Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 126
(1981)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
IEr is nog rustig veel plaats op het parkeerterrein. Ik manoeuvreer traag over de tussenstroken naar de hoek toe, ginds in de schaduwdriehoek van de keukenaanbouw en de platanen. Ik heb nog geen zin om voort te maken. Het liefst zou ik rechtsomkeert maken. Terug naar huis. Al is daar nu niemand. Mien is immers met de kinderen naar het doopfeest. Het had weinig zin dat ze meekwam. Dit hier is immers pure routine. De zevende keer al. De meeste gezichten zal ik nog wel kennen; me als vanzelf inpassen in de al zo goed bekende gebruiken. Zorgvuldig vergrendel ik de portieren, gris mijn mantel van de passagierszetel. Het zal wel koud zijn buiten, al ligt er een hele klad zon over de andere kant van de parkeerruimte. Een mooie januaridag. Zondagmiddag. Er is weinig verkeer op straat. De wagens schuiven rustig aan voorbij. Ik drapeer mijn overjas over mijn schouders - een vleugje pose, het gebaar van de bedaarde, zelfverzekerde oude getrouwe... het doet het wel hier. De herkenning komt er iets vlugger door los. Je valt gewoon op tussen de bedremmelden aan de receptiebalie. Je trekt de blik van de receptioniste er even mee naar je toe. Je lokt een discrete glimlach van herkennen uit. En dat is het ook. Wij herkennen elkaar, al ken ik niet eens haar naam. Maar haar gezicht hoort bij de stem die het telefoonnummer naspelt, 's avonds. Op den duur hoefde het eigenlijk niet meer. Ze kent het nummer evengoed als ik. Maar haar stem brokkelt de lichte spanning af, het vage gevoel van irritatie, of je lang zal moeten wachten op de aansluiting. Haar zwarte haar met de ietwat blauwe schijn erdoorheen - Mien zou direct merken of het de natuurlijke tint is -, het maakt de hele ziekenhuissfeer wat draaglijker. De draad in het donker tussen de witte verpleegsterskappen; een voorpost van de buitenwereld, van thuis, binnengedrongen in het bolwerk van het ziekenhuis. Veel meer buitenwereld dan de mantels, de grijze of de fleurige, van de bezoekers in de gangen. Bezoekers storen in de gangen als toeschouwers in een dierentuin. Zij hoort bij het ziekenhuis en toch weer niet, en niet alleen omdat ze af en toe de schaarse post | |
[pagina 110]
| |
bedeelt. Ik schrik op uit mijn overwegingen - minder van het doezelige gejuich in de verte dan van de stem van de man die uit de auto naast mij stapt en die ten overvloede opmerkt dat er een doelpunt gevallen is, wat verderop in het stadion. Uit het geluidsvolume valt moeilijk op te maken of het de thuisploeg was die scoorde. De grote streekderby vandaag. Veel lawaaieriger dan doorsnee wedstrijden, om en rond het veld. Hoongelach en treiterend roepen over en weer. Eén kokende, ziedende massa, een vulkaan van emoties, aangedikt door een heel pak in de streek geankerde, atavistische roerselen, zoals die leven in de volksziel. Overblijfsels van de straatgevechten van weleer, van Bredero's ‘Boerengezelschap’. Je ontkomt er niet aan, wordt er in meegesleurd, erdoor gedragen. Je huilt je hele ziel naar boven. Langvergeten vernederingen, scheldwoorden van kinderen schroeien weer door, vragen om een repliek. Ik kan me niet meer precies de concrete aanleiding herinneren. Een vaag beeld van besmeurde witte kousen, een gescheurd beste pak en een woedende uitval van mijn moeder. We waren tien, of elf, mijn broer en ik. Netjes uitgedost fietsten we van ons randdorp naar het centrum - voor de proclamatie van het muziekschooltje wellicht? Dichter bij het centrum waren kinderen van onze leeftijd aan het spelen in de grasberm. Een vijftal, beslist niet meer, anders hadden we zeker wat harder doorgefietst. We waren er net voorbij, toen ze begonnen te schelden. ‘Boerenpummels’. De traditionele woorden, zo vaak gehoord al, dat ze echt pijn deden. We remden bruusk, mijn ene voet schoot van de trapper af. Daar had je het al. Een bruinzwarte veeg kettingsmeer over mijn kous. De te voorspellen reacties thuis. Woedend, met schemerige traanogen zijn we erop los gegaan. Half vijf. De tweede helft loopt naar het einde. Ik was eigenlijk wel liever eerst naar de wedstrijd geweest. Maar volgens het opnameformulier moet je je aanmelden tussen drie en vijf. En het leek me al te gek zo van het stadion naar hier te rijden. Het kan eenvoudig niet. Zo voel ik het toch aan, al weet ik niet direct waarom. Alsof er iets sacraals rond zo'n ziekenhuistoestand hangt; iets definitiefs, waarbij alleen de nodige ernst past. Al was er dan niemand thuis toen ik vertrok daarnet. Ik heb een kattebelletje achtergelaten op de keukentafel. Het suggereert ondanks alles toch wel de ernst van het afscheid. Je zoent elkaar elke dag ten afscheid. Maar toch nooit zo innig als iedere keer weer als ik naar het ziekenhuis optrok. Een zoen met ergens de bijsmaak van wederzijds verdrongen tranen, van de lange, troosteloze gesprekken van de avonden vooraf. Je aait je kinderen | |
[pagina 111]
| |
wat zachter, wat liever over hun door de sfeer schuw geworden kopjes. De oudste zal weer last hebben met mijn haastige hand als hij de groetjes probeert te ontcijferen straks. Een vriendelijke groet voor de avond, een wel-te-rusten, een het-ga-jullie-goed daarginds, thuis. Al komen ze straks nog even langs, na het doopfeest van de jongste van mijn broer. Dan kunnen ze de auto meenemen. Anders moet hij hier op zijn minst zes weken blijven staan. Een prognose van de dokter. Wat valt er nog van te geloven? Zo vaak al is het niet uitgekomen. Mien alvast gelooft er niet meer in. Ik kon beter voortmaken. Achter het hoekraam van de eerste verdieping staat een patiënt al een hele tijd naar mij te kijken. Ik haal mijn valies uit de koffer en kijk nog eens na of alle deuren goed vergrendeld zijn. Mijn valies weegt. Zie je wel. De glimlach van herkenning komt er als ik een ommetje maak langs de receptiedesk naar de hoek met de asbak aan het raam, naast de telefooncel. Er hangt een afschuwelijke affiche van de anti-tabakcampagne. Het zal me weer spijten dat ik het roken niet gelaten heb, als de kinesitherapiejuffrouw de longen komt loskloppen, die eerste dagen, als je de hele, godganse tijd op je rug ligt. 's Zondags komen er wel meer patiënten aan. Er staan twee families aan te schuiven. Je merkt zo wie de meelijwekkende zieken zijn. Heel hun houding drukt pijn, lijfelijke miserie uit, alsof ze rond hun pijn gekromd zijn met hun handen voor de buik gevouwen en hun doorgezakte schouders. Sommige uitgaande bezoekers kijken vreemd op als ze mijn reistas zien. Ze missen het groepje familieleden. Ik hou alle formulieren klaar in de hand. De begroeting is discreet, lief. God ja, het doet deugd te weten dat ze je hier nog kennen. Het geeft het gevoel of je op meer voorzichtigheid, meer schroomvallige zorg zal kunnen rekenen, alsof ze het mes zachter zullen hanteren. Als de gegevens overgetikt zijn, krijg ik het bekende groene plasticbandje om de pols. Ik ben definitief wie ik hier ben en worden zal: een diagnose, een ziektebeeld, voorwerp van een wetenschappelijk uitgedokterde therapie. Het hele ziekenhuis wordt dra rond die gegevens georganiseerd opdat gebeuren moge wat het lot, of wie of wat dan ook, met me voor heeft. Ik knik dat ik het begrepen heb. Voor mij hoeft de hele uitleg niet. We hebben niets tegen elkaar gezegd. Alleen maar... ‘dag’. ... De patiënten worden vriendelijk verzocht ervoor te zorgen dat ze netjes gewassen zijn als ze opgenomen worden. Ze houden zich strikt aan de richtlijnen van het personeel. In het gebouw zorgen ze voor zo weinig mogelijk lawaai. Wij doen ons best om voor iedereen een rustig | |
