| |
| |
| |
Hugo Brems / Het literaire tijdschrift in Vlaanderen
In De Nieuwe Gazet van 21 september 1974 vatte Fernand Auwera de situatie van de Vlaamse literaire tijdschriften op de volgende, nogal lapidaire manier samen: ‘Naast de drie traditionele Vlaamse literaire tijdschriften (DWB, Vl.G. en NVT) verschijnen er in Vlaanderen een onwaarschijnlijk groot aantal tijdschriften van “jongeren” die allemaal naar het schijnt in een leemte voorzien. De Vlaamse literatuur is blijkbaar een aaneenschakeling van leemten, die worden opgevuld met stencils en bij elkaar gehouden met nietjes.’
Het moet gezegd dat de situatie er sindsdien grondig op verbeterd is. Afgezien van het eenmans-tijdSCHRIFT van Daniel Robberechts en enkele buitenbeentjes als b.v. Ko-Ko, is de stencil vervangen door offset of zelfs nog gesofistikeerder drukprocédés. Ook de nietjes zijn daardoor meer op de achtergrond verzeild, hoewel niet geheel in onbruik geraakt. Zij zijn nu minder opvallend aangebracht, en laten daardoor duidelijker de ‘leemten’ zelf zien. Want die zijn natuurlijk niet verdwenen. De vraag is alleen maar: wat stellen die ‘leemten’ eigenlijk voor? Wie ondervindt daar iets van? Moeten ze zo nodig opgevuld worden, en waarmee? Hoe komt het dat die leemten er zijn? En ten slotte: zijn ze er wel, of zijn er toch alleen maar nietjes? Is het misschien zo, dat we de zin van F. Auwera moeten omkeren en zeggen: ‘De Vlaamse literatuur is een aaneenschakeling van “nietjes”, die bij elkaar gehouden worden met leemten.’? Dit is alleen maar een vraag, geen vaststelling die ik als de mijne zou willen onderschrijven.
Het zijn precies die vragen waarop ik in wat volgt antwoorden wil zoeken, zonder nu al zeker te zijn dat ik die ook inderdaad zal geven.
Het eenvoudigst lijkt mij uit te gaan van een paar vaststellingen. Volgens de wellicht betrouwbare gegevens van de tentoonstellingscatalogus Reizende Bladen, Literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945, samengesteld door W. Adams en R. Breugelmans, bestonden er tussen 1945 en 1974 in Noord en Zuid meer dan 353 literaire tijdschriften. In 1974 waren er daarvan 62 in leven, waarvan 34 in Vlaanderen. Hoeveel het er nu zijn zou ik zelf niet bij benadering durven schatten, want hoewel ik regelmatig een
| |
| |
literair tijdschrift ter hand neem, is er een wellicht even groot gedeelte dat mij nooit onder ogen komt. Wanneer ik b.v. enkele tijdschriftenrubrieken van collega's nakijk, dan kom ik daar namen tegen die mij volstrekt onbekend klinken. In de Letterkundige Almanak van het schrikkeljaar 1980 staan er voor Vlaanderen 52 vermeld (6 meer dan voor Nederland) en dan staan Vers van Belsele-Puivelde, Mental Fight uit Kortrijk, Litera uit Leopoldsburg en Hurk uit Assenede er niet eens bij. Maar dat die bestaan weet ik ook maar van horen zeggen.
Ik gebruik deze aanloop om er een paar bedenkingen aan op te hangen. De eerste bedenking heeft te maken met het aantal als zodanig. Gerrit Komrij schreef ooit een nogal spottend gedicht, waarin hij het had over ‘'t smoorlijk dichtlievende land der Belgen’. Bij zo'n explosie van schrijf- en publiceerdrift zou men nog geneigd zijn die uitspraak letterlijk op te nemen. Het gaat erop lijken dat, zoals iedere Belg zijn eigen huis wil, met eigen tuin, iedere Vlaamse alfabeet zijn eigen tijdschrift moet hebben, soms zelfs met buitenverblijf, want de gevallen waar dezelfde mensen in verschillende redacties zijn terug te vinden, zijn niet zeldzaam. In een tijdschriftenkroniek van Appel werd onlangs in dat verband gesproken over mensen die lijden aan ‘verschijnselen van multiple bilocatie’.
Het is duidelijk dat zo'n situatie, op zijn minst economisch beschouwd, ongezond is. Het lezerspotentieel in Vlaanderen is erg beperkt en het lezerseffectief nog veel meer. Daarbij komt nog dat binnen het geheel van de literaire communicatiekanalen het literaire tijdschrift een heel beperkte plaats inneemt, naast de uitgeverij en het boek, de informatie over literatuur in dag- en weekbladen en het literatuuronderwijs. Lezers van literaire tijdschriften zijn een minderheid: een curiosum.
Ik geloof niet dat ik overdrijf als ik stel dat het uitgeven van een literair tijdschrift zelden of nooit een goede belegging is. Niet alleen overtreft het aanbod ver de vraag, maar het is zelfs zeer de vraag of er wel vraag is. En als er geen vraag is, wat is dan wél de functie van al die tijdschriften? En als er toch vraag zou zijn, zijn die bladen daar dan een adequaat antwoord op? M.a.w.: wat zet iemand ertoe aan een literair tijdschrift uit te geven, en wat zet iemand ertoe aan een literair tijdschrift te lezen?
Nu winstbejag al bij voorbaat uitgesloten is, lijken er mij nog twee grote motieven voor uitgave over te blijven: dat zijn idealisme en geldingsdrang, wellicht niet zelden onontwarbaar met elkaar verbonden. Idealisme komt het meest op het voorplan bij die tijdschriften, die zich een volksopvoedende, cultuurspreidende of bewustmakende taak voor ogen gesteld hebben. Ik denk aan zo uiteenlopende bladen als Poëziekrant, Heibel, Noodrem, om er maar een drietal te noemen. Eerder dan op een bestaande vraag bij
| |
| |
het publiek in te spelen, zijn zij erop gericht, zoals de reclame, maar dan in positieve zin, behoefte te creëren. De redacteurs van zo'n bladen zijn in feite echte of verkapte vormingswerkers, die erop uit zijn datgene wat zij als waardevol beschouwen, ook uit te dragen. Zij zijn de missionarissen van de literatuur, die de ontberingen, de ontgoochelingen en meestal ook de financiële verliezen erbij nemen, omdat ze de troost hebben dat zij werken voor een doel dat hun eigen persoon overstijgt, en misschien ook wel omdat iemand die op de kansel staat van ver gezien wordt.
Aan het andere uiterste staat het tijdschrift als vorm van zelfbevestiging. In zijn meest extreme gedaante is het een eenmanstijdschrift, waarin de maker alles kwijt kan wat hij maar wil. Een al historisch voorbeeld daarvan is Blurb van Simon Vinkenoog. Maar ook nu nog bestaan dergelijke tijdschriften. Ik denk aan Tenen van Thomas Triphon, of Vanuit het Kreupelhout van Paul Depondt. Met tijdSCHRIFT van Daniël Robberechts ligt de zaak iets ingewikkelder. Typisch in dat opzicht was ook het blad Daele van J.E. Daele. In een woord vooraf bij de eerste aflevering heet het daar o.m.: ‘Ik heb behoefte aan een literair tijdschrift waardoor, waarin, waarmee ik mijn zin kan doen, ik volledig vrij kan zijn, niet gebonden aan..., geen maatstaven van dit of dat, hier en daar, hij of zij, zo en zo (enz...).’ In dezelfde lijn liggen de meeste zgn. ‘programmatische’ tijdschriften, die door de redacties gebruikt worden om zichzelf en hun literatuuropvattingen te affirmeren, dikwijls tegen de bestaande vormen in. Het tijdschrift wordt dan een middel om voor zichzelf een podium te vinden, om binnen te dringen in het literaire leven, en er zijn stem te laten horen. Vooral het gevoel van onvoldoende aan zijn trekken te komen speelt daarin mee.
Beide vormen zijn daarin radicaal aan elkaar tegengesteld, dat de eerste op de lezer gericht is, de tweede op de maker. Het is deze tweede soort, die de literatuurgeschiedenis maakt, die nieuwe impulsen geeft, richtingen aanwijst. Zo'n functie hadden of hebben in Vlaanderen tijdschriften als o.m. Tijd en Mens, Gard Sivik, De Tafelronde, Labris, Kreatief, Yang, Impuls, Deus ex Machina. Het zijn tijdschriften met een onverwisselbaar eigen gezicht, een eigen poetica en een selectie op basis daarvan. Het zijn laboratoria van de levende literatuur, en ze zijn, geloof ik, onmisbaar voor het goed functioneren ervan. Het ontbreken ervan (zoals dat nu grotendeels het geval is) wijst op stagnatie, op het ontbreken van alternatieven, op een zich conformeren van de literatuur aan de normen en de smaak van de tijd. Dat is niet hetzelfde als zeggen dat die programma-tijdschriften borg staan voor hoge literaire kwaliteit. Nooit was er in Vlaanderen een grotere samenloop van zo'n heftig maar kortstondig levende bladen als in de periode 55-65, nà het verdwijnen van Tijd en Mens, maar ook zelden was de
| |
| |
literatuur meer onleesbaar en wereldvreemder dan wat daarin gepleegd werd. Maar dat neemt niet weg dat vrijwel alles wat daarna gekