ter zijde geschoven. En daar staan de heren historici dan, hevig geschrokken, verwezen kijkend en met in hun handen de vaandels waarin een glanzend voortgaan naar een heerlijke toekomst geschreven staat.
Die periode van mei 1968 en daarna heeft Gombrowicz trouwens niet meer kunnen meemaken. Het was het jaar waarin hij steeds zieker werd. Hij stierf in 1969.
Na die revolutionaire periode, waarvan Sartre heeft gezegd dat het ‘de hoop van de eeuw’ was, is het gedaan met de suprematie van de historie. ‘De hoop van de eeuw’ kent en erkent niet langer begrippen als Eeuw en Historie; het heilige is beroofd van zijn heiligdom. ‘Het is gedaan met de Zin van de Historie, met de heerschappij van de geleerden over de eenvoudigen van geest, met de heerschappij van de staat over het individu.’ De mens bezit een psychofysische individualiteit die gewoon sterfelijk is. De mens heeft, zoals Socrates het formuleerde, het onvervreemdbare en universele recht om een individu te zijn. En in die zin is hij dan ook verplicht tot opstandigheid. Het is vooral deze opvatting van Socrates die Gombrowicz voortdurend in en door zijn werk onderschrijft. Over de zin en de koers van de vooruitgang heeft Socrates gezegd ‘ik weet dat ik niets weet’ en hiermee wijst hij - net als Gombrowicz dat vele eeuwen later zal doen - het examen voor de volwassenheid af. Hij verkiest het examen voor de ónvolwassenheid.
Zoals hierboven al aangeduid treedt de strijd van Gombrowicz tegen de macht van de Historie - in feite dus tegen de historische opvattingen - het duidelijkst aan het licht in zijn voortdurend ageren tegen het zogenaamde Poolse wezen. Dit ‘polskosc’ wortelt in de gesloten cultuur van Chopin, Kosciuszko en Mickiewicz en kenmerkt zich vooral door een niet aflatend zwelgen in de nationale mythen en een van nationalisme doortrokken romantisme. Het behoeft hier geen nader betoog dat een dergelijke houding gepaard gaat met een uiterst geringe geestelijke activiteit. Gombrowicz geselt in zijn werk die inactiviteit en dat primaat van het ‘polskosc’. Zij immers zijn er de oorzaak van dat ‘de Polen tot op de dag van vandaag sukkels zijn, opportunisten, morele lafaards, die er intussen wel prat op gaan dat ze de erfgenamen van grote koningen, veldheren en een musicus als Chopin zijn.’ Daar, op dat punt, is Gombrowicz zijn kruistocht voor de minimalisering en de vernedering van de Historie begonnen. En dat heeft hij gedaan door tot in het absurde al die vereerde historiciteiten te ontdoen van hun pompeuze gewaden.
Het is vooral zijn blootleggen van de gespletenheid van het nationale bewustzijn dat heeft gemaakt dat zowel rechts als links over hem heen gevallen is. Van beide kanten heeft men hem verweten dat hij de ‘reinheid