[pagina 112]
| |
herstel mogelijk te maken en rekenen daarbij op Uw welwillende medewerking in Uw eigen belang en in dat van alle zieken... De verpleegster die me kwam afhalen aan de opnamedienst is weg. Geen bekend gezicht. Terwijl ze de beschermhoes van het bed haalde en de lakens volgens het boekje plooide, luisterde ik gelaten naar de overbodige uitleg. Ik wacht nog even tot ze een glas en een fles water gebracht heeft. Dan haal ik mijn transistor uit mijn valies en ga gekleed op het bed liggen. Het mag wel niet, maar ik kleed me liever nog niet om. Het is alsof je alles nog even afremt. Al weet ik dat uitstel hier zinloos is. Alles wat moet gebeuren zal het ook. Mijn schoenen knellen weer, maar ik heb geen zin ze uit te schoppen. Net op tijd voor de laatste minuten van het wedstrijdverslag, voor het laatste doelpunt. Als ik het raam zou openzetten kon ik proeven van het gejoel enkele honderden meters hier vandaan. Het klinkt mee als achtergrond bij de drukke commentaar in de radio. Het schijnt een boeiende wedstrijd geweest te zijn. Ik wou dat ik erbij geweest was. Ik hou van die sfeer, zo af en toe. Lijk het van tijd tot tijd wel nodig te hebben. Een pak opgestapelde agressie afwentelen. Mee schreeuwen, mee deinen met een bende, één van velen zijn. Uit mijn ivoren toren treden, de grenzen waarbinnen ik me teruggetrokken heb toen - tien, twaalf jaar geleden - doorbreken. Voor heel even slechts, niet voor lang, want ik zou mezelf niet kunnen blijven missen. Alleen maar even heel hard schreeuwen. Op school hadden we het allemaal. Als de bel rinkelde voor de speeltijd, wachtten de omwonenden op het langgerekte ‘buuzze’ - een onverstaanbare, door niemand meer begrepen kreet. Ik heb het wel eens zelf gehoord, als buitenstaander, toen ik ziek thuis was. Het klonk wild, vreemd. Maar iedere schooljongen deed eraan mee - rennend, springend - van de kleinste tot de grootste. Is het dat wat me soms naar het stadion lokt? Ik had erbij kunnen zijn vandaag. Al kon het niet echt natuurlijk, vanwege het doopfeest alleen al en vanwege... Ja vanwege het afscheid, vanwege de hele kinderbent en zo veel dingen meer. Als je vrijgezel was, dan ging je nonchalant naar het voetbal en je kwam zelfverzekerd de ontvangsthal hier beneden binnen, een kwartiertje te laat. Wat drukdoenerig, ook al omwille van het laatste glas. Zo nemen vrijgezellen afscheid. Maar ik ben geen vrijgezel, al lang niet meer. Wat mij betreft geen voetbalkijken meer. Alvast niet voor een tijdje. Wie weet hoe ik me voel. Of ik er volgende week aan denk naar een of andere reportage te luisteren. Ik schik mijn spullen in de kast. Ruimte genoeg. Alles kan er netjes geordend in. De boeken die ik meebracht stouw ik zo goed en zo kwaad als | |
[pagina 113]
| |
het kan in het nachtkastje. Dan hoef ik niets steeds het bed uit, of hoef ik geen verpleegster te roepen om me een nieuw boek aan te reiken. Wat een dubbelzinnige toestand toch. Je richt het boeltje zo in dat het erop lijkt of je gewoon even hier komt wonen. Lekker doen waar je zin in hebt. Geen kinderen die je stoeiend een boek uit de handen lopen. Geen luier te verversen halverwege een zin; geen druipend washandje op een zwellende buil. Een welgekomen break - enkele weken relaxen. Zo is het iedere keer opnieuw weer geweest, alsof ik mezelf wil bedotten. Zo van: er is niets aan de hand. Het leven gaat gewoon door. Eén enkel prikje maar, het is zo gedaan, zo weer vergeten en dan gaan we lekker verder. De volgende roman lezen. En toch weet ik dat het minstens een week duurt eer ik weer een boek in handen krijg, eer ik mentaal en fysiek weer fit genoeg ben om dag en nacht van elkaar te onderscheiden, om bezoekers een antwoord te geven op hun vragen, om de pijn en de angst te verduren. Achteraf lijkt het dan een lachertje. Je mag niet kleinzerig doen. Je hebt je al zo vaak stoer gehouden. Je hebt het personeel niet nodeloos lastig gevallen. Je gaf geen krimp en je ziet er weer schitterend uit. Ik zag er inderdaad telkens weer goed uit. Vast en zeker. Maar het litteken schroeit door van binnen. De angst voor de pijn verlamt me. Ik krimp ineen telkens als ik aan de recovery voorbij moet. Mijn hart is dan geen boon meer groot. De tweede keer was de minst erge. Ik was er zeker van dat ik gelouterd was door de vorige ervaring. Ik rekende erop dat ik de symptomen van het herstel zou herkennen. En zo verging het me ook. Door de pijn heen voelde ik de spier die zich voor de eerste maal weer samentrok. Het genezen dat gloorde... ‘ic sach ene lichte wolke opgaan, over alle swerke so schone gedaan’. Maar de volgende keren werd het steeds erger. Het trucje deed het niet meer. Het weten werkte averechts. ‘Doen sweec mi nacht over den dach.’ Ik wist wat er nog komen moest. Hoe lang het zou duren eer de maagsonde eruit zou kunnen. Hoe lang mijn spieren nog zouden verkrampen van het liggen. Hoe vaak de komst van de kinesitherapeute nog een marteling zou zijn. ‘Dat getal diere rouwen moet sijn geswegen.’ Tot ik verleden keer in de recovery helemaal afknapte. Ik decompenseerde. Ik kon het niet meer. Ik huilde om mijn moeder, om Mien, om de kinderen, om God of de duivel. ‘Mi gruwelt dat ic leve.’ Ik smeekte om een overdosis slaappillen. Ik klampte iedere dokter aan die in de recovery even langskwam opdat hij mijn darmen zou aftasten op enig teken van pulsie, zodat de maagsonde eruit zou kunnen. En ze lieten me niet met rust. Instructies van de dokter wellicht? De imposante witte vlek van zijn jas op | |
[pagina 114]
| |
de achtergrond. Mijn ingewandlezer? Ze bevoelden mijn pols, betten mijn voorhoofd met natte doeken, schikten de kussens op. En ik schreeuwde niet om hulp. Ik wilde alleen maar uithuilen, me niet meer verzetten tegen de pijn, me laten gaan. Ik kon mijn schreeuw niet achter mijn tanden houden. ‘Dat ic ie was geboren, o wach.’ Maar daar waren ze niet op voorzien in hun pillenwinkel. Ze hadden geen schouder voorzien om tegen uit te huilen. De leerlingen begrepen mijn voorkeur niet voor die lange, mooie klacht van Hadewijch, later, veel later, toen ik al weer voor de klas stond en er niets te merken was van mijn pijn. Maar in Hadewijch had in een zuster gevonden.
