachtig heen en weer, op zoek naar een schrift van Ruth, een gymschoen van Judith, een handschoen, een snoepje voor tijdens de pauze. Ik help mijn kinderen in hun jas, waaraan, zie ik, alweer een knoop ontbreekt, kus ze gedag en lever ze af aan hun vader, die wacht. Dan verdwijnen allen en blijf ik alleen met de hond, die Raspoetin heet.
Dan begint voor mij de dag. Gewoonlijk ben ik moe, slaperig, onvolledig tot bewustzijn gekomen. Ik zit dan aan de keukentafel, drink de ene kop koffie na de andere, en lees de krant, of bestudeer het lettertype van de krantekoppen. Soms zet ik de radio aan en zing mee met schlagers en smartlappen - dat is als ik vrolijk ben, omdat ik verwacht dat hij zal komen, of zomaar vrolijk, omdat ik er geen zier meer om geef of hij nou komt of niet. Maar als ik zeker weet dat hij komen zal, dan sta ik om acht uur voor de spiegel in de badkamer en weet niet waaraan ik het eerst zal beginnen. Ik duik in bad, was mijn kleren, droog ze met de handdroger zodat ze lichtjes golven (want vermoedelijk houdt hij daarvan), steek hier en daar een speld en parfumeer overvloedig. Dan zoek ik in de kleerkast de geschikte jurk, liefst een die hij nog niet vaak zag, maar niet de groene, die
| |
| |
vond hij afschuwelijk, zei hij - en mijn wangen zijn doorgaans te bleek om wit te dragen - de rode dan - ik pas, keur, trek uit - de blauwe gestreepte - verdomd, wist ik maar waar hij van houdt. Dan komt het wachten. Ik leg een boek open op tafel, zodat het zal lijken alsof ik aan het lezen was. Maar natuurlijk lees ik niet. Ik sta zenuwachtig aan het raam en kijk zover ik maar kijken kan, of er niet een rode wagen aankomt, want dat is hij, en dan moet ik snel de platenspeler aanzetten, ergens in het midden van de plaat, zodat het zal lijken alsof ik reeds de hele voormiddag muziek aan het beluisteren was. Maar natuurlijk is dat niet het geval. Wel heb ik zorgvuldig de juiste plaat uitgekozen, iets rustigs, niet te romantisch, omdat hij dat sentimentele nonsens vindt, en ook niet Bach, want dat vindt hij te mathematisch opgebouwd. Ik heb na langdurig wikken en wegen de plaat gekozen waarvan ik vermoed dat het de juiste zal zijn, hoewel ik het natuurlijk nooit zeker weten kan. Dan sta ik aan het raam en wacht, eerst opgewonden en blij, en als het later wordt, vertwijfeld, angstig en onzeker. Ik loop doelloos door de kamer, probeer toch te lezen, probeer toch muziek te beluisteren - maar tevergeefs, ik kan niet anders dan wachten, en hopen, en vrezen.
En soms, verdomd, soms komt hij niet eens.
De schoft. Hij laat me stikken in B., onooglijk dorp verloren in de winter, waar ik met mijn blauwe gestreepte jurk en mijn gewassen haren, met mijn open boek en mijn stemmige muziek op hem zit te wachten. Heb ik daarom van hem gehouden, die zomer in S., heb ik daarom dagelijks mijn kinderen overgelaten aan de zorgen van een gouvernante, heb ik daarom het risico gelopen door Wilfried ontdekt te worden? Hij heeft mij gebruikt - ik was voor hem een buitenkansje, een lichtzinnig pretje, meer niet. Heeft hij me soms niet zelf bekend dat hij gek was op vrouwen, op mooie vrouwen dan, zoals ik (zei hij), en dat hij nooit een avontuurtje afsloeg, als het maar niet te gevaarlijk werd, en als de vrouw in kwestie er niet al te zeer onder leed, door bij voorbeeld wanhopig verliefd op hem te zijn. Dan maakte hij er dadelijk een eind aan, zei hij - zo menslievend was hij nog wel. Dat heeft hij me zelf bekend, openhartig, alsof ik een uitzondering was en niet een geval te meer. En toch, heeft hij me niet duidelijk gezegd, die eerste maal, net voor we voor het eerst met elkaar naar bed gingen: ik ben niet verliefd op jou, maar ik vind je wèl aantrekkelijk. Dat heeft hij me duidelijk gezegd; hij gaf me te kennen dat ik niets voor hem betekende, en ik wist het, maar wat gaf ik erom, ik wilde weten hoe zijn hand streelde, hoe zijn mond kuste, ik wilde weten hoe het zou geweest zijn had hij wel van mij gehouden, want veel verschil kon dat niet maken, dacht ik - een huid wordt er niet zachter door als liefde haar in- | |
