| |
| |
| |
Alstein / Die goeie ouwe tijd
Niet zolang nadat haar man gestorven was werd de huwelijksfoto in de gouden lijst verbannen naar de rand van het buffet, schuin achter een van de twee Sèvres vazen. In de plaats ervan zette ze een bronzen fazant die net wil opvliegen of neerstrijken, dat was nooit helemaal duidelijk geweest. Een hele verbetering, dacht ze, wie was tenslotte dat dwaze meisje op de foto dat in zwarte moiré jurk en een wit, met kant afgewerkt bloesje gelukkig in een stoel zat, haar ene hand lichtjes gebogen aan haar wang, haar andere zo op de leuning gelegd dat een gouden ring aan haar vinger tot zijn volste recht kwam? Goed opgevoed, dat was duidelijk, een verrukking voor het oog, een gratie op het stadhuis en in de kerk, en natuurlijk ook later op het feest in de salons Arendberg, waar ze glimlachend en vertederd werd nagekeken. Een prachtige bruid. Als Monsieur Danguille dit nog had mogen meemaken. Hij zou aan de arm van zijn verrukkelijke schoondochter door de salons zijn getrokken, aan iedereen vertellend dat hij nu ook een dochter had, dat zijn zoon (die schelm) het toch maar prachtig getroffen had, en de zoon, die op de foto uitdagend en trots vanachter de stoel van zijn jonge bruid de wereld inkeek, zou wat verveeld achter zijn vader hebben aangelopen, knikkend en moeilijk glimlachend, hopend dat het niet al te zeer opviel hoe hij zich ergerde over zijn vader die zo met zijn Angèle Maenhout pronkte. Maar de oude Monsieur was dood. Het huwelijk was er zelfs voor uitgesteld. Het feest waarnaar hij zo had uitgekeken, de eerste stap op de weg naar een nieuwe Danguille, naar een kleinzoon die het bloeiende familiebedrijf ooit zou overnemen, had hij niet meer mogen meemaken. Omdat er echter niets in de wereld definitief voorbij kan gaan, was het zijn oude vriend, notaris de Houthalen, die vroeger Van Houthalen heette en wiens kleinzoon, die een politieke loopbaan als overtuigd Vlaming op het oog had, weer Van Houthalen zou heten, die haar beide handen had
gegrepen, op een pas afstand van haar was gaan staan en met een glimlach vol weemoed had gezucht dat son cher ami toch zo fier zou zijn geweest op een zo lieve petite dame. Na de zoenen op de wang, iets langer aangehouden natuurlijk want dit was een ontroerende ogenblik, niet alleen voor de oude heer de Houthalen maar ook
| |
| |
voor zijn cher ami, neergezonken in zijn gedachten samen met alle bridgeavonden en alle uitstapjes naar het platteland, met vrouwen en ettelijke flessen wijn, want een levensgenieter was de cher ami altijd geweest, had de notaris, heel even maar, als schaamde hij zich ervoor, een zakdoek voor zijn gelaat gebracht. Evenwel zonder dat er een traan te zien was. Dan had hij ontroerd de hand gedrukt van de al niet meer zo jonge bruidegom die wie weet, wie weet, achter de plotselinge ernst van de notaris, achter zijn iets te stevige handdruk en achter de dringende en bezorgde raad om toch vooral altijd goed op een zo précieux trésor te letten, had vermoed dat ook de notaris vond dat een schelm als hij een zo lieve vrouw eigenlijk niet verdiende. Het was een charmante scène: de oude man en de herinnering aan zijn pas gestorven vriend. Ze had hem bij de arm genomen en vervuld van een plotselinge sympathie voor een wijsheid die ze God weet waarom ineens in hem vermoedde, had ze de notaris gevraagd haar door de salons te leiden, haar voor te stellen aan al die vrienden van papa die enkele maanden tevoren in grote zwarte jassen droef voor zich uitkijkend achter de lijkwagen hadden aangelopen. Zo had de ceremonie van het rondleiden van de bruid toch nog plaatsgevonden. De vrienden waren een en al bewondering voor haar; de bruidegom, de jonge Monsieur Albert, liep wat verveeld achter zijn bruid en Monsieur de Houthalen aan, knikkend en moeilijk glimlachend; de oude notaris sprak glunderend over haar lieftalligheid, over het voortzetten van een roemrijk geslacht, over geluk en een wereld die dank zij ogenblikken als deze steeds even mooi zou blijven. Eenmaal zei hij zelfs tegen een confrère dat, na dit alles beleefd te hebben, na met eigen ogen te hebben mogen vaststellen hoe geluk en vreugde altijd nieuwe, altijd even beminnelijke vormen vonden, het sterven hem helemaal niet moeilijk meer zou vallen. Angèle kneep hem even in de
arm, glimlachte verontwaardigd zoals de etiquette het vereiste, zoende hem op de wang en zei er zeker van te zijn dat de lieve Monsieur de Houthalen nog lang in hun midden zou blijven. Dat was alweer een charmante scène. De confrère zei lachend ‘oude filosoof’ tegen de notaris, ‘chère, chère petite dame’ tegen Angèle en ‘jeune ami’ tegen de bruidegom. Hij voegde er graag aan toe dat de jeune ami maar altijd goed voor de petite dame moest zorgen, het zou misschien ooit nog wel eens blijken dat de wereld voorbijgaat en dat alleen de liefde blijft, niet waar mon cher notaire; ze werden er zowaar nog filosofisch bij ook. Het kon dan ook niet anders of de glazen werden geheven. De champagne werd een ogenblik liefdevol bekeken als was het zachte bruisen een symbool dat alle waarde heren van de stad Antwerpen plots doorschouwden. Ze dronken, wensten geluk en voorspoed en alle mogelijke rijkdom en vreugde, en op het hoogte- | |
| |
punt van het feest, als bruid en bruidegom zoals passend was de salons verlieten, stond de lijvige Monsieur Pirotte, de voorname beheerder van de zalen, hen in de hall op te wachten met die rustige glimlach die vertrouwen in de degelijkheid van zijn bedrijf moest uitdrukken. Hij boog galant voorover naar de hand van de lieve bruid, legde zijn snor even tegen haar vingers, zei ‘Madame’. Dan drukte hij vriendelijk vastberaden de hand van de bruidegom terwijl hij ‘Monsieur’ zei. Alleen liet hij de hand van Monsieur niet dadelijk los, dit was tenslotte een ernstig ogenblik; hij zei dat hij hoopte, nee, dat hij wist dat er bij het verlaten van zijn salons op hen slechts een wereld van geluk en warmte zou wachten; warmte, een woord dat hij herhaalde, een woord waarbij hij hen beiden even indringend aankeek, dit was zijn bijdrage tot de stroom van levenswijsheid en filosofie die de dag al had voortgebracht. Want een zo chère madame, een
zo voorname heer, de opvolger van Monsieur votre père, die dierbare vriend die nog zo onlangs en dan zo onverwacht, kortom, de woorden lieten hem in de steek, er was ook zoveel ontroering in de lucht. Hij hoopte alleen nog dat ze van de salons een allerprettigste indruk zouden bewaren en uiteraard hield hij zich (een fijne glimlach) voor verdere aangelegenheden aanbevolen. Hij drukte Monsieur en Madame Maenhout, Madame Danguille en de notaris de hand. Het was de notaris die opwierp dat ze de salons nog niet verlieten, ze wilden alleen maar het lieve paar uitgeleide doen. Eén ogenblik schoof er een lichte schaduw over de glimlach van Monsieur Pirotte; natuurlijk wist hij ook wel dat ze nog niet weggingen, hij had de notaris en de ouders niet ten afscheid de hand gedrukt, het was niet meer dan een overbrengen van gelukwensen geweest, een verhogen van de stemming, van de formele maar daarom zeker niet minder oprechte gevoelens van sympathie. Maar hij was te zeer een man van de wereld, deze Monsieur Pirotte, om langer dan een ogenblik bij deze gedachten te blijven stilstaan en misschien had niemand echt gemerkt dat hij even verstoord was geweest. Al begreep iedereen wel dat de notaris een kleine faux pas had gemaakt. Angèle zette het allemaal weer recht door opgetogen ‘voilà la voiture’ te roepen, en de salonbeheerder haastte zich met dat misschien iets te zwaarlijvige lichaam van hem naar voren, opende persoonlijk de deuren van de hall en ook de buitendeur; de deur van de wagen werd al door de chauffeur opengehouden. Monsieur Pirotte keek met licht schuin gehouden hoofd toe hoe de bruid haar armen rond de hals van haar papa, haar maman legde, hoe de schoonmoeder, waarschijnlijk terugdenkend aan haar cher mari, op haar beurt haar armen rond de hals van de lieve bruid legde, hoe er tranen kwamen, niet alleen bij haar, maar ook bij Madame Maenhout. De notaris haalde weer zijn zak- | |