Voor ik me uitkleed wil ik eerst nog een sigaretje roken in de patiëntenliving. Ik hoop dat er niemand anders is, dat ze hem niet ingeschakeld hebben als noodkamer. Dan kan ik rustig, langzaam bedaren. De kringelende rook zien uitwaaieren, door het raam naar de lucht staren en nergens aan denken. De verpleegster is druk bezig in het dienstkamertje. Ze kijkt bevreemd op als ze me ziet langskomen in hemdsmouwen. Ze aarzelt of ze me erop zal wijzen dat ik als patiënt verzocht ben me dadelijk om te kleden. Ik knik haar vlug toe voor ze iets kan zeggen. Het werkt, zoals steeds. Ze schrikt terug voor de hele uitleg en voor het schermen met het huishoudelijk reglement. Het tast haar zekerheid aan als ze niet op het passende beroepstoontje kan overschakelen, deze Vestaalse van de verpleging. Ik ken haar niet en zij mij ook niet. Het betert wel als ze mijn dossier inkijkt en merkt dat ik me op vertrouwd terrein bevind.
Het krioelde er in de living. Moeders hadden er hun kroost naar toe gelokt om hun echtgenoot te laten keuvelen met de buren op zondagsbezoek. Patiënten uit de zalen met hun hele familie, omdat het er 's zondags ondraaglijk is als iedereen bezoek heeft. De t.v. stond aan op een of ander popgebeuren en alleen de tieners keken, nors, kwaad omdat ze mee moesten op bezoek bij hun vader of hun moeder. Zo zal het weer iedere drukke zondag zijn. Ik heb een pyjama aangetrokken en ben beginnen te lezen in ‘Leven en Dood van Marcel Polak’ van Vinkenoog. Een heerlijk boekje. Ik moet het mijn ingewandlezer eens laten lezen. Of Toon, als hij eens op bezoek komt. Met hem kan ik over die dingen praten. Hij laat me uitspreken, gooit er zijn ervaringen niet steeds weer tussen. Het avondmaal was sober en ik heb zin in een afzakkertje, al is er dan niet veel dat zou kunnen verteerd worden. Ik moet Mien vragen of ze een fles | |
[pagina 115]
| |
cognac mee brengt, al zal ze wel weigeren. Ik kan haar geen ongelijk geven. Voor haar gelden thans andere normen dan voor mij. Rondom mij zal het zich afspelen. Mijn ingewanden zullen geconsulteerd worden. De dokters met hun lange voorschoten, met hun hygiënische mutsen en hun luguber aandoende maskers zullen in mij wroeten met hun gehandschoende handen, mijn ingewanden omploeteren, snijden en kerven in mijn weke vlees. Dan zullen ze mijn darmen openplooien, opnieuw schikken, er een nieuwe levenslijn in leggen, die mijn doen en laten zal bepalen, beperken, domineren. Ik zal tijd nodig hebben om me daaraan aan te passen, om te ontdekken wie ik geworden ben. Om mijn grenzen te vinden. Voor Mien ligt het anders. Voor haar telt meer de vraag hoe en wanneer en of ik thuiskom. Voor haar draait de samenleving verder - een tijdje zonder mij - een tijdelijk gemis. Het wordt afwachten hoe ik weer kan meedraaien in de kring. Dan zal haar aanpassingsperiode beginnen. Telkens opnieuw zal ze weer botsen op mijn grenzen. Ze heeft zich al altijd kranig gehouden, Mien. Of is dat het juiste woord niet? Wat weet ik hoe ze zich voelt, al voor de zoveelste keer, als ze 's avonds alleen zit, de babysit naar huis, moegehekst van het hollen en rennen van haar werk naar de kliniek, van de kliniek naar huis? Wekenlang 's avonds alleen, niemand om mee te praten, tobbend, niet over zichzelf, over mij? In het begin telkens denkend aan de asbleke kleur van mijn gezicht, aan mijn magere knoken, mijn gekreun. Wat gelooft ze ervan als ik haar zeg dat ik me beter voel? Hoe troost haar dat? Hoe komt ze onder dat drukkende gevoel uit 's avonds in het grote, eenzame bed? Wat vangt ze aan met de vraag waarom het haar allemaal moet overkomen? Niet één keer, niet twee keer, maar zes, zeven maal en wie weet hoe vaak nog. Hier houdt ze zich goed, verbergt haar zorgen en twijfels voor mij. Ik moet ontzien worden. Dat bevordert misschien de genezing. Des te eerder ben ik weer thuis bij haar, hoe half genezen ook, maar ik ben er toch. Of doet ook dat pijn? De vergelijking met die andere, vitale jonge mensen, die kunnen springen, lopen, dansen, uitgaan? Aan wie of waaraan heeft ze wat? Haar omgeving begrijpt haar niet. Ze hadden haar toch gewaarschuwd, haar afgedreigd niet te trouwen met iemand die pas uit de kliniek ontslagen was, mager, bleek, achtenveertig kilogram. Alles had ze alleen moeten beredderen voor ons huwelijk. Met een volmacht naar het stadhuis, een huis zoeken, meubels kiezen, het huis opknappen. Geen prettig stoeiwerk. Nee, tobben, hollen, en dan moe naar de kliniek, waar ik haar ook nog eens lastig viel met mijn vragen. Of ze het wel doen zou? Voor een heel leven. Wie weet voor hoe lang of voor hoe kort. Wat heeft de dokter haar verteld dat ze me liever niet zegt? | |
[pagina 116]
| |
En later dan, met de kinderen er nog bij. 's Avonds vlug nog een laatste keer de allerkleinste verzorgen en dan nog maar eens naar de kliniek. Hoe lang houdt ze het vol? Wanneer knapt ze af? Lieve, taaie Mien!
Ik hoor de uitgelaten stemmetjes van mijn kinderen in de lange gang. Ze hollen vooruit met hun korte beentjes; driftige pasjes. Daartussen de sussende, vermanende stem van Mien. De deur vliegt open en het geroezemoes vult de kamer met bruisend, pril leven, waaraan ik even moet wennen - al ben ik pas enkele uren van huis weg. Maar ik was al teruggeplooid op mezelf. Ze vertellen honderd uit over het doopfeest. Een zoveelste nieuwe ervaring en ze ruziën over details, over wie nou wat mag vertellen. Mien wacht haar beurt af. Maar als de kleintjes uitgepraat zijn, komt er van een gesprek niet veel meer in huis. Alleen het broodnodige, het praktische kunnen we aan elkaar kwijt. Of ze mijn pantoffels alsnog wil meebrengen. De kinderen lopen er steeds maar tussen. Telkens opnieuw moeten we bijspringen om er een uit de kast te halen, om de kleinste te troosten, die gestruikeld is. Midden in het rumoer van de overvolle kamer staat opeens de witte jas van de jonge dokter, een totaal onbekend gezicht. Het routine-interview bij elke opname en of het bezoek even buiten wil. Als het interview afgelopen zal zijn, zal het te laat zijn voor de kinderen. Het duurt wel even voor de hele bende aangekleed in de gang staat. De figuur van de dokter is een witte, dreigende vlek in mijn kamer als ik opnieuw binnenkom. Pre-operatief onderzoek: Zo, dat zit er weer op. Zijn koele vingers hebben tastend, aarzelend, onzeker nog, mijn pijn afgetast. Hij heeft de technische gegevens genoteerd. De machine is bekend. Ze kan gedemonteerd worden. Hopelijk krijgen die koele technici haar weer aan het draaien, zij het met wat kunst- en vliegwerk. | |
[pagina 117]
| |
Als die jonge jongen wat geluk heeft mag hij over een paar dagen misschien wel toekijken hoe de leermeester-tovenaars mijn gestel manipuleren. Een buitenkansje voor hem, het pronkstuk van zijn stageverslag? De gegevens die hij verzamelde zijn de eerste aanduidingen, de wegbereiders. Morgen leggen ze de hele weg af door de mallemolen van het ziekenhuis en ik moet erachter aan om ze te laten uitdiepen door immense, flikkerende machines die door experts bediend zullen worden. Alle gegevens komen op de juiste fiche. Als woensdagmorgen dan de hele zaak in het honderd loopt, ben ik nog slechts enkele biologische gegevens op een stel steekkaarten. Het volgende halfuurtje is helemaal van mij. Het is wat rustiger geworden overal in het gebouw. Ik ga eerst een sigaret opsteken in de living en dan probeer ik wat te lezen. Misschien ontmoet ik enkele lotgenoten, die ik morgen en overmorgen nog te zien krijg. Wellicht zit er een tussen met wie ik voorzichtig contact kan zoeken - genoeg voor een gesprekje af en toe. Liefst toch maar geen dorpsgenoten. Anders loopt het binnenkort als een vuurtje door het dorp, aangevuld met zoveel gissingen van vroeger nog.