| |
spireert, een mond wordt er niet warmer door. En God, het was net echt. Had ik het niet geweten, was ik enkel lichaam geweest en geen bewustzijn, ik zou gezworen hebben dat hij van mij hield en mij bedroog op de meest merkwaardige manier, door het me niet te willen zeggen. Maar misschien is dàt een goed minnaar zijn: elke vrouw kunnen laten aanvoelen dat ze de enige is die je liefhebt. Dan ben ik er natuurlijk mooi ingelopen, en het is maar
gelukkig dat ik hem nooit heb gezegd dat ik godsonmogelijk veel van hem hield, wat vaak op mijn lippen heeft gelegen, en nog vaker in mijn ogen, als ik naar hem keek, en in mijn handen, als ik hem liefhad, zodat hij het wel moest zien en voelen, te weten dat ik godsonmogelijk veel van hem hield, hoewel dergelijke dingen natuurlijk altijd onzeker zijn en nooit in woord te achterhalen. Hij heeft er zich ook nooit druk over gemaakt, denk ik, het kwam er voor hem niet op aan of ik nou van hem hield of niet. Misschien nam hij de dingen zoals ze kwamen, of misschien voelde hij onfeilbaar aan wat hij voor mij betekende, en misschien vond hij het leuk, te weten en te doen alsof hij niet wist, zodat ik onmogelijk kon weten of hij nou wist of niet, en ik evenmin iets zeggen kon en dus wel gedwongen was om wanhopig naar betekenissen te blijven zoeken. Dan was het het spel van de kat met de muis, dan ben ik erin gelopen en loop er nog steeds in, maar hoe kan ik het weten? Ik kan alleen maar raden, en als mijn stemming wisselt, verandert ook mijn vermoeden. Ja, ik denk werkelijk dat ik het nu zeker weet: ik beteken niets voor hem, de betekenis van een wijfjesdier voor een bronstig mannetje buiten beschouwing gelaten. Als hij ook maar iets om me gaf, dan zou hij komen, nu ik met mijn blauwe gestreepte jurk en mijn gewassen haren op hem zit te wachten. Als hij van me hield, dan zou hij het zeggen, of het me in ieder geval laten aanvoelen - of niet soms? Zijn er wellicht omstandigheden waarin afwezigheid een teken is van trouw en verzwijgen een groter bewijs van liefde dan een eeuwigheidsverklaring? En is het mogelijk dat hij mij inderdaad God-weet-wat wil laten aanvoelen, maar dat ik dat wegens een of andere constitutionele fout, wegens een of ander schrijnend gebrek aan vrouwelijke intuïtie, toevallig niet aanvoel, of verkeerd aanvoel, of toch juist aanvoel maar te veel rationaliseer, te weinig vertrouw, op hem, op mijzelf, op ik weet niet wat? Neen, ik hoef mezelf niet
langer voor te liegen: hooguit een gevoel van vage genegenheid bindt hem nog aan mij, gewoonte en herinnering werken nog na, en ik weet dat hij voor zichzelf de gedachte niet dulden kan het type te zijn dat een vrouw gebruikt en haar dan in de kou laat staan. Daarom komt hij nog naar me toe - en ook omdat ik het hem vraag, telkens als hij weggaat, omdat ik hem vraag, terloops, als deed het er niet toe: tot wanneer? - daarom neemt
| |
| |
hij me nog in zijn armen, daarom kust hij me nog - hoewel ik het niet begrijp, hoe het kan, dat hij zo zacht en teder, zo wild en opgewonden kan zijn en toch niet van mij houden, toch geen zier om mij geven, toch niets voor mij voelen. En soms, wanneer hij me tegen zich aan houdt gedrukt en zijn handen mij strelen en zijn lippen mij kussen en bijten, soms denk ik: God, laat het hem zeggen, open door een klein mirakel zijn mond en laat hem zeggen: ik hou van jou, zoveel zoveel - zoveel als ik niet geloven kan. Laat het hem zeggen, niet om het een of ander, niet opdat ik bij Wilfried weg zou gaan en met hèm zou trouwen, niet opdat hij mij beloven zou wat men zoal niet belooft aan wie men liefheeft, niet eens opdat ik hem zou geloven en zeker zou zijn. Laat het hem zeggen, enkel opdat het betekenis zou hebben wat we doen, terwille van mijn jurk en mijn haren, de waarheid van zijn handen en de onzekerheid van mijn wachten - opdat ik tenminste dit waardig zou zijn: het verkwisten van deze leugen. Maar hij zegt niets - hij zwijgt als het graf van veel verborgen weten, en alles wat ik raden kan is grondig onbegrip.