| |
doek boven, al kwamen er bij hem ook
nu geen tranen. En dan volgden de laatste raadgevingen. Dat Albert goed op haar moest letten, dat hij
niet mocht toestaan dat ze zonder sjaaltje buitenging, dat ze moesten schrijven zo gauw ze in Parijs waren. Wat kon daar anders op volgen dan alweer ontroering, het verbergen van het hoofdje, even maar, in de ruiker bloemen die een attente hand op de achterbank van de wagen had gelegd. Alleen Monsieur Maenhout, haar vader, die voor de kennismaking met de familie van Albert nooit anders dan Mijnheer Maenhout was geweest, keek beheerst voor zich uit, als was Angèle niet zijn enig kind en als zou van dan af zijn huis niet veel leger zijn. Toen hij zich dan toch vooroverboog naar het raampje van de wagen, deed hij niet meer dan vol vertrouwen knikken naar zijn dochter die het allemaal wel begreep en die niet alleen wist dat ze een lieve papa had, maar ook dat veel van zijn koppigheid en ogenschijnlijke onverschilligheid in haar lag. Of beter, gewoonlijk in haar lag, want vandaag was natuurlijk een uitzonderlijke dag. ‘Vous avez les bagages?’ vroeg Albert aan de chauffeur. ‘Alors en route!’ voegde hij eraan toe, met de vastberadenheid die men van mannen verwacht. Toen de wagen zacht doorreed en Angèle haast vertwijfeld begon te wuiven naar de wereld achter haar en nog eens ‘Merci! Merci pour tout!’ riep, stak Albert waardig glimlachend één hand op en knikte met half toegeknepen ogen naar de achterblijvers. Ongetwijfeld dacht hij toen iets in de zin van ‘les cons!’, want een bruut is Albert in de grond altijd geweest.
Maar ook een man die dacht de wegen en vooral de weggetjes door het leven perfect te kennen. Hij gedroeg zich zo zelfverzekerd, zo zelfingenomen met het weten dat de wereld er alleen maar was om mannen als hij, mannen die van aanpakken houden, ruimschoots voor hun ondernemingslust te belonen, dat hij ongetwijfeld ieders bewondering wegdroeg. Zeker met zijn grijze, vilten hoed, in dat dure en exclusieve pak, op de de Keyserlei niet zonder enig vertoon en zelfbehagen gekocht. Zijn keurige vragen en bevelen aan kruiers, conducteurs en gewone spoorwegbeambten, de beslistheid waarmee hij alles regelde, de vanzelfsprekendheid waarmee hij de weg vond, zijn charmante maar voortreffelijk in toom gehouden bezorgdheid voor haar, maakten ongetwijfeld alle andere dames in de stationshal, de wachtkamer of de perrons razend jaloers. Het kostte Angèle dan ook enige moeite om het niet uit te schreeuwen dat hij toch zo lief, zo goed en zo sterk was, en bovenal, dat ze vandaag pas waren getrouwd. Ze vond het zelfs jammer dat dat niet zonder meer bleek, en bijna had ze spijt van het verrukkelijke ogenblik dat ze, bovenaan een trap, haar bruidsboeket naar beneden had gegooid, naar die gillende, lachende en joelende
| |
| |
bende ongehuwde vriendinnen. Ze gaf zich dan maar alle moeite om er vooral zo verliefd mogelijk uit te zien. Ze liet de arm van Albert geen seconde los en ze herhaalde voortdurend in zichzelf: ‘Madame Danguille, Madame Danguille’. Misschien dat de mensen om haar heen zo toch nog van haar gezicht konden aflezen wat een onvergetelijke dag dit wel voor haar was.
Of Albert dit alles prettig vond? Ze heeft het nooit geweten. Albert was tenslotte een heer en heren zijn alleen maar vol van zichzelf. Zij vond het die eerste dag in ieder geval prettig dat hij zich wat van haar distantieerde, dat hij een indruk van onverstoorbaarheid naliet, meer zelfs, ze vond het vleiend voor haar dat zij het vermocht dergelijke uitgesproken mannelijke gevoelens in hem op te wekken; het bewees tenslotte dat zij echt een vrouw was. Het vertederde haar dus te zien hoe Albert zichzelf meesterlijk in de hand hield, hoe hij zich niet liet verleiden tot onesthetisch gezoen en onafgebroken geflikflooi; hij beperkte zijn tevredenheid en zijn liefde tot goedkeurende klopjes op haar arm of tot een vluchtige zoen op haar voorhoofd. Zij legde dan ook ten bewijze van dankbaarheid en bewondering af en toe haar hoofd tegen zijn schouder. Dan sloot ze de ogen, dan glimlachte ze om deze, haar man, om zijn parfum en de zachte geur van zijn scheerzeep en natuurlijk ook om zijn snor, veel fijner dan die van Monsieur Pirotte, dan die van alle Monsieurs die ooit haar hand, of bij hoge uitzondering, zoals haar vader, haar voorhoofd hadden gezoend. Uiteraard was het ondenkbaar dat hij zijn arm rond haar sloeg of naast haar ging zitten in de trein, daarvoor waren het allerminst de tijden; er hingen nog voortreffelijke en indrukwekkende stoomlocomotieven voor de treinen, de wagons hadden meer deuren dan wielen en in de stations waren de reclameborden nog niet veel groter dan kleine schilderijen. Als de trein de glazen koepel van het Antwerpse station uitreed en grote, hijgende stoomdampen met het licht van de zon versmolten tot een schilderij dat een ander jaar, een andere dag en in een ander station ooit een man met zin voor impressies had geïnspireerd, zei Albert: ‘Nous sommes partis’; en ze keek naar buiten, naar die enkele huizen achter bomen en al snel naar het land dat toen nog rustig in de lentezon kon liggen. ‘C'est
déjà Berchem’, zei Albert welwillend toen ze voorbij een stationnetje kwamen. Ze keek naar de bomen en de kasseiweg, waarop een kar voorbijratelde, en dan naar Albert, die bedachtzaam een sigaar uit de binnenzak van zijn jas haalde. Hij rook eraan, terwijl hij terloops een blik naar buiten wierp op de weidse velden om te zien of hij al kon zeggen: ‘Et voilà Mortsel’. Maar dat was nog niet het geval. Hij zocht dus rustig naar een lucifer, die hij nonchalant aan zijn schoenzool aanstreek, hij warmde de sigaar
| |
| |
voor en stak haar in dikke wolken aan. Hij kneep de ogen even dicht na de eerste trekken, keek naar de gloeiende punt van de sigaar, wierp het lucifertje achteloos op de grond en zei dan: ‘Et voilà Mortsel’. Het was duidelijk dat hij de gids zou zijn voor zijn jonge vrouw. Zij vond het best; ze was bang geweest voor deze reis en eigenlijk was ze dat nog, maar ze was te koppig en vooral te fier om dat ook maar één ogenblik te tonen. Ze voelde zich dan ook diep tevreden toen ze een hele tijd later bij het vertragen van de trein onderdrukt vragend ‘Bruxelles’ kon opmerken. Albert keek belangstellend naar buiten; hij moest toegeven dat ze gelijk had.
Aan de Franse grens (het al te kleine stationnetje verloren aan de rand van een dorp, het slaan met de portieren, het geloop van conducteurs en douanebeambten op een met zand verhoogd dijkje dat voor een perron moest doorgaan, en natuurlijk de meterhoge groene haag die twee hoveniers - ‘des Français sans doute’ - aan het snoeien waren) vertelde Albert voor de eerste keer het verhaal dat hij elke keer zou vertellen als ze de Franse grens overstaken. En daar Albert van Parijs hield heeft ze het verhaal al te dikwijls moeten aanhoren. ‘Ah, Angèle,’ zei hij dan, een alliteratie die haar, in het begin toch, steevast deed glimlachen, ‘het avontuur dat ik hier ooit beleefd heb!’ Een blik naar buiten, (achter de groene haag fietste een postbode, slechts vervuld van deze lentedag, traag voorbij) ja, het was hier, in dit stationnetje, aan deze grenspost. ‘Ik zal het je vertellen, lieve Angèle’, en zij keek hem vol verwachting aan. Ze zag zijn glimlach en zijn dromerige blik, ze zag hoe hij nog één trek aan zijn zoveelste sigaar deed en hoe een klein blaadje tabak aan zijn onderlip bleef kleven (hij moest het met zijn vinger verwijderen na wat vruchteloos gesmak met de lippen) en natuurlijk was het veel later dat ze dacht: ‘lieve god, alweer dat verhaal!’, was het nog iets later dat ze zei: ‘Ik weet het al, Albert’, en toen bleek dat ook dat hem allerminst kon stoppen heeft ze bij een volgende grensovergang ostentatief een krant opengeslagen. Dat heeft ze maar één keer gedaan. Met een driftige beweging rukte hij de krant uit haar handen en met die plotselinge uitbarsting van geweld die haar steeds weer de adem benam, wierp hij de krant op het perron. Ze waaide open. Twee, drie bladzijden die wegwaaiden, tot de wind de krant in haar geheel opnam en ze tegen de benen van een conducteur aanblies. De uitbarsting had niet langer dan een ogenblik
geduurd, maar toen wist ze al dat dit soort woede-explosies altijd heel kort duurden; tenminste als ze zich daarna dadelijk naar zijn wensen schikte. Dus zei ze zo minzaam mogelijk: ‘Het spijt me’, en Albert leunde glimlachend achterover, trok zijn vest goed en schikte even zijn horlogeketting. Dan zei hij:
| |
| |
‘Ah, Angèle, de angst die ik hier ooit beleefd heb!’ En hij keek naar buiten; de conducteur kwam langs gestapt; de krant kleefde niet meer tegen zijn been.
Dit eindeloos herhalen van hetzelfde verhaal was op zichzelf al erg genoeg; erger was het dat Albert helemaal niet kon vertellen. Hij wilde altijd alle succes van het verhaal vanaf het eerste woord; hij schoof dus indrukken die op het einde thuishoorden onverbiddelijk naar voren, hij onderbrak zichzelf voortdurend met ‘en dat herinnert me aan de keer dat...’; dan weidde hij uit over totaal bijkomstige gebeurtenissen, dingen die met de te vertellen anekdote niets anders te maken hadden dan dat ze in hem, en alleen in hem, analoge indrukken hadden opgeroepen, en het resultaat van deze uitweidingen was dat hij hopeloos verward geraakte in zijwegen en doodlopende steegjes, in die mate zelfs dat hij meer dan eens moest vragen waar hij gebleven was. Misschien had hij inderdaad stof genoeg voor heel wat boeiende verhalen, hij was tenslotte in de grote oorlog geweest en had enkele wereldreizen gemaakt, maar het belette niet dat hij menig gezelschap urenlang wist te vervelen. Het enige geluk dat hij daarbij had was, dat hij zich in die kringen placht te bewegen waar beleefdheid en goede opvoeding genoeg waren om vriendelijk en schijnbaar belangstellend te blijven toehoren.
Wat dat ‘avontuur’ aan de grens dan wel was? Een onbelangrijke gebeurtenis die, eenvoudig verhaald, erop neerkwam dat hij ooit van Parijs terugkeerde met veel zwart geld verborgen in een linnen zakje dat hij op zijn borst droeg (omdat hij nooit verteld heeft waar dat zwart geld vandaan kwam, heeft zij het hem nooit gevraagd) en een douanier die het compartiment was ingekomen zei uitgerekend tegen hem dat hij mee moest komen voor een onderzoek. Het werd hem zwart voor de ogen, hij zag de schande voor zich, hij zag handboeien en een gevangenis, hij zag de onherstelbare deuk in zijn eerbaarheid, en in dat ene ogenblik dat de hele wereld voor hem wegzonk stond de man naast hem op. De douanier wilde misschien nog zeggen dat hij wel degelijk de jongeheer aan het raam had bedoeld, maar hij liet het maar, het scheen voor hem niet eens zoveel belang te hebben, hij liet de man uitstappen. Later, veilig op Belgisch grondgebied, klopte die man hem met een brede glimlach op de knie en zei: ‘Ik geloof, jonge vriend, dat U me moet bedanken.’ Een mensenkenner dus, hij had geweten wat de douanier had moeten weten; dat was de conclusie die Albert altijd uit het verhaal trok, voor het geval die haar zou zijn ontgaan.
En de zedenles van het verhaal? In die tijd deden de mensen nog zulke dingen voor elkaar; een mens, dat betekende toen nog iets, men vertrouwde
| |
| |
elkaar, men sprong voor elkaar in de bres. Wijl nu. De mensen lopen elkaar voorbij. Het kan hun geen donder schelen als iedereen rond hen, als de hele wereld naar de bliksem gaat, en meer dan eens heeft ze gedacht: ‘Weet hij nu ook dat de combinatie van die twee uitdrukkingen rond donder en bliksem nog leuk is ook?’ Maar ze dacht het niet: Albert was een man zonder veel zin voor nuance, laat staan voor humor. Dat bewees dat verhaal op zichzelf al. Een avontuur! Een onvergetelijke gebeurtenis! Een ontzettend banaal verhaal, ja. Niet eens waard om te vertellen. En dat hij zich er nog mee aanstelde ook. Hij moet natuurlijk bij momenten hebben beseft dat hij in de grond heel anders was dan hij en de wereld wel dachten; hij was om te beginnen veel onbenulliger. Eén prik volstond en Monsieur Danguille ging af als een ballon. Dan werd hij herleid tot de wind die hij was, en het ballonnetje, wel, dat was zijn sigaar, zijn kostuum, zijn horlogeketting, zijn hele schild van waardigheid en onverstoorbaarheid. Natuurlijk dat zij dit alles doorhad en natuurlijk dat hij wist dat zij hem op zijn werkelijke waarde had geschat. Het moet hem ontzettend gekweld hebben, en dat was dan niet meer dan rechtvaardig. Hij voerde tenslotte een vertoning op; de hele wereld moest komen kijken en de hele wereld keek ook; niet omdat de vertoning zo interessant was, maar omdat hij een vooraanstaand zakenman was, omdat hij invloed had; hij stortte al eens geld in een partijkas links en rechts en op die invloed liet hij zich voorstaan. Maar elke avond als hij van de scène stapte, elke ochtend als hij zich weer klaar maakte voor een nieuwe vertoning, vond hij achter de schermen de enige die niet in hem geloofde, die wist hoe en wie hij maar was, en die minachting moet hem dieper hebben aangetast dan zij ooit heeft durven hopen.
Maar lang, heel lang voor dit weten keek ze hem, nadat hij voor het eerst zijn verhaal had verteld, vertederd aan. Ook dan waren haar natuurlijk de uitweidingen opgevallen, maar vervelend vond ze die allerminst; ze bewezen alleen dat hij zo ontzettend veel had meegemaakt. En dat hij alles door elkaar haspelde en haar enkele keren moest vragen waar hij gebleven was, weet ze niet zozeer aan zijn ongeduld, laat staan aan zijn onvermogen een verhaal te vertellen, dan wel aan een verlegenheid die alleen maar kon zijn ontstaan uit het feit dat ze met zijn tweeën in een coupé zaten, op hun huwelijksreis, erg verliefd op elkaar. Dat bewees ook haar belangstelling, dat bewees haar hele wezen dat zich als het ware openstelde voor hem en zijn woorden, en ze keek glimlachend naar de man die haar, de tere bloem, zou beschermen tegen alle gevaren van het leven. Hij was immers de ideale echtgenoot. Hij was de man par excellence. Un galant homme.
| |
| |
‘Dat verbaast je natuurlijk’, zei de galant homme toen ze achter de kruier de Gare du Nord uitkwamen en zij, niet langer dan een ogenblik (maar dat kon hij toch echt niet gemerkt hebben) ontzet naar de drukte op de Place de Roubaix keek. Een stroom van taxi's, auto's en rijtuigen met paard schoof aan hen voorbij. Op de stoepen liepen mensen, ontelbare mensen, heen en weer als bevonden ze zich helemaal niet in Parijs maar slechts op de een of andere de de Keyserlei van een provinciestad. Krantenjongens riepen met schelle stem de laatste berichten, kruiers en reizigers verdrongen zich rond haar; ze had niet eens de tijd om rustig naar dit wonder van drukte te blijven kijken, ze moest een stap opzij zetten, een kalmer plekje dicht tegen Albert uitzoeken. Ze keek omhoog naar de huizen aan de overkant; de huizen hadden hier allemaal een zelfde aantal verdiepingen, voor de hoge vensters waren afgebladderde blinden geslagen en op de balkonnetjes, te klein om echt die naam te verdienen, stonden planten en potten, zat een kat onverschillig te soezen, hing een vrouw voorover naar de straat onder haar te kijken. Het overrompelde haar; natuurlijk had ze gedacht dat Parijs een grote stad was, maar daarbij had ze aan Antwerpen gedacht, aan de drukte van een zaterdagmiddag bijvoorbeeld, en dan was Parijs vier-, laten we zeggen vijfmaal Antwerpen: groter, maar alleen in omvang groter. Dat ook de zenuwachtigheid, de onverschilligheid, de onverstoorbaarheid zoveel groter zouden zijn had ze allerminst verwacht.
‘En dat is nog niets,’ zei Albert, die deze drukte met welgevallen opnam als had hij zijn natuurlijk element teruggevonden, ‘het buitenkomen uit de Gare de l'Est, dat is een ander station en dat ligt nog geen twee straten verder, kan je je dat voorstellen, twee zo grote stations op zo korte afstand van elkaar, welnu, het buitenkomen uit de Gare de l'Est is nog veel indrukwekkender. Dat is pas echt Parijs. Je komt het station uit en wat zie je voor je? Een prachtige straat, een laan bijna, je kan je niet voorstellen hoe breed, met bomen aan twee kanten. De Boulevard de Sébastopol is dat. Sébastopol was een of andere veldslag van de Fransen, dat doen ze wel meer, boulevards noemen naar één van hun veldslagen. Hierlangs voor de taxi's’, voegde hij eraan toe en hij duwde haar zacht voor zich uit naar een rij mensen die geduldig tussen twee ijzeren hekken stonden aan te schuiven onder het wakend oog van een politieagent. Het waren haar eerste stappen in de grote wereld. Te bedenken dat zij, de dochter van een verzekeringsagent, nooit verder was geweest dan Breda. Ze trilde van opwinding. Innerlijk natuurlijk. Het was iets heerlijks dat haar overkwam, en dat kon best; het had tenslotte altijd in de lijn van haar verwachtingen en haar opvoeding gelegen dat dergelijke dingen haar ooit zouden overkomen. Dit was dus het ogenblik om alle theorie in praktijk
| |
| |
om te zetten en om zich vooral te beheersen, om uiterlijk een vrouw van de wereld te zijn, een jongedame die wist hoe zich te gedragen en die bijvoorbeeld dat stemmetje in haar dat haar aanraadde nu maar Albert onstuimig om de hals te vallen en te zingen, desnoods midden op straat, zonder meer onderdrukte. Zoiets moest vanzelf spreken. Vandaar dat ze al haar vreugde herleidde tot die ene vraag die ze zo gedistingeerd mogelijk stelde; ze wees op de boulevard voor haar die dus, ondanks zijn statigheid, een kleintje was in vergelijking met die van Sébastopol, en ze vroeg:
‘En als je door die straat rijdt, Albert, waar kom je dan uit?’
Dat wist Albert niet. Hij keek even aandachtig de straat in, waarschijnlijk op zoek naar een richtingaanwijzer, maar toen hij die niet vond zei hij, als gold het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld, dat als je in die richting verder ging je aan de Seine kwam. Dat vond ze niet eerlijk. Ze hadden met de trein de Seine niet overgestoken, die moest dus inderdaad nog onder haar liggen, zo dom was ze niet.
‘Heel interessant,’ zei ze, ‘en langs daar?’
Ze wees zo discreet mogelijk naar rechts, Albert keek terloops die kant op en zei haast onmiddellijk:
‘Allemaal boulevards.’
Dan sprong hij naar voren om de taxi te nemen die net kwam aanrijden. Dat was zijn eerste fout in zijn huwelijk; het was namelijk helemaal niet zijn beurt, er was nog een dame vóór hem die hij, al dan niet met opzet, over het hoofd had gezien. Het zou niet ongestraft blijven. De dame zei streng maar waardig dat het haar taxi was. De agent kwam een stap dichterbij en ook hij zei dat iedereen zijn beurt diende af te wachten, de ijzeren hekken waren niet voor niets neergezet. Elet was een logische en verdiende terechtwijzing en Albert had er verstandig aan gedaan zich te excuseren. Hij had eventueel nog de doorzichtige maar bruikbare verontschuldiging kunnen opperen dat hij de dame niet had gezien, maar dat deed hij niet. Misschien was het omdat zijn jonge bruid geen woord, geen gebaar van het voorval had gemist en hij tegen haar niet wilde toegeven dat hij een fout had begaan, misschien was het alleen de woede die bij momenten zo onredelijk en zo onverwacht over hem kon komen, maar het was een feit dat Albert de zaken plots al te scherp stelde. Hij zei kortaf dat hij de taxi zou nemen die hij wilde nemen, een repliek die Angèle in de grond deed zinken van schaamte. Ze nam hem bij de arm, ze wilde hem terugtrekken maar hij sloeg haar hand van zijn arm, schijnbaar zonder er zich helemaal bewust van te zijn dat het haar hand was geweest die hem weer tot rede had willen brengen; en hij deed nog een
| |
| |
stap naar voren. De dame wierp hem een minachtende blik toe, dan keek ze naar de agent als om te vragen of een vreemdeling zich zo maar mocht gedragen. De agent aarzelde geen ogenblik. Ook hij deed een stap naar voren, en wel zo dat hij tussen Albert en de taxi kwam te staan. Hij vroeg met opgetrokken wenkbrauwen: ‘Ah oui?’, en dan volgde dat soort van berisping dat al door ontelbare leraars aan ontelbare onwillige leerlingen moet zijn gemaakt en waarin sprake is van beleefdheid, van zich gedragen, van goede opvoeding en in dit geval van onbeschoftheid die in een stad als Parijs maar achterwege moest blijven, van terug ophoepelen indien het hem niet aanstond, van helemaal terug naar het einde van de rij wachtenden te worden verwezen, en op het moment dat Albert, wiens schaamte nog alleen maar de uitweg van de verontwaardiging werd gegund, de mond wilde openen, zweeg de agent abrupt. Het bracht Albert één seconde in de war. De agent keek hem even vernietigend aan, alvorens zakelijk en misschien juist daarom zo verpletterend te zeggen dat Albert mee moest naar het politiebureau. Ook dan moet het Albert zwart voor de ogen geworden zijn. Eens te meer zag hij de schande, de handboeien en de gevangenis voor zich en dat, tot overmaat van ramp, op zijn huwelijksreis. Hij deed instinctief een stap terug, hij scheen nu pas te beseffen wat een dwaasheid hij had begaan. Angèle die het schrikbeeld van het politiebureau plots als werkelijkheid voor zich zag, sprongen de tranen bijna in de ogen. Ze nam Albert bij de arm, ze trok hem terug naast haar en ze keek daarbij zo smekend en vooral zo verontschuldigend naar de agent dat die onwillekeurig glimlachte. Als was zijn hele sermoen en zelfs zijn dreigen met het bureau maar geveinsd geweest. Albert ging mopperend naast haar staan, de dame stapte waardig en onaangeroerd door deze voor Angèle zo pijnlijke scène de taxi in. Ze keek de agent noch Albert aan, dit alles had
voor haar niet echt belang gehad. Er kwam iets van bewondering op in Angèle voor de koele zelfbeheersing van die onbekende dame, en tegelijk voelde ze zo een minachting voor opdringerige Alberts, dat ze al haar waardigheid bij elkaar zocht en al even zelfverzekerd als de dame zou hebben gedaan, zei: ‘Nous avons tout le temps, Albert.’ De dame nam haar vanuit het geopende raampje van de taxi een moment niet zonder voldoening op, de agent glimlachte naar de chauffeur. Ze had toch iets opnieuw rechtgezet en dat had Albert ook moeten begrijpen; hij had moeten inzien dat ze, in de mate van het mogelijke, zijn falen had trachten recht te zetten. Maar Albert begreep niets.
‘Voilà alors notre taxi!’ zei hij met de klemtoon op notre toen de volgende taxi voorreed. De agent had nog meer opvoeding dan Albert; die schudde alleen maar het hoofd over een dergelijke kleinburgerlijke uitspraak en
| |
| |
keek een andere richting uit. Angèle vluchtte de taxi in. Albert hielp stijf met het inladen van de koffers, hij gaf vanuit de hoogte het adres van het hotel op, maar dat hielp hem nu niet meer; ze voelde zich persoonlijk gekwetst, hij had door zijn onbetamelijk gedrag wat in haar stuk geslagen. Hij kwam in de taxi zitten, ze schoof wat van hem weg, meer naar het raampje toe. Ze keek ostentatief naar buiten. Het zou voor Albert allemaal wel duidelijk genoeg zijn.
Het was een onvoorstelbaar dof begin van hun huwelijksreis. Ze voelde zich, rijdend door Parijs, diep triest worden. Want wat had je aan Parijs als de man naast je zich niet weet te gedragen als een heer? Je wilde dan uit je provincialisme weg, je wilde de wereld leren kennen, je was vol goede wil en hoop, en het eerste wat gebeurde was dat Albert zich als een platte provinciaal aanstelde. Ze wilde de wereld zien, ze wilde openstaan voor indrukken die haar zouden verruimen, ze wilde, door nog maar in Parijs te zijn, zichzelf doorbreken, wijzer, groter, koeler worden dan ze ooit had durven dromen. Alles om haar heen moest dan ook maar stilzwijgend aan dit streven meewerken; elk onaangenaam voorval, elk onwaardig gebaar, elk onheus en waarom ook niet, elk onwerelds gedrag zou zoiets als een scherp uitstekende punt zijn waaraan én haar streven en natuurlijk haar humeur zou blijven haken. Ze was nu eenmaal zo, daaraan zou niets en niemand wat kunnen veranderen en dat had Albert ook maar moeten begrijpen. Hij had zijn verontschuldigingen moeten aanbieden, hij had haar moeten verzekeren dat het allemaal een misverstand was geweest, hij had zelfs nog uitvluchten mogen bedenken als ‘ik wilde alleen maar sneller met jou in het hotel zijn, mijn lieve Angèle’, ze zou het leugentje nog graag hebben geloofd ook. Maar Albert zei niets. Hij keek aan zijn kant naar buiten, noemde af en toe de naam van een niet ter zake doende boulevard, eenmaal zei hij zelfs: ‘Daar heb ik nog gewoond’, waarbij hij zich diep voorover boog naar een venster op een hoogste verdieping. Het was natuurlijk allemaal aanstellerij; het is later toch ook uitgekomen dat er voor de Gare de l'Est helemaal geen Boulevard de Sébastopol ligt, maar de Boulevard de Strasbourg die slechts heel wat verderop Sébastopol gaat heten. Toen het hem eindelijk duidelijk werd dat zijn vrouw hulp nodig had, keek hij haar wat beledigd aan en hij vroeg oerdom: ‘Wat
is er? Je bent toch niet ziek?’ Ze zei uiteraard geen woord, en in plaats van in het hotel zijn bezorgdheid voor haar te tonen door op zijn minst zijn vraag te herhalen, keerde hij zich daar van haar af, verzonk hij in koelheid, als was niet hij de schuldige voor haar wrevel en zwijgzaamheid, maar zij. Hij was trouwens nog ruw tegen de receptionist ook en in de lift, in het bijzijn van een groom en een lift- | |
| |
jongen die weliswaar geen Nederlands verstonden maar die aan de toon toch wel konden opmaken dat hij allesbehalve lief voor haar was, zei hij: ‘Wat is er dan toch, Angèle? Zeg toch iets! Wat is er gebeurd?’ Ze had zich dan al helemaal in zichzelf teruggetrokken. Hij moest haar maar met rust laten als hij niet begreep dat één verontschuldiging, één vriendelijk woord alles weer goed had kunnen maken. Ze zou zijn dwaasheid voor de Gare du Nord zeker hebben vergeven, niet dat ze daardoor minder erg of ongedaan zou worden gemaakt, maar ze zou trachten het uit haar hoofd te zetten, ze zou al het mogelijke doen om te geloven dat dat toen niet echt Albert was geweest.
In de kamer met de namaak Louis XV meubelen, de kristallen luchter, het hemelbed en de zachte tapijten zei ze afgemeten: ‘Ik ben moe.’ Ze wilde niet al te onverbiddelijk zijn, tenslotte moest ze met hem door het leven, daarom dat ze nog zei vooraleer in de badkamer te verdwijnen: ‘De reis natuurlijk.’ Ze draaide de kranen van het bad open. Toen ze een glimp van zichzelf in de spiegel zag bleef ze ervoor staan. Ze zag er inderdaad moe uit. Mee door Albert natuurlijk. Ze liep terug de kamer in, haalde, zonder hem aan te kijken (hij stond bij het venster naar buiten te kijken en heel even had ze uit de hoek van haar oog gezien dat hij zich omdraaide), andere kleren uit haar koffer en ze verdween terug de badkamer in. De sleutel draaide ze op slot. Dan kleedde ze zich uit.