Eén voor één schuiven de auto's voorbij op straat, uit het vensterraam weg achter het profiel van Mien. Zondagavond. De kinderen zijn naar bed en Mien is nog even langsgekomen - wat bij elkaar zitten, wat keuvelen. Het verkeer gaat zijn gangetje. Mensen op weg naar een avondje uit of terug van een bezoekje hier en daar. Ook de parking is bijna leeg. Mien kijkt de voorbijglijdende wagens met een lichte hoofdbeweging na, wat verder de straat in, daar waar ik ze niet meer zien kan vanuit mijn bed. Rustig lijkt ze wel, Mien. Misschien vraagt ze zich af waar die anderen heen gaan. Misschien kan het haar geen barst schelen? Voor haar geen tekort? Ze is geen uitgaand type, nooit geweest. Wellicht denkt ze aan de gemiste avond thuis. Ik weet het niet. Een geheim van haar hersenkronkels, doolhof van gedachten en verlangens, waarin ze me af en toe wat op weg helpt. Kleine ivoren torentjes blijven intact. Daarvoor zijn geen woorden. Misschien maakt ze wel de balans op van de voorbije jaren. Het is een veel te drukke dag geweest vandaag. Lawaai van vele mensen overal in het gebouw. De dokter, de big boss, is er ook geweest. Vele zeepbellenwoorden in de kamer. Uiteengespat zijn ze. Weg. Het kan me geen barst schelen. Jong wil ik zijn en leven. Ademen en vrolijk stoeien met mijn jonge vrouw. Haar geven waar ze recht op heeft. Ik ben een jonge boom die dreigt te stikken in het bos van medische ingrepen. Stoeien als jonge veulens: hoelang is het geleden? Waar is mijn jeugd? Ik ben | |
[pagina 118]
| |
een man zonder jeugd. Een man van jeugdvlagen. Een jeugd die zich samenbalt voor een laatste stormloop die er geen zal zijn. Een parade, een schijngevecht met de oude man in mij, met de krankheden van vele voorvaderen, die bezit nemen van mijn knoken, mijn ingewanden opslokken en ze krachteloos maken. En mijn angst die rond de vechters danst als een naakte, lelijke heks. Zij verlamt mijn ziel, tot ik naast haar ga zitten als een machteloos toeschouwer. ‘Wat doe je vanavond nog?’ vraag ik Mien en ik merk dat ze opschrikt uit haar gedachten. Ze antwoordt niet, haalt enkel de schouders op in een onbestemde beweging. Het zal weer moeilijk worden om met elkaar te praten, om over de brug van vage woorden naar elkaar toe te wandelen. Ik moet me naar haar toe praten, voor ze weggaat vanavond, naar huis, naar ons huis, waar ze alleen zal zijn met de kinderen. Ik moet iets van haar veroveren, dat ik kan koesteren als ik alleen ben in de halfverlichte kamer met alleen de leeslamp boven het bed die brandt. Dan bouw ik de muren van ons huis op rond het bed. Ik moet. Ik wil niet van Mien wegdrijven omdat ik hier mijn eigen, aan niemand te verwoorden ervaringen doormaak. We moeten in voeling blijven met elkaar, anders wordt het water te diep tussen ons. ‘Wanneer denk je dat je naar huis kan?’ vraagt Mien. Ik weet het niet. Alleen de dokter weet het, mijn ingewandlezer, maar hij vertelt het mij niet. Hij weet het wellicht zelf niet, nu hij mijn ingewanden nog niet heeft kunnen raadplegen. De schemering kruipt door het raam naar binnen, vult langzaam de hele kamer, maar we knippen het licht niet aan. Zo is het rustiger praten. De stem van Mien komt uit het donker naar me toe gekabbeld. Een bedaarde toon voor een gespannen gesprek, op de rand van het onzegbare. We tekenen de verschillende mogelijkheden uit die ons zullen resten, proberen zelf onze ingewanden te lezen. Hoe we wat zullen inrichten, hoe we op elkaar zullen moeten inspelen om onze nieuwe grenzen te trekken, om ons territorium af te bakenen. De nachtverpleegster is er even tussendoor gelopen. Een welkom van harentwege. De verzekering dat je niet aan je lot wordt overgelaten. Het is een oude bekende van vroeger. De sfeer wordt er minder beklemmend door, bekender, jonger. Je hebt een aantal ervaringen gemeenschappelijk, een heel stuk pijn dat zij heeft meegemaakt, meegeleefd. Zij kent mijn pijn van buiten uit, zoals de koher die pijnlijk diep de verse draineerwiek in de nog rauwe wonde drukt; het losscheuren van bloed en etter als de wond verzorgd wordt. Het snerpende, lillende pijngevoel als de dokter de te vlug dichtgroeiende wondrand onverhoeds losknipt. | |
[pagina 119]
| |
Ik knip de schemerlamp boven het bed aan. Zacht, geel licht vult een stuk van de kamer. Langzaam en soepel schuift Mien de overgordijnen dicht, met het lenige, gracieuze gebaar van haar arm, waar ik direct al zo verliefd op was bij onze eerste ontmoeting. Ik kan het voor me zelf amper omschrijven wat ik zo aantrekkelijk vind in haar bewegingen: iets vlugs, iets ongrijpbaars, gespannen en toch soepel, als van een panter bijna. Een mengsel van nervositeit en beheersing, als een subtiel evenwicht. Ik ben al van het bed afgekomen en heb mijn kamerjas aangeschoten omdat ik een eindje met haar mee wil oplopen in de gang, langzaam, onze armen rond elkaar gestrengeld, zoals we zo vaak deden langs de Leie, toen we jong en speels nog uren slenterden, niets vermoedend van al wat nog komen kon, van ziekenhuizen en spuiten, van pillen en pijn, van angst. Pas als ik haar haar mantel wil aanreiken, merk ik dat ze op het bed is gaan liggen, glimlachend, mooi, met die twinkel in haar ogen die haar weer jonger maakt, zonder die rimpels die er in die tien-, vijftien jaar zijn bijgekomen. Ik schuif bij haar, dicht bij haar, die mij zo lief, zo vertrouwd is, die ik niet missen kan, niet missen wil.
Het is helemaal stil geworden in de donkere gang met alleen de nachtverlichting op, als ik met haar mee drentel tot aan de lift. Het is een moeilijk, bevreemdend afscheid. Het hele gedoe hier wordt er zo zinloos bij. Wat zou er gebeuren als ik met haar mee ga naar huis en de hele geneeskunde laat zijn wat ze wil zijn?
Rondom de lichtkegel rond mijn bed ligt de donkere avond. Ik lig ingekapseld in het licht. Het schermt mij af van de dreigende, eenzame nacht alom. De tijd kruipt traag voorbij met de zachte muziek uit de radio. Ik neem de telefoon bij me op bed en roep de receptioniste op. De vertrouwde stem die goedenavond wenst en het nummer van Jasmine checkt. Het hoort bij het ritueel waarmee ik al die keren de nacht bezworen heb, telkens als ik hier was - iedere avond rond dezelfde tijd. Als ik niet in de kliniek ben, zien of horen Jasmine en ik elkaar bijna nooit. Enkele zeldzame ontmoetingen slechts. Maar hier hoort ze erbij. Ik ben ermee begonnen de eerste avond die ik ooit in een kliniek doorbracht - iets meer dan tien, twaalf jaar geleden. Twaalf bijna. Ik kende haar nog niet zo heel lang. Ik had net een boek van haar geleend op de een of andere studiedag en ik wou haar alleen maar ervan verwittigen dat ik het boek pas later kon terug bezorgen. Het draaide uit op een lange babbel over ziekenhuizen - kleine dingen. Ze wist er alles van, had het allemaal al meegemaakt. Ook nu wordt het een lang praatje over de gewone dingen | |
[pagina 120]
| |
van een ziekenhuis, over de angst en de pijn ook. Ik hoor hoe ze een paar keer haar rolstoel achteruit rijdt om bij haar sigaretten te kunnen, die waarschijnlijk op het rooktafeltje liggen. Aan de telefoon rookt ze bijna onophoudelijk. Het gebabbel heeft me deugd gedaan. Ik neem mijn gedeukte schriftje uit de kast. De nachtverpleegster glimlacht als ik voorbij haar kleine keuken kom, waar ze een papje staat te roeren, voor een van de patiënten die niet kan slapen en die honger heeft wellicht. Ze kent mijn gewoontes nog. Ooit heb ik hier lange avonden zitten studeren voor examens. Wanhopig worstelen met dikke, overvolle cursussen, waar ik alleen 's avonds mee bezig kon zijn, omdat ik anders nooit een rustig plaatsje vond om te werken. Het diende allemaal tot niets, omdat mijn ingewandlezer mijn gestel niet tijdig in orde kreeg. De lange, warme zomer lag ik te stomen op mijn klamme ziekenhuisbed, zonder cursussen of examens. Het hele ziekenhuis slaapt. Hier en daar kreunt iemand achter een gesloten deur. Op de verdieping hieronder ligt een oude man luid te roepen van de pijn. Ik ben alleen in de patiëntenliving. Ik schuif de overgordijnen dicht en sleep de tafel bij het raam. Naast de asbak leg ik mijn potloodslijper. Zo zal ik hier weer vele avonden slijten - van zodra ik weer op eigen kracht hierheen kan - om de avond af te sluiten, om een en ander neer te schrijven in mijn beduimelde schriftje met mijn stompje potlood. Van alles, wat losse gedachten die ik uitwerk, wat krabbels; maar het maakt me rustig voor het slapengaan. Af en toe leest Mien er wat van en schrijft er later haar bedenkingen bij. Ze maakt zich meester van mijn woorden, ontfutselt ze mij voor ze helemaal in het gelid van hun context staan. Ze bouwt ze in in haar context, waar ze vervormd worden, aangepast, waar ik ze soms nog nauwelijks herken. Ze holt door op de enkele woorden die ik geschreven heb, het weinige dat ik verwoorden kan. Ze bouwt er haar toekomst mee op. Haar toekomst die omwille van mijn woorden erin ook de mijne moet worden. Ik laat me invoegen in haar bouwsel, laat me overspoelen door onze woorden, waarin aan onze toekomst gebouwd wordt. Een steiger van lettertekens, van woorden. Muren rondom ons, een kleed om er samen in te leven. Een surrogaat voor knusse avonden thuis, voor liefdesfeesten in het echtelijk bed. Een gordijn van waarachter we de macabere ingewandlezer met zijn heksentoeren gadeslaan. Het schrijven vlot niet zo best vanavond. De punt van mijn potlood is al een paar keer afgebroken, de sigaretterook prikt in mijn ogen. Als ik op mijn kamer kom, merk ik dat iemand een bordje ‘nuchter’ aan het voeteneinde van het bed heeft opgehangen. Morgen moet ik dus naar | |
[pagina 121]
| |
het laboratorium of naar de radiografie voor een kransje onderzoeken. Het raderwerk staat op mij te wachten. | |
IIDe imposante witte jas van de dokter staat als een scherm rond mijn bed. Een verblindende, helderwitte muur waartegen al mijn vragen, mijn vrees afketsen. Zijn woorden vullen de benepen ruimte, dwarrelen door elkaar en dringen door mijn pantser. De beangstigende woorden tussen de medische formules. Een omhulsel van wetenschappelijke onzekerheden als een schijnhouvast, als een totem, als de sleutel van het paradijs voor wie het nog geloven wil. Zijn zachte woorden leggen zich als een koel, smetteloos laken over mijn gekneusde huid en bedwelmen, beroezen. Ze dansen de akelige dromen en twijfels uit me weg als duivelbezweerders tot ik me overlever aan mijn ingewandlezer, mijn inlandse tovenaar. ‘Het loopt wel los’, zegt de dokter. ‘Ik heb het toch meer voor gehad en er valt mee te leven.’ Dat is het dan. Daar kan ik het de rest van de avond wel mee doen. Een gespreksthema voor straks als Mien er is. Dan kunnen we ermee pokeren. Je blijft erbij glimlachen, maar het maakt je kapot, het takelt je af. Een verouderingsproces dat twintig jaar te vroeg begon. Of gebruik ik mijn ingewanden als zondebok? Op den duur denk je steeds weer dat alles anders zou geweest zijn indien... Maar kan het anders? Wie in de lange rij van mijn voorvaderen heeft de verkeerde kiem gezaaid in een warme schoot? Over hoeveel generaties gloeien mijn ingewanden weer op in de buik van een jonge man of vrouw? De dokter ziet er lekker gebronsd uit. Terug uit vakantie wellicht? Hij lijkt tijd zat te hebben vandaag. De hele sliert die hem vergezelt zoekt een gemakkelijke houding, een muur om tegen te leunen, een vensterbank, als hij op mijn bed komt zitten. De dokter torent hoog boven mij uit aan het voeteneinde. Hij zit rustig te bladeren in mijn krant. Maar ik lig hier ongemakkelijk. Ik schuif mijn voeten wat verder van hem af om hem niet te storen in zijn lectuur. Plots begint hij weer te praten. Ik schrik ervan op. Ik had liggen dromen. ‘Je ziet er goed uit’, zegt hij. Ik antwoord dat ik bang ben, me ellendig voel, beperkt, gebonden. ‘Daar moet je mee leren leven’, zegt hij. ‘Het lukt je wel. Je hebt je al zo vaak aan nieuwe grenzen aangepast.’ Het zal wel zo zijn. Hij kent tenslotte heel wat staaltjes van menselijke ellende, zag wel vaker hoe mensen opnieuw begonnen te leven. Al kan ik het verhaaltje niet van me afzetten, dat in het dorp de ronde deed, over die | |
[pagina 122]
| |
jonge man - ik zat nog met hem in de lagere school - die hier in dezelfde kliniek door het raam gesprongen is, omdat hij het ook allemaal zo vaak had meegemaakt. Ik zal inderdaad mijn grenzen opnieuw moeten ervaren, tot ik me er niet meer aan stoot. Ik moet mijn hele leven opnieuw ordenen, de ruimte rondom mij steeds weer verkennen. Maar die man in zijn witte jas heeft makkelijk praten. Iedereen heeft inderdaad begrenzingen, maar het scheelt als ze niet zo ver van die van de anderen afwijken. Ik ben in toom gehouden door mijn ingewanden. Ik ben afhankelijk van zoveel anderen, heb zo veel mensen nodig om te overleven. Ik mag ze niet afstoten, want zij moeten mij verzorgen, mij aanvaarden. Ik moet om gunsten bedelen. Zij menen het goed, maar zij werpen mij terug op mijn ingewanden en mijn pijn. Ik moet trachten mezelf in stand te houden in hun handen, anders plooien ze me terug op mijn navelstreek. Ik kan mijn leven niet meer alleen inrichten. Niet iedereen aanvaardt mijn grenzen. Ze dagen me uit eruit te breken. Ik zie mijn vrienden doen waar ze zin in hebben en ik zit te kijken aan de rand van het gebeuren. Ik ben een machteloze toeschouwer en ze verwachten bovendien dat ik op tijd zal applaudisseren. Ik moet Mien nog verder meelokken binnen mijn perken. Wellicht aanvaardt zij ze nog maar eens. Dan kunnen we ons pantseren tegen de buitenwereld, proberen die van ons af te houden. Ze intrigeren door onze afstandelijkheid, ons het imago van onaantastbaren aanmeten. Dan kunnen ze in hun fantasie proberen zich onze wereld voor te stellen. Wie weet met welke fantomen ze die bevolken. En hoe vaker hun pogingen afschampen, hoe demonischer hun fantasie wel wordt. Zoals de collega die vanmiddag op bezoek kwam. Hard had hij op de deur gebonsd, om zijn verlegenheid te verbergen wellicht. Je bent tenslotte niet iedere dag de afgevaardigde van de groep, de verkenner die het terrein aftast voor de luidruchtige horde achterna komt. De bons van het boek dat uit mijn handen glipte overstemde mijn antwoord op zijn kloppen. Hij dacht wellicht dat ik sliep. Of vreesde hij dat hij het jonge ding aan de receptie verkeerd begrepen had? Voorzichtig kwam hij de kamer binnen, behoedzaam een pakje voor zich uitdragend. Hij liep rood aan toen hij het gevallen boek voor me opraapte, niet goed wetend hoe het nu verder hoorde. Of hij eerst zijn geschenkje moest afgeven, of waar hij met het boek naar toe moest. Hij stamelde wat onverstaanbaars en reikte me zijn pakje aan. Ik voelde het meteen: druiven. Had dan geen van de collega's gemerkt dat ik nooit fruit nam 's middags aan tafel? Die zijn dan voor de kinderen. Laat me vlug proberen te tonen hoe blij ik ben met zijn attentie. Die man bedoelt het allicht goed. Hoe zou je jezelf trouwens | |