Hij komt niet. En ik vraag me af wat ik nu doen zal om de rest van de dag door te komen zonder alsmaardoor aan hem te moeten denken, en omdat ik het niet weet, werkelijk volstrekt niet weet, sla ik mijn armen om mijn eigen knieën en huil van machteloze woede. De schoft. Hoe waagt hij het, niet van mij te houden - hoe heeft hij het lef mij zo te vernederen. Hij komt en gaat naar eigen goeddunken. Heeft hij geen tijd of is hij te moe, nou, dan komt hij gewoon niet opdagen - morgen is er weer een dag, en ik, ik wacht wel. Wie weet waar hij nu is - wie weet wat hij doet en denkt, hoe diep hij mijn vergeet, hoe medelijdend hij zijn schouders ophaalt. Maar eens, denk ik, eens zal ik niet meer wachten - op een morgen, als Wilfried en de kinderen verdwenen zullen zijn, zal ik lekker opnieuw in bed kruipen, net als vroeger, voor ik hèm leerde kennen, en als hij dan toevallig toch komt zal ik niet openmaken en hem laten bellen, tweemaal, driemaal na elkaar, tot hij, verbaasd, niet anders kan dan weggaan, woedend nageblaft door de hond, die Raspoetin heet en hem nochtans kent. Later zal ik hem een brief schrijven, een lange, boze brief, zoals dat hoort - en ik zal hem zeggen ik wil niet meer je hebt genoeg met mij gespeeld met mij geheuld je tanden staan nog in mijn huid je hand is nog zo vers geleden maar je zwijgen weegt als lood en ik ben het moe te gissen en te missen moe te wachten en te hopen op wat niet komt en wat nochtans zo snel gezegd kan worden ik hou van jou. Dat zal ik zeggen - maar hij zal niet doen wat hij behoorde te doen - hij zal niet schrijven het spijt me ja ik hou van jou maar ik vergat het je te zeggen - al was het alleen maar omdat hij nooit brieven schrijft - maar evenmin zal hij komen, die dag
| |
| |
zelf of ten laatste de volgende dag, om me te zeggen laat me bij je zijn zo nu en dan ik heb je nodig zoals jij mij nodig hebt ik ben alleen wat gesloten en voorzichtig dat is alles. Dat zal hij niet doen, en ik zal bang zijn te weten, en weten desondanks, noodgedwongen weten dat ik gelijk had, omdat wie onzeker is nu eenmaal altijd gelijk heeft, maar er niets mee gebaat is, want de prijs voor zekerheid is het verlies.
En toch, het was anders, vroeger - of is het slechts anders geworden omdat het voorbij is? Voorbij. De talloze malen dat hij zei je bent zo mooi en ik ben zo blij je te zien: voorbij. Waar is de tijd, ja, wààr, tenzij als een wintervoorraad opgeslagen in de nis van al mijn dromen, opgekropt en omgevormd in het verlangen van mijn ongelovig geheugen? Als een herkauwer breng ik vruchteloze uren door met het herkneden van alles wat voorbij is, ik kan het niet verteren. Want hoe weet men dat iets veranderd is, en wat, en sinds wanneer precies, op welke grens tussen zijn en worden, tussen zijn en niet meer zijn?
Maar als hij komt - als hij komt, als hij eindelijk komt - wat geeft het dan, wat doet het ertoe, wat kan het me schelen of ik bemind word of gebruikt, aanbeden of bedrogen. Als hij komt, dan wil ik in zijn armen zijn, ik wil hem kussen en bijten, hem strelen en tegen me aandrukken - en daarom ben ik koel en afstandelijk, als hij komt, daarom beantwoord ik zijn kus niet, bij het binnenkomen, daarom blijf ik behoedzaam een eind van hem vandaan. En dan praten we wat - hij rookt en drinkt bier - hij vraagt hoe ik het maak en vrolijk antwoord ik goed ik maak het opperbest het gaat schitterend tussen Wilfried en mij en de kinderen worden stilaan groter zodat ik wat meer tijd krijg voor mijzelf en ik word actief ik emancipeer mij ik ga uit met mijn vriendin ik doe aan cultuur wat ik vroeger nooit deed - en we praten en lachen - hij heeft het over een boek of een film, een gekke droom of een merkwaardige anekdote, en ik kijk op mijn uurwerk en zie dat de tijd voorbijgaat, dat hij zo dadelijk zal rechtstaan en zeggen nou dan ga ik maar weer, en dat er niets is gebeurd, dat hij me niet in zijn armen heeft genomen, dat hij me niet heeft gekust en gestreeld, en dat dus alles voor niets is geweest, want wat geef ik om literatuur en cultuur geen zier - en soms stel ik mij voor dat ik, terwijl hij praat, opeens zijn hand zal grijpen, een onverwacht initiatief van mijnentwege - maar vrouwen die nemen verliezen altijd - de kunst van de vrouw is die van het krijgen, en daarom blijf ik maar wachten en zwijgen, zwijgen en wachten, ook wanneer hij weggaat en aan de deur afscheid van me neemt en zegt tot binnenkort - zodat ik maar weer naar de slaapkamer ga en mijn blauwe gestreepte jurk uittrek.
Maar soms is hij het die mijn blauwe gestreepte jurk uittrekt. Dan zijn
| |
| |
zijn handen zelfzeker en doelbewust - zonder schroom of aarzeling streelt hij me overal, zacht en opwindend, hij kust me in mijn hals en kleedt me uit, en ik denk ik mag dit niet toestaan mijn eer waar is mijn eer mijn trots mijn eigenwaarde hij speelt met mij hij weet dat hij maar een vinger hoeft uit te steken om mij te verleiden omdat ik verdomd niet beter vraag dan door hem verleid te worden zo'n slet ben ik zo'n karakterloze hoer - maar terwijl ik dit denk houd ik op met denken, want ook hij is nu naakt en zijn huid is zo warm en zo zacht en hij knelt mij in zijn armen en bijt mijn lippen stuk en kijkt me aan met wijdopen ogen waarin ik lees en weet dat hij mij liefheeft oneindig als dit ogenblik - maar hij zegt niets en daarom denk ik ik mag niet ik mag het niet zeggen want als ik het zeg dan kan het gebeuren dat hij zich van mij af keert als van alle vrouwen die wanhopig verliefd op hem zijn en dan verlies ik wat ik nooit heb gehad te weten zijn liefde.
En toch. Er was die nacht, een zomernacht in S., de kinderen sliepen, Wilfried was bij een zieke tante in L., en ik had gedronken en me erg eenzaam gevoeld en toen had ik opeens alles overboord gegooid ja alle trots en angst en terughoudendheid en ik had de telefoon gegrepen en hem opgebeld en zomaar zonder meer gevraagd kan je komen en hij had gezegd ja ik kom ik ben dadelijk bij je. En hij was gekomen, helemaal voor mij alleen was hij gekomen, omdat ik het vroeg - en toen hij er was bleef ik onbegrijpend zwijgen en hij zat tegenover mij en hield mijn hand in de zijne en vroeg zacht en geduldig steeds opnieuw wat scheelt er en uiteindelijk zei ik ik weet het niet wat geef je er om wat geef je om wat ik voel en denk en intussen bleef hij mijn hand in de zijne houden en toen deed ik wat ik nooit tevoren en bij niemand had gedaan: ik huilde met mijn hoofd in zijn schoot - en hij streelde mijn haren en zei wat had je dan gedacht dacht je dan werkelijk dat ik je als een voorwerp gebruikte hoe kom je erbij ik hou immers een beetje van jou. En ik dacht en ik en ik wat met mij dat vraag je niet en bovendien een beetje hoeveel is dat een beetje maar toch hij heeft het gezegd hij houdt van mij - en ik kon niet ophouden met huilen omdat ik zelfs nu nu hij het gezegd had niet wist of ik het begrepen had of niet. Maar natuurlijk zweeg ik, en toen hij bleef vragen, zacht en geduldig, wat scheelt er, toen zei ik niets meer, want natuurlijk had hij het niet begrepen, dat hij het enige was wat mij scheelde, of misschien had hij het wel begrepen en deed hij alleen maar alsof hij het niet begreep, omdat hij het te moeilijk en te zinloos vond om het er over te hebben - en natuurlijk was het te moeilijk, natuurlijk was het te zinloos want nooit zou ik mijn man en kinderen verlaten nooit zou hij me ten huwelijk vragen en waartoe dient het dan waartoe is het nodig.
| |
| |
Hij houdt van mij, een beetje, maar volstaat dat niet? En zelfs als het niet waar was, hij heeft het gezegd, en volstaat dat niet? Het woord draagt alle zin in zich, zonder verwijzing en waarachtigheid - en bovendien: het laat zoveel begrijpen, zoveel waar ik anders het raden naar heb wordt mij opeens duidelijk als hij gezegd heeft ik hou van jou.