Toen ze zich langzaam in het warme water liet glijden en even de ogen sloot, want dit wegglijden in net iets te warm water was heel haar leven al een verrukking geweest, sloeg binnen met kletterend geweld een vaasje tegen de muur aan stukken.
Bij het dessert verbrak Albert zijn nors stilzwijgen.
‘Angèle,’ zei hij en het klonk zowaar nog afgemeten ook, ‘we moesten eens eerlijk en open met elkaar praten. We hebben samen een heel leven voor de boeg en zoals het vandaag geweest is, kan het echt niet langer.’ Hij keek haar star aan, maar ze begreep helemaal niet waarover hij het had. Het was een prachtige dag geweest, haar huwelijksdag, en zeker, er was het incident aan het station geweest, maar daar ging hij na dat ontspannend bad van haar en na deze voortreffelijke maaltijd toch niet zwaar aan tillen?
‘Ik verwacht namelijk wat van het leven’, zei hij na enige tijd, en ze kon niet vermijden hem verbluft aan te kijken, het lepeltje mousse au chocolat half in de mond. Dan barstte ze in lachen uit.
‘Maar dat doen we toch allemaal, Albert!’
‘Ik weet het,’ antwoordde hij kort, ‘het kan belachelijk klinken maar ik wil dat je heel goed naar me luistert.’
| |
| |
‘Zoals je wil’, antwoordde ze al net zo koel en ze lepelde ongedwongen verder van haar mousse.
‘Ik verwacht van het leven een vrouw die niet alleen mooi is zoals jij, welopgevoed zoals jij dat zeker bent, maar ook dat ze mijn vrouw is. En dan bedoel ik dat er tussen mij en haar niets mag liggen dat de liefde en de vriendschap in de weg staat. Heb je dat begrepen?’ zei Albert zo snel en zo hard dat ze hem verwonderd aankeek.
‘Maar Albert, wat heb ik je misdaan?’ vroeg ze geschrokken.
Hij boog zich wat voorover over de tafel, kneep de ogen heel even wat meer dicht, waas met zijn vinger misschien naar haar, misschien naar de mousse, en zijn stem trilde toen hij half fluisterend zei:
‘Je hebt me in de steek gelaten, Angèle, je hebt me aan mezelf overgelaten. Eerst aan het station, dan in de taxi, in de lift, op de kamer, hier aan tafel, lieve god, je hebt me overal alleen gelaten en dat terwijl ik je naar Parijs heb gebracht.’
Ze zag met schrik dat zijn mond lichtjes beefde, dat een klein zenuwtrekje rond zijn neus speelde, en die ogen van hem stonden zo dreigend dat het haar ongemakkelijk maakte. Ze keek haastig rond, legde voorzichtig haar lepeltje neer, zodat dat tenminste geen lawaai maakte, en terwijl ze zich half vooroverboog zei ze, zonder één ogenblik de glimlach die bij het rondkijken op haar gelaat was verschenen, te doen verdwijnen: ‘Niet hier, lieve schat, asjeblief niet hier.’
Het had Albert tot bedaren moeten brengen, maar Albert wierp driftig zijn servet naast zijn bord, zei, veel te hard nu, dat hier net zo goed kon worden gepraat als ergens anders, de plaats had niet het minste belang, hij had het tenslotte over zijn leven, begreep ze dat, en als hij leven zei dan bedoelde hij liefde, dan bedoelde hij haar, of had ze dat nog niet gemerkt. Al wat ze gemerkt had was dat de heer en de dame aan het tafeltje naast het hunne hadden opgehouden met eten en dat ze opvallend stil waren geworden, dat de kleine jongen achter Alberts rug, ondanks alle aanmaningen van zijn moeder, nu vrijwel constant omkeek, en dat één kelner naast de deur van de keuken wat tegen zijn collega zei, waarna ze beiden gespannen en voorbereid op het ergste in hun richting keken.
‘Je hebt gelijk, schat, je hebt volkomen gelijk,’ zei ze snel, ‘ik geloof ook in de liefde en dat ik je misdaan heb, je in de steek gelaten bedoel ik, dat zal nooit meer gebeuren, hoor je me?’
En blijkbaar hoorde hij het heel goed, want godzijdank verdween het zenuwtrekje rond zijn neus en hield zijn mond op met beven. Hij nam zelfs zijn servet weer op en begon, zij het dan wat terughoudend, zijn mousse au chocolat op te eten. Ze merkte dat de aandacht van de eetzaal
| |
| |
weer wat van hen wegebde, maar de spanning in haar bleef. Meer nog, ze voelde, nu Albert schijnbaar weer kalm was, woede en ergernis tegenover hem opkomen om wat hij haar de voorbije ogenblikken had aangedaan. Even zag ze zelfs voor zich dat ze hem een zo harde tik op het hoofd gaf dat hij, voorovergebogen als hij zat, met zijn gezicht in de mousse au chocolat schoot; maar uiteraard bedwong ze zich. Ze keek hem glimlachend aan en haatte hem. Nadat hij zorgvuldig zijn potje had leeggemaakt (een irritant en vulgair gebaar, zo typisch voor hem: zelfs de restjes mochten hem niet ontgaan) en na zijn lepeltje niet op het schoteltje maar in het potje te hebben gelegd, zei hij op droeve toon dat hij soms zo eenzaam kon zijn. Het mocht wat vreemd klinken dit uit zijn mond te horen, hij zag er tenslotte op het eerste gezicht sterk en ondernemend uit (al zei hij het zelf) maar toch bekroop hem soms een gevoel alsof alles en iedereen aan hem voorbij ging, hem achterliet, en dat het niet eens zoveel ter zake deed of hij bestond of niet. Dat begreep ze. Of zij dat soms ook had? Een hoopvolle blik bij Albert, maar dat zij aan haar eenzaamheid voor de Gare du Nord, haar eenzaamheid in het restaurant dacht, hield ze wijselijk voor zichzelf. Welnu dan, hij wilde het zeker voor haar niet verbergen, hij had veel nagedacht, hij had tenslotte een oorlog meegemaakt en hij had getwijfeld aan alles wat er maar te betwijfelen was, hij had beseft dat het allemaal toch zo snel voorbij kan zijn, één kogeltje maar, hij had het zo dikwijls gezien, tot hij tenslotte als enige waarde de liefde had overgehouden. En dat mocht ze nooit vergeten.
‘Het is daarom dat ik je nodig heb’, zei hij en hij keek op naar haar glimlach en glimlachte ook. Hij legde zelfs even zijn hand op de hare. ‘En het is daarom ook dat je me nooit aan mezelf mag overlaten, Angèle.’