[pagina 123]
| |
voelen als de nieuwsgierige troep het zo bekokstoofd had dat jij erop uit gezonden werd om het territorium binnen te sluipen? En toch was ik blij met de losse nieuwtjes over het werk, over de collega's. Mijn vervanger deed het blijkbaar niet zo slecht, al hadden de ouderen bezwaar tegen zijn hemelstormerij. Hoe zit dat nu? Wat is er dan van al je branie dat jij je job doet en dat je er niet emotioneel bij betrokken bent? Je hoort toch maar niet graag dat je zo gemakkelijk te vervangen bent. Zijn systeempje werkte. Ik liet me vangen. Ik stelde vragen over collega's, over het werk en zo kwam het gesprek op gang. Ik brokkelde zelf de muur af rond mijn domein, liet hem binnen gluren. Zo lokte ik zelf vragen uit. Hoe lang het zou duren? Of het ernstig was? En lachend debiteerde hij de gissingen van de collega's. Ik voelde de spanning van zijn veronderstellingen in de kamer hangen, maar ik gaf geen terrein meer prijs. ‘Je ligt weer te piekeren’, zegt de dokter. Ik weet het wel, piekeren doet me geen deugd. Hoe meer je wil genezen, hoe vlugger het gaat. ‘Kijk eens uit of ze je geen t.v. op de kamer kunnen brengen’, suggereert hij. Daar wil ik niet van weten. Als de jongere, lenige, stage-lopende verpleegstertjes het avondeten brengen, gaat de hele meute achter de dokter aan weg. Het is een karig avondmaal, maakt deel uit van de programmatie. Zo hebben ze me verteld - een goed uitgebalanceerd dieet, bedoeld om mijn hele gestel optimaal voor te bereiden. Optimaal! Het is maar een woord wellicht. Mijn hele lichaam is gekneusd, geschonden. Tussen mijn lenden en de knieholte is het een doolhof van littekens. Roze inkepingen, met harde witte randen en vergroeiingen daar waar ze gekerfd hebben om de etter eruit te laten vloeien. De etter die de spierschachten doorboorde als een onderaardse rivier de rots, zodat al mijn bewegingen scheef getrokken werden, spastisch. Mijn navel is van het midden weg gegroeid door de incisies van vroegere ingrepen. De vrouwen keken me na en hun mannen ontweken mijn blik als ik met de kinderen ging zwemmen.
Ik geniet van mijn laatste avondmaal. Traag en behoedzaam de smaak van het voedsel aftastend. Ik had er wel een glas wijn bij gewild. Ik ben zelfs nog niet klaar als ze komen afruimen, hoe karig het maal ook was. Te veel zitten dagdromen. Het kan me niet schelen ook. Dan moeten ze straks maar eens terugkomen en als ze geen tijd meer hebben omdat hun dienst erop zit, plaats ik het hele stel in de in de kamer ingebouwde badcel tot morgen vroeg. Comfort genoeg toch wel in die moderne ziekenhuizen. | |
[pagina 124]
| |
Het is het eerste rustige moment van de dag en ik ben moe. Toen ik vanmiddag eindelijk wat tijd had om nog wat in Vinkenoog te lezen, was er die collega en de hele godganse rest van de dag hebben ze me meegetroond in de doolfhof van het ziekenhuis. De gegevens die de jonge dokter gisteren verzameld heeft werden uitgediept. De hele lange dag strompelde ik met mijn van pijn verkrampte linkerdij achter jonge, haastige verpleegsterskontjes in strakke witte jassen aan. Ze praatten liever niet. Waarover zouden ze trouwens praten? Wat kennen ze van iemands angst en pijn? Ze schrokken van de schamperheid waarmee ik hun opmerking dat het geen pijn zou doen weglachte. Al ligt het wel bij mij. Ik vergeet soms dat ik tien jaar ouder ben dan die eerste keer. Voor hen ben ik een oudere man. De sfeer toen was helemaal anders. Het leek onschuldig gespeel. Even een abces verwijderen, had de dokter gezegd en na twee weken zou ik thuis zijn. Na een paar dagen was de pijn weg, maar de wonde groeide niet dicht. Er leek niets tragisch aan vast te zitten. Niemand besefte blijkbaar wat en de hele bedoening bleef speels en jong. Alleen mijn moeder keek bedrukt. Ik dacht dat dat bij een moeder hoorde. Tenslotte was mijn vlees vlees van haar vlees. De verpleegsters bleven steeds wat praten als ze in mijn kamer moesten zijn. Soms kwamen ze zo maar even aangelopen met een of ander smoesje. De dokter zinspeelde erop bij zijn dagelijkse visites. De andere patiënten knipoogden als ze me voorbij slenterden in de gang. Ik was de jongste van hen allemaal. En vijf jaar jonger zijn betekent wat als je pas achttien bent. Een kind nog voor al die volwassenen. Er liep er een tussen die het niet verkroppen kon. Een zeurderige prostaatpatiënt die zich omwille van een snotaap verwaarloosd voelde. De verpleegsters vertelden me dat hij naar de directie gelopen was met pikante verhaaltjes over mij. Zij waren één voor één aan de tand gevoeld of er misschien iets van aan was. Een van de jongere verpleegstertjes - ze liep nog stage, laatstejaars - kwam 's avonds voor ze naar huis ging nog een half uurtje buurten. Yolande heette ze. Haar vader was wijnhandelaar en soms bracht ze een fles mee van thuis. Dan dronken we samen één enkel glas en rookten bij het licht van de leeslamp. Roken mocht toen nog op de kamers. Ze was niet direct een schoonheid, maar ze was jong en lief. Fris. Haar borstjes welfden nauwelijks onder haar gestreken schort. Ik keek graag naar haar ogen. Ze waren groot en donker, blauw toch. Er zat altijd een frons boven haar ogen alsof ze last had van sinusitis. Ze had een typische manier van lopen, alsof haar heupen vierkant scharnierden. Haar rechterheup zat precies iets hoger, ze stootte hem lichtjes vooruit. Toen ik al een tijdje thuis was kreeg ik een kaartje van haar voor mijn verjaardag. Zoveel | |
[pagina 125]
| |
wisten we wel van elkaar, maar ik geloof niet dat we verliefd waren. Ik toch niet. Ik kende Mien nog maar pas en we praatten ronduit over haar. Ik vond haar gewoon heel sympathiek. Met een van de oudere verpleegsters - een rond, mollig vrouwtje, een moedertje - kreeg ze er woorden om. Het viel nog mee vandaag met al die onderzoeken. Ze hebben me niet te veel pijn gedaan. Ze waren extra voorzichtig als ze de pijnzone aftastten. Voor hen deed die er niet toe. Dat is het terrein voor de chirurg overmorgen. Ik hoor Mien in de gang. Ze zal het berichtje gevonden hebben op mijn bed, dat ik na het eten een sigaartje ben komen opsteken in de living hier. Het is er nog rustig. We kunnen vrijuit praten, want we zijn alleen. Straks tegen nieuwstijd aan komen er wel meer patiënten opdagen. De kinderen hebben een paar keer gevraagd waarom hun vader niet thuis was, maar Mien heeft goed haar ritme gevonden. Ik trek haar bij me op schoot en minnekozend trachten we nog maar eens vooruit te zien wat het worden zal met ons. Maar het blijft gokken in het ijle. Na het nieuws is Mien naar huis gegaan om de kinderen onder te stoppen. Ze hoeven ons niet allebei te missen op de ogenblikken dat ze ons graag thuis hebben. Zo zal Mien weer dagen lang, weken lang pendelen tussen de kliniek en thuis, zonder tijd te hebben voor zichzelf, geworpen tussen twee verschillende gevoelswerelden. Ze zal proberen te verbergen hoe lastig het op den duur allemaal wordt.