Bij voorbeeld die keer, voordien, toen ik een half uur op een straathoek in de regen op hem had staan wachten, boos op mezelf omdat ik al niet veel eerder was weggegaan, en hij eindelijk aankwam en ik zei had je me nog één minuut langer laten wachten dan was ik naar huis teruggekeerd en hij vastbesloten zei dan was ik je persoonlijk komen afhalen ondanks het risico Wilfried aan te treffen - en ik dacht ik had het moeten doen naar huis gaan ondanks Wilfried en ondanks alles dan was hij me komen halen dan had hij om mij moeten vragen zoals bij de dieren om wijfjes gevochten wordt maar nu nu heb ik een half uur in de regen op hem staan wachten en hij heeft mooi zeggen ik zou je komen halen zijn wat weet ik er tenslotte van.
En op Valentijnsdag gaf hij me een stenen diertje, een buffel denk ik, ik weet het niet zeker, een dier met horens dat Wilfried me tijdens een ruzie naar het hoofd heeft geslingerd zodat beide horens afbraken en ik sindsdien telkens ik het zag moest denken aan alles wat veranderd en verminderd was, ontzenuwd en ontmand.
Wat is veranderd? Het is hetzelfde, wat we doen, als toen - alleen is zijn zwijgen nog doordringender geworden, en mijn wachten nog langer. Misschien hield hij inderdaad van mij, toen, die zomer in S., en doet hij dat nu niet meer, omdat het hem te moeilijk is geworden, te uitzichtloos en te gevaarlijk. Wat is het dan jammer dat ik het toen niet heb geweten, die zomer in S. - wat is het dan onvergeeflijk dat ik niets heb ingezien, niets aangevoeld en niets begrepen.
Sindsdien is hij opgehouden van mij te houden, al was het maar een beetje, hij heeft een punt gezet, een streep getrokken - maar toch is hij blijven komen. Waarom? Voelt hij zich ondankbaar, schuldig, verplicht? Het is onmogelijk te weten. Hij komt, hij praat met me - soms is hij koel en zwijgzaam, waarschijnlijk is hij moe, hij heeft het druk en slaapt te weinig, soms is hij vrolijk, jongensachtig uitbundig - en ik luister naar hem en kijk hem aan en zoek naar tekenen, en als hij weer weg is denk ik ik moet het hem vragen, morgen of overmorgen, de volgende maal als hij komt zal ik het hem vragen ongetwijfeld zo moeilijk is dat niet ik tel tot drie open mijn mond en spreek de woorden uit die ik nu gemakkelijkheidshalve uit het hoofd zal leren ja ik zal hem vragen wat beteken ik voor jou zeg het me want ik ben als zij die nooit zullen begrijpen - en als hij dan
| |
| |
komt, de volgende dag, de volgende maal als hij komt dan kijk ik hem aan en zwijg ik en wacht natuurlijk wat zou ik ook anders. En eenmaal - we stonden aan de deur, hij nam afscheid tot binnenkort zei hij en hij kuste me en hield me toen op armlengte van zich af en toen schrok ik want plots zei ik zonder willen of denken hou je nog steeds een beetje van mij je hebt dat ooit gezegd weet je nog wel is dat nog steeds zo? en geërgerd zei hij dat mag ik toch niet zeggen hoe wil je dat ik daarop antwoord het maakt de dingen zo nodeloos ingewikkeld maar ja ik hou nog een beetje van jou een beetje wel ja - en weg was hij en ik had alweer het raden, niet driemaal, voor de grap, maar tienduizendmaal, steeds opnieuw, wikken en wegen, in welke richting helt de balans over, en bij God, misschien is het allemaal ook wel voor de grap.