Dat waren mooie woorden. Maar wat had hij dan daarnet met haar gedaan? Hij was er niet eens voor teruggeschrokken haar uitgerekend in deze prachtige zaal, te midden van deze voorname mensen een scène te maken. Hij had niet eens gemerkt hoe verstijfd van schrik ze erbij zat en hij merkte niet eens, hoe ook nu de glimlach niet van haar gelaat week, omdat ze angst had voor dat dwaze zenuwtrekje, voor dat beven van zijn mond en voor dat dreigende dat zo onverwacht over hem gekomen was en dat mogelijk op elk moment in volle hevigheid kon losbarsten. Eén verkeerd gebaar van haar, één sceptische, één spottende blik kon hem waarschijnlijk omvormen tot dat redeloze wezen dat ze tot haar ontzetting plots in hem ontdekt had en ze zag onafgebroken voor zich hoe hij zijn hand met een dreun op de tafel liet vallen, hoe hij riep, nee, schreeuwde dat dit toch wel het toppunt was, hij praatte over de liefde, over het diepste wat hij in zich had en zij zat alleen maar te kijken als een domme gans,
| |
| |
begreep ze dan niet welke moeite het hem kostte zo met haar te praten. Ze zag hoe kelners kwamen toelopen, hoe de mensen in de zaal van hun stoelen opstonden, de minachting en de ontzetting op hun gelaat; ze zag hoe de directeur naar hen toekwam, hun de deur wees, ze moesten maar opstappen, dit was een fatsoenlijk hotel en als ze dan toch geen manieren kenden. En natuurlijk zag ze ook voor zich hoe ze met hun valiezen door de straten liepen, Albert mopperend en vloekend, zij wenend omdat dit haar huwelijksnacht was. Het leek haar het ergste wat een mens kon overkomen en dus deed ze alle moeite om vooral te blijven glimlachen. Ze weerstond zelfs de reflex haar hand onder de zijne terug te trekken en alle verontwaardiging, omdat notabene hij haar verweten had, dat hij haar in de steek had gelaten, trachtte ze zo ver mogelijk in haar gedachten terug te dringen. Het kon tenslotte best, dat Albert iets in haar merkte. Ook al bleef hij haar glimlachend aankijken. Hij leek wel ontroerd door zijn eigen diepzinnigheid.
‘Laten we gaan, lieve Angèle’, zei hij.
Waarnaartoe? had ze willen vragen, maar ze wist de vraag te onderdrukken. Stel maar eens dat hij die vraag als een belediging opvatte; voor hem was het immers vanzelfsprekend waarnaartoe, en dus begreep zij ook wel dat hij naar de kamer wilde. Het maakte de spijt om de gemiste koffie nog groter. Dit was tenslotte half werk; als je dineerde dan deed je het ook behoorlijk. Met koffie na. Overigens had ze nog lang niet genoeg van de voornaamheid van de eetzaal, het onopgemerkt gaan en komen van de kelners, het zachte gepraat, het serene getik van messen en vorken, de élégance, de ongedwongenheid van dit alles, maar ze hield zich voor, dat hoe spijtig ze het nu ook vond om op te staan, ze morgen hier tenslotte terug zou zitten. Verloren was er dus niets, het enige dat telde was vooral een tweede stemverheffing van Albert in de eetzaal te vermijden. Albert stond op. Hij nam zelfs de ridicule moeite naar haar kant van het tafeltje te komen. Nu was hij plots de goed opgevoede heer. Ze stond met tegenzin op en het ogenblik zelf dat ze opstond begreep ze dat ze een fout hadden gemaakt. Ze hadden nog even moeten wachten, ze hadden al diegenen die daarnet naar hun tafel hadden gekeken eerst moeten laten buitengaan. Nu werd de aandacht voor de tweede keer op hen gevestigd. Iedereen zou zich weer de kleine scène herinneren die ze anders misschien waren vergeten. En inderdaad: weer keek iedereen naar hen; de heer en de dame aan de tafel naast hen hadden natuurlijk ook gemerkt dat er nog geen koffie besteld was en dat het dessert nog maar net op was, en de moeder van het jongetje dat daarnet omgekeken had, scheen zich plots af te vragen waarom ze zo snel weg wilden; zij zat al een hele tijd rustig
| |
| |
na te tafelen. Maar terug konden ze nu niet meer. Ze moest haar beweging van opstaan vooral niet onderbreken, ze moest doen alsof het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld was dat ze opstond. Het was een korte pijn nu. Door de zaal gaan aan de arm van de egoïst die de mond vol had over hém niet in de steek laten; niet opmerken dat ze aandachtig werden nagekeken, dat hier en daar werd gefluisterd en zelfs werd geglimlacht; onverstoorbaar blijven voor de zelfingenomenheid van Albert die aan haar, die aan de hele wereld niets merkte en die zelfs vriendelijk de kelners groette die hem daarnet achter zijn rug verontrust hadden aangekeken. Albert zag niet eens de lichte spot in het hoofdknikje van de kelners, en dat de liftjongen hen herkende als het ruziënde koppel van daarnet liet hem ook onverschillig; hij was slechts vervuld van zichzelf. Ze had het willen uitschreeuwen van woede en ontgoocheling, ze voelde hoe alle verdrukte gedachten en gevoelens hoger en hoger in haar stegen en op de kamer barstte ze dan ook in snikken uit. Ze liep naar het bed en liet zich erop vallen. Het hoofd verborg ze diep in de kussens.
Ze wilde alleen gelaten worden. Dit was dan haar huwelijksdag, dit was dan haar man: iemand die om een niets herrie maakte, die zich afsloot voor haar gevoelens en haar wereld, die er niet eens bij stilstond dat ze zich de aankomst in Parijs en de avond van haar huwelijksdag wel anders had voorgesteld. Misschien dat ze het morgen allemaal milder zou bekijken, nu wilde ze op bed liggen wenen, het hoofd in de kussens verbergen.
Het was de stem van Albert die haar deed opschrikken. Hij zat plots op de rand van het bed en hij zei:
‘Je moet niet zenuwachtig zijn, lieve Angèle.’
Hij zei het als was hij zelf zenuwachtig. Een ogenblik schoot ze vol hoop, misschien had hij toch nog gezien dat hij hoogst unfair tegenover haar was geweest, misschien dat hij haar en haar snikken nu echt begreep. Dan voelde ze zijn hand rond haar enkel en ze verstijfde. Ze trok haar been terug maar geen tel later voelde ze weer zijn hand op haar enkel. Een klamme druk waaraan ze wilde ontsnappen, maar de hand, die misschien de beweging van haar been had gevoeld, hield haar dit keer in bedwang. Ze trok nog eens met haar voet, om zich ervan te vergewissen dat het geen toeval was en dat Albert echt niet begreep dat ze, vooral nu, niet met dergelijke gebaren gediend was. Maar ze had zich niet vergist. De hand hield haar voet in bedwang en plots voelde ze zijn andere hand die langzaam haar kleed wat langs haar been omhoogschoof en die dan van de enkel naar haar knieholte gleed. Ze aarzelde geen ogenblik. Hij was werkelijk een egoïst en een bruut. Ze draaide zich met een ruk half om en ze sloeg hem hard in het gelaat. Het deed pijn aan haar hand maar die
| |
| |