Toen ik op mijn kamer kwam lag er een slaappilletje klaar. Ik heb het weggeborgen in de lade. Ik lees mezelf wel in slaap. Ik heb de rest van het boekje van Vinkenoog uitgelezen en ben nog wat gaan schrijven in de living. Het vlotte prima vanavond. Ik heb geprobeerd de sfeer van gisteren te vangen op papier. Wat ordeloos. Morgen lees ik het nog eens na. Dan kan ik het meegeven aan Mien als ze op bezoek komt.
Ik wil het gesprek met Jasmine afronden, als er voorzichtig op de deur geklopt wordt. Het is een nachtverpleegster. Ze ziet er zowat mijn leeftijd uit, iets ouder wellicht. Als ze binnen de lichtkegel rond mijn bed stapt, merk ik aan haar manier van lopen dat het Yolande is. De frons op haar voorhoofd is er nog, haar figuur is voller geworden. Er zijn ook jaren over heengegaan. Ze schuift de zetel naast het hoofdeinde van het bed. We halen herinneringen op aan vroeger. Ze vraagt hoe ik me voel. Ze vertelt hoe ze een tijdje in de operatieafdeling gewerkt heeft, hoe ze een keer assisteerde toen ze merkte dat ik onder het blauwe laken lag. Zo komt het | |
[pagina 126]
| |
dat ik haar de vorige keren nooit meer teruggezien heb. Ze is gehuwd, heeft twee kinderen: een jongen en een meisje. De jongen heeft ze mijn naam gegeven, omdat ze wel vaker aan me dacht. Ze glimlacht ontkennend als ik plagend vraag of ze ooit op me verliefd geweest was. ‘Hoe kom jij dan nu hier?’ vraag ik als er hiaten vallen in ons babbeltje. Ze streelt mijn hand. Ze doet sinds een half jaar nachtdienst op het derde en toen ze vanavond op dienst kwam had ze mijn naam in het register opgemerkt. De eerste uren van de nacht is het toch altijd rustig en haar collega hierboven had er geen bezwaar tegen als ze er even tussenuit glipte. Als ze onder het vertellen haar ene been over het andere slaat glijdt de tip van haar witte schort open. Ik zie de gespannen, gladde huid van haar dij. Ze heeft geen nylons aan. Haar benen zijn fascinerend gaaf in het gelige licht dat in de kamerhoek hier hangt. Alleen boven de linkerknie zit een blauwe vlek. Ik wentel me op mijn zij en streel haar knieën. Als ze naar de deur gaat, stamel ik onthutst dat ik haar niet wilde beledigen, maar ze glimlacht lief en sluit de deur van binnen uit. | |
IIIIk heb gisteravond dan toch maar die slaappil uit de lade opgevist. We waren er wild op los gegaan. Geen zweem van tederheid, een krampachtig grijpen en grabbelen. Een naamloze, laatste stuiptrekking van kracht en geweld. Het laatste recht van de gehangene? Een vechten met de angst en de dood ginds achter de hoek? Eros en thanatos. Een strijd van lichamen waar het hart geen deel aan heeft. Ik vraag me af waarom zij zich heeft laten meeslepen in die brutale kolk van passie. Een revanche op alles wat ze meent gemist te hebben in haar leven? Een ultieme overgave aan een jeugdvriend, het sacreren van een afgesloten periode? Of de oeroude bestemming van de vrouw: oorlogsbuit? Een gift van het leven aan wie de dood in de ogen ziet, een offerande? Yolande heeft het bed dan weer opgemaakt. Zwijgend hebben we door het raam gehangen en een sigaret gerookt. Wat kwam het erop aan dat het niet mag. Soms gelden verboden niet meer. Ze heeft nog stilletjes een zoen op mijn voorhoofd gedrukt en is dan weggegaan. Ik ben drijfnat van het zweet als ik wakker word omdat ze het ontbijt binnenbrengen. De koortsthermometer is op de grond gevallen. Hij is stuk. Die komt dan op de rekening. Ik herinner me niet meer dat ik hem opgestoken heb, vanmorgen heel vroeg, iets na zessen. Ik zal hem in een doezel aangenomen hebben en direct weer in slaap gevallen zijn. Dit wordt een korte, koortsige dag vandaag. Voor ik eet ga ik onder de | |
[pagina 127]
| |
douche. Ik kan niet eten als mijn huid strak zit van het opgedroogde zweet. Van uit de douchecel hoor ik hoe jonge verpleegstertjes kakelend mijn nog niet aangebroken ontbijt beginnen af te ruimen. Ze giechelen geschrokken als ik mijn hoofd om de deur steek en hen vraag alles nog even te laten staan. Zo, ik voel me heerlijk fris. Ik merk dat ze maar één kannetje koffie klaar gezet hebben. Ik had er nochtans twee gevraagd toen het hitje het menu voor vandaag kwam noteren, gisterenmiddag. Ik ga er zelf een tweede halen in het keukentje op de gang hier. Mevrouw Bertels is er de bedeling aan het beredderen. Zij is een van de oude bekenden. Ze was er al tien, twaalf jaar geleden. Ik heb een wit voetje bij haar. Een meevallertje dit keer. Een goed voorteken? Anders kreeg ik steevast een opmerking van de gangoverste omdat ik de maaltijdbedeling in de war breng door mijn privé-tics. De stagiairtjes kijken verrast als we zo lang blijven kletsen. Ze zullen in het vervolg wat minder kregelig reageren als ik weer eens hun werkschema overhoop haal door mijn leefritme. Louise, het oudje dat de dagbladen op de kamers bezorgt, moet de krant al heel vroeg gebracht hebben. Ik sliep wel nog. Ze rekent straks wel af als ze de waterronde doet. Ik neem de sportbladzijden door terwijl ik een eerste kop koffie drink. Een heerlijk moment altijd. Thuis lukt het niet altijd met de kinderen erbij. Jammer dat ik hier niet ook een sigaret kan opsteken. Ik wandel dan straks wel tot aan de living. Ik neem mijn tijd met het ontbijt. Ik draag alles straks wel zelf terug bij Bertels. Dan toch even vragen hoe het zit met haar zoontje. Ze vertelde graag hoe goed hij het wel deed op school toen. Ik was altijd blij als zij ochtenddienst had. Dan kon ik rustig ontbijten. De anderen nemen het niet zo gauw dat je probeert je te onttrekken aan het ritme dat zij de patiënten opleggen. Deze keer ben ik zelfs nog niet klaar als de schoonmaakploeg de meubeltjes naar buiten sleept. Dan hef ik mijn voeten wel even op. Zo kunnen ze de dweil onder mijn benen doorhalen. Een goed deel van de voormiddag heb ik in de living doorgebracht met mijn krant. Vrij vroeg nog - de parking lag er nog verlaten bij - zag ik toevallig mijn vader de toegangsdeur binnengaan, zijn hoed wat naar achteren op zijn hoofd, zijn overjas uitwaaierend. Hij knoopt hem bijna nooit dicht, tot ergernis meestal van mijn moeder. Zo van de rug bekeken geeft het hem iets brutaal jongs, ondanks zijn wat moeilijke manier van lopen. Ik ben hem in de gang tegemoet gegaan en samen zijn we direct doorgelopen naar de living, omdat hij liever rookte. Hij is heel kort gebleven maar, | |
[pagina 128]
| |
zoals altijd al. Hij ging op de vensterbank zitten, zonder zelfs maar zijn overjas uit te doen. We hebben het over mijn broer gehad, niet over mij. Alleen toen hij wegging zei hij: ‘Hou je kloek.’ Het greep me aan, veel meer dan ik mezelf wou toegeven. Ik kon er niets op antwoorden. Waarom verleert een zoon het toch van met zijn vader te praten? De situatie was toch wel ideaal hier. Hij is de laatste jaren ook een paar maal hier in die eigente kliniek geweest. Ik ben hem vaak komen bezoeken, minstens om de andere dag, van zodra ik maar even tijd had, al wisten we nooit veel te vertellen. Misschien laat ik hem ooit een of ander lezen uit mijn schriftje, als de moed me niet in de schoenen zinkt als ik ermee voor hem sta. Hij zag er goed uit vandaag. Rond half elf - ik zat nog na te dromen over het bezoek van mijn vader - hoorde ik de schrille stemmetjes van de kinderen in de gang en daartussen de vermanende stem van Mien. Ik heb wat gestoeid met het jongste. Veel tijd om te praten hadden Mien en ik niet, maar dat halen we vanavond wel in. Want er is nog zo veel te vertellen en vanavond al beginnen ze me plat te spuiten. Dan slaap je rustig. En morgen vroeg krijg ik amper de tijd om me te wassen voor ze met de eerste verdovende spuiten zullen klaar staan. Ik huiver als ik denk aan alles wat daarmee zal beginnen. Ze zullen me goed ingeduffeld naar de operatieafdeling rijden, me daar ontsmetten en mijn hele onderbuik kaal scheren. Dan sjorren ze me op de operatietafel. Ze zal weer hard en koud aanvoelen. Je ligt daar zo schamel, gebonden aan armen en benen, met alleen een blauwe doek over je heen. Je krijgt een pijnlijke nek als je probeert de druk rondlopende verpleegsters en verplegers te volgen in hun vreemdsoortige toebereidselen. Dan prikt iemand een naald in de rug van je hand. Ik merk nog altijd waar ze telkens geprikt hebben. Een iets donkerder, minuscuul plekje. Soms zit er nog een lichte pijnscheut als van kramp in, zoals bij slecht weer vaker. Aan het uiteinde van de naald zit een kokertje. Daar spuit de anesthesist dan een of ander spul in. Ik probeer hem dan altijd strak in de ogen te kijken. En dan... Ik vind het altijd weer een heerlijk gevoel... alsof je in een schroefbeweging met je hoofd achterover naar beneden wentelt, zweeft in een lange, strak donkerblauwe, ijle, koele koker, opgenomen in één heel grote beweging. Zou het dat zijn wat junkies ervaren? De rest is wakker worden als één bundel pijn en doffe, kreunende ellende.
Het trucje faalt. Na het lichte, zeer lichte middagmaal heb ik me aan de tafel gezet om dit laatste brokje uit te schrijven, want de huiver was me in de keel gesprongen en drukte tegen mijn oogballen. Ik hield het niet meer uit. Mijn ingewandlezer heeft er vaker op aangedrongen dat ik het | |
[pagina 129]
| |
zou neerpennen in een poging om er boven uit te komen, om te pogen te ontkomen uit mijn moerassige ingewanden. Maar je schrijft je angsten niet van je af. Je brandt ze ermee in je hersenen en het verteert je, verschroeit en verkrampt je helemaal. Het aan iemand vertellen, dat helpt wel. Als ik het aan Jasmine kwijt kan aan de telefoon, dan gaat het over. Maar wie kan je er op ieder ogenblik van de dag mee lastig vallen? Plots vliegt de deur van mijn kamer open. Een robuuste man in een witte jas komt binnen en neemt plaats op de vensterbank. Hij heeft het blauw-groene mutsje op dat ze allemaal dragen in de operatiezalen. Ik schrik alsof ze me nu al komen halen. Een halve dag te vroeg. En ik moet vanavond nog een afscheidsbriefje schrijven voor Mien en de kinderen voor het geval dat... Maar aan de kleur van de badge op zijn kraag en aan de stethoscoop die uit zijn jaszak bengelt zie ik dat het een dokter is. Hij stelt zich voor als dokter Vandewegen, de anesthesist. Ik ken hem niet. De andere was ook al een dagje ouder. Wellicht is hij op rust en is dit de nieuwe. Hij vertelt over de voorbereiding op de operatie zoals die aan de gang is, sinds eergisteren al, een goed uitgekiende medicatie. Net als ik hem wil onderbreken dat ik al meer met dit bijltje gehakt heb, krijg ik een schok als hij zegt dat ik minstens een week in de recovery moet blijven. Dat is het dubbele van wat ik gewoon ben. De rest van wat hij zegt dringt nauwelijks tot me door. Een hele week van rusteloze, snerpende pijn en kramp staat als een muur tussen ons in. De hele kunstlichtsfeer, dag en nacht. Het getik van vreemde machines, het gekreun van de patiënten, de wazige bezoekers tweemaal vijf minuten per dag, het schreeuwen om pijnstillers, de schroeiende stank van bloed, etter en urine, de droge, plakkerige slijmmond. Het breekt me uit als koud zweet. Ik merk nauwelijks dat ik zit te urineren op mijn stoel en verlamd blijf ik zitten als hij de kamer uitloopt.
Ze hebben me daarnet een spuit gegeven voor de nacht. Ik was blij dat Mien mijn hand vasthield en naar me glimlachte. Daarnet is ze naar huis gegaan, die lieve, lieve Mien met mijn briefje voor het geval dat... Ik ga door met schrijven tot dit gedeukte schriftje mij uit de handen glipt, al lig ik hier ongemakkelijk om te schrijven. Nadat de verpleegsters die dokter Vandewegen erbij geroepen had me in een verse pyjama geholpen hebben, ben ik druk in de weer geweest. Mijn kamer geschikt zodat ik over een week, en een week gaat vlug voorbij, alles bij de hand heb, een toiletzakje klaargemaakt voor de recovery - god ik heb vergeten mijn scheerapparaat erin te stoppen - en ik heb als gek geschreven aan dat laatste briefje voor Mien. Nu kan ik rustig slapen. |
|