En een andere maal zaten we tegenover elkaar aan de tafel waar ik tevoren zogezegd een boek had zitten lezen en ik weet niet hoe we erbij kwamen maar ik had gezegd ik weet volstrekt niet wat ik voor jou beteken misschien laat je dat blijken maar ik heb nu eenmaal een olifantehuid zie je en hij trok ongelovig de wenkbrauwen op en zei voel je dan werkelijk niets aan dat geloof ik niet je onderschat jezelf denk ik waarop ik antwoordde o maar ik voel heel veel aan daar gaat het immers niet om talloze aanwijzingen voel ik aan maar ik weet niet wat ze betekenen en toen knikte hij veelbetekenend en zei je bent onzeker je moet zeker worden en toen haalde ik de schouders op en zei ach ja en zweeg verder maar. Natuurlijk moest ik zeker worden, maar het was me een volmaakt raadsel hoe een mens hoe dan ook kón zeker worden in deze wereld van tekenen zonder code, hiërogliefen zonder sleutel, labyrinten zonder draad. En toen hij me even later in zijn armen nam sloot ik de ogen en dacht hij moet het weten hij moet weten dat ik van hem hou zoveel zoveel oneindig als dit ogenblik en toch kan ik het niet zeggen want misschien is het net dat wat hij niet wil horen of misschien weet hij het al en houdt hij me voor de gek of weet hij het nog niet en zal hij me voor de gek houden zodra hij het weet en dat is de ellende van dit alles: dat hij het moet weten en het niet mag weten zodat er geen middenweg is tussen ja en neen tussen onvermijdelijk en uitgesloten. En daarom zweeg ik en knelde hem heel stevig in mijn armen, maar dat deed hij immers ook en ik dacht het kan niet het is onmogelijk we houden beiden van elkaar of geen van beiden dit gebaar het kan niet liefde betekenen voor mij en helemaal niets voor hem en toen was ik plots weer helemaal niet meer zeker van de betekenis hiervan: dat ik hem in mijn armen knelde omdat ik van hem hield.
Soms ben ik het moe. Elke puzzel heeft zijn grenzen, en waar niets gevonden wordt kan men nog altijd ophouden met zoeken. Daarom zal ik hem
| |
| |
zeggen, morgen als hij komt luister ik heb er lange tijd over nagedacht ik denk dat het beter is als we elkaar niet meer zien begrijp je het wordt zo moeilijk voor mij ik leid zo'n beetje een dubbel leven zie je ik kan het niet meer aan en daarom zal ik me voortaan weer aan Wilfried en de kinderen wijden begrijp je - begrijp je me? En dan hoop ik maar dat hij niet zal begrijpen dat hij woedend zal worden zoals ik hem nooit eerder heb gezien ronduit woedend ja en dat hij met zijn vuist op de tafel zal slaan en roepen neen ik begrijp je niet verdomd betekent het dan zo weinig voor jou kan je er je dan zo gemakkelijk van ontdoen. Dat hoop ik maar - maar wat als hij begrijpend zal knikken de schoft en zeggen ja ik begrijp je ik begrijp je volkomen het was me een groot genoegen vaarwel dan maar? Dan kan ik me natuurlijk daadwerkelijk aan Wilfried en de kinderen wijden, maar het is een eigenschap van mannen en kinderen uithuizig te zijn en weldra wordt het winter in B. en dan gebeurt er niets meer en wat moet ik dan alleen thuis met de hond die Raspoetin heet en ja wat moet ik dan als ik op niets meer kan wachten.
Misschien is het goed zoals het is - niet omdat het naar wens verloopt, maar omdat het gewoon niet beter kan. Onmogelijk, dat is het noodzakelijke dat niet gebeurt, de wens dat hij zou zeggen als een apocalypse ik hou van jou het boek der openbaring de genesis en dat dan alles zou herbeginnen alles zich zou herhalen ongewijzigd net zoals het was dat ik zou weten onomstootbaar hij houdt van mij zoveel zoveel oneindig als dit ogenblik en toch op hem wachten opnieuw op hem zou wachten zoals toen die zomer in S. hij was in huis ik zat op het groene grasveld in de zon met mijn blauwe gestreepte jurk en pas gewassen haren te midden van het groene grasveld in de zon zat ik en omdat hij niet dadelijk kwam en ik dus nog even moest wachten plukte ik een voor een de witte blaadjes van een madeliefje dat was een spelletje vroeger op school en dacht bij mezelf hij houdt van mij hij houdt niet van mij hij houdt van mij hij houdt niet van mij
|
|