pijn overtuigde haar van de juistheid van haar gebaar; hij had haar ook pijn berokkend. Ze zag niet zonder vreugde de ontzetting op zijn gelaat. Nu wist hij wat het was beledigd en misprezen te worden, en reeds wilde ze zich opnieuw neerleggen als ze zag hoe zijn ogen zich dreigend vernauwden. Ze zag hoe hij de slag verwerkte, hoe hij niets meer begreep, hoe totaal de verwarring in hem was, en dan zag ze hoe hij zich bewust werd van het feit dat er maar één ding te begrijpen was: zij had hem geslagen. Ze trok weg, ze bracht in een beschermend gebaar haar arm voor haar gezicht, en zeker, dat brak de slag die ongelooflijk hard was, maar het hitste hem ook meer op. Als had zij moeten toestaan dat hij haar één welgemikte klap in het gelaat gaf. Ze trok haar benen in, ze sloeg beide armen voor haar ogen, maar dat stopte allerminst zijn woede. Integendeel. Het was of hij pas nu besefte dat hij het recht had haar te slaan; ze verwachtte het immers; en hij liet zijn beide vuisten op haar armen, haar hoofd en haar schouders neerkomen, hij ging naast haar zitten, sloeg onafgebroken voort, en toen ook dat blijkbaar niet voldoende resultaat opleverde ging hij op haar zitten, slaand en roepend dat hij dit niet hoefde te nemen, dat ze zich niets moest verbeelden, hij was vriendelijk voor haar geweest, hij hield van haar, zij was de enige die voor hem telde en dan werd hij zo behandeld. Ze begreep er niets van, ze begreep slechts dat ze moest wegkruipen, altijd verder wegduiken voor de slagen, dat ze zijn klappen moest breken en vooral haar gezicht moest bedekken. Hij trok zoveel mogelijk haar handen weg en eenmaal trok hij haar bij de haren, een gebaar dat haar deed schrikken en ze sloeg instinctief terug. En ook dat bleek weer een teken voor hem te zijn; hij greep met beide handen naar haar haar, hield haar hoofd stevig voor zich. Ze wrong en rukte, ze deed al het mogelijke om onder hem weg te komen en plots zei hij met een sissende stem
dat ze een hoer was, een hoer had ze dat gehoord, een lage hoer. Hij greep nu niet meer naar haar haren, hij legde zijn handen op haar borsten en hij neep zo hard dat ze het uitschreeuwde van de pijn. Het ontstelde haar zo, dat een even onredelijke woede als de zijne in haar losbrak. Ze wilde nu te allen prijze onder hem wegkomen, ze sloeg waar ze hem raken kon, ze krabde en beet, maar het enige resultaat was dat hij niet meer riep. Hij scheen plots vervuld van heel andere gedachten; er kwam een verbeten trek rond zijn mond, hij neep zijn ogen dicht en natuurlijk wist ze wat hij wilde; het vervulde haar met afschuw, ze moest van hem weg, maar hij gunde haar de kans niet. Hij greep naar de knopen van haar jurk, hij poogte ze te openen en toen dat niet lukte scheurde hij er twee, drie tegelijk af. Ze hoorde het scheuren van de stof, de knopen sprongen op de grond en zij begon te roepen dat hij haar met rust
| |
| |
moest laten, dat ze niet wilde; het was olie op het vuur. Hij ging even van haar af, ze maakte van de gelegenheid gebruik om van het bed te springen, of op zijn minst: te trachten van het bed te springen. Hij trok haar bij de arm terug en wierp haar naast zich. Met zijn ene hand ging hij onder haar kleed, ze sloeg hem in het gelaat en hij sloeg veel te hard terug. Met zijn vuist. Het was of een licht opflitste in haar, dan werd alles één ogenblik duister alvorens het dak van het hemelbed, Albert, de kristallen luchter, de hele hotelkamer een zachte draai naar rechts maakten, even bleven hangen en dan terugvielen op hun oorspronkelijke plaats. Ze proefde bloed. Het maakte haar stil. ‘Bloed’, dacht ze, dat herinnerde ze zich goed, het leek even een rustpunt alsof nu was gebeurd wat moest gebeuren, en misschien had ze zo wel willen blijven liggen, slechts vervuld van de gedachte aan het bloed en van de onmacht die haar overviel, was het niet dat Albert, met een gejaagdheid die haar koud om het hart sloeg, haar jurk hoog had opgeschort en haar broekje over haar knieën aan het trekken was. Het bracht haar weer tot zichzelf. Ze boog zich voorover, greep het broekje. Ze krulde helemaal samen, maar niets kon Albert nog stoppen; hij scheurde haar gewoon het broekje van de knieën, hij trok haar kouseband stuk, sleurde haar jurk op de rug open, en dit alles gebeurde in een zo volstrekte stilte, dat het leek alsof ze beiden nog slechts vol waren van de eigen, nooit meer te stoppen, nooit meer te overwinnen gevoelens. Zij wist dat hij zijn zin niet zou krijgen, ze zou zich blijven verdedigen, ze zou blijven slaan en bijten en krabben, ze zou zich blijven wegdraaien; en ook hij moet gevoeld hebben dat ze zich tot het uiterste zou verzetten, alleen bracht dit hem niet tot de berusting die ze had gehoopt. Hij poogde enkele keren tevergeefs op haar te komen, dan sloeg hij haar met zijn vuist in haar buik. Ze voelde haar adem
stokken; hij trok haar benen wijd open en liet zich op haar vallen. Ze snakte naar adem, het was of haar keel dichtgewrongen was, ze trachtte haar borst omhoog te drukken, er was nog slechts die ene gedachte in haar: loskomen uit deze ademstilstand, zich bevrijden van de stop in haar keel en ze had het ook aan Albert willen vragen, ze stikte tenslotte; maar Albert bewoog heen en weer op haar, op die brandende maag van haar, het leek wel of hij nooit meer tot rust zou komen, ze begreep het niet helemaal, hij hijgde en steunde en plots schoot hij vooruit, plots voelde ze een stekende pijn tot diep in haar en alle lucht kwam vrij; ze schreeuwde het uit; dan was er alleen nog maar het heen en weer bewegen van Albert, de suizende waterval in haar hoofd, de smaak van bloed op haar lippen, en ze strekte de armen ver van zich uit, zo ver mogelijk van Albert verwijderd, en ze wachtte tot zijn hijgen een onderdrukte schreeuw werd en hij stil op haar
| |
| |
viel, zwaar ademend, een vreemde die in haar gedrongen was en die ze verachtte uit de grond van haar hart.
Hiervan zal ik nooit meer herstellen, dacht ze toen hij zich na enige tijd aan haar zijde liet glijden. Hij legde zijn hoofd tegen haar schouder en zijn hand zocht de hare. Maar ze stond op. Hij hield haar niet tegen. Ze voelde een hevige duizeling in haar hoofd en haar lip deed haar plots zo een pijn dat ze haar hand naar haar mond bracht. De jurk was gescheurd. Ze hing verfomfaaid en in stukken over haar schouders en er kleefde bloed op. Haar broekje dat slobberend rond haar ene been hing trok ze wat omhoog en ze strompelde naar de badkamer. Er was niets meer heel aan haar, die indruk had ze toch, en ze voelde zich doortrokken van zo een wanhopige geschoktheid dat ze niet eens meer kon wenen. Ze schrok dan ook niet toen ze haar gezicht in de spiegel zag. Haar rechteroog was blauw gezwollen en haar lip, gekloven en opgezet, bloedde nog altijd. Over heel haar gelaat en ook op haar schouders had ze blauwe plekken. Haar haren, die die ochtend nog in de salons Arendberg zoveel bewondering hadden gewekt, hingen hopeloos in de war; er was van haar coupe niets meer overgebleven. Ze bleef enkele ogenblikken staan, dan grendelde ze de deur. Ze drukte een handdoek tussen haar benen en met een nat washandje raakte ze voorzichtig haar oog en haar lip aan. Als ze enige tijd later op de rand van het bad voor zich uit zat te staren naar de tegels op de vloer, hoorde ze Albert zacht op de deur kloppen. Ze zag de kruk van de deur naar beneden gaan, maar ze wist dat het een tevergeefs gebaar was. Hij zei met een smekende stem: ‘Angèle.’ En even later: ‘Asjeblief Angèle.’ Alsof hij het was die hulp nodig had. Hij bleef bij de deur staan. Ze had zelfs de indruk dat hij een ogenblik zijn hoofd tegen de deur legde en dan zijn hele lichaam zo dicht mogelijk tegen het hout aandrukte. Ten slotte ging hij terug naar bed.
Toen ze, veel later, de badkamer uitkwam zag ze in het licht van de straatlampen dat hij in bed lag. In stilte kleedde ze zich uit. Ze trok niet de nachtjapon aan die ze had gedacht te zullen dragen. Ze schoof de gordijnen dicht en liep naar het bed.
Voor ze in bed stapte merkte ze dat hij sliep. Of op zijn minst dat hij deed alsof.
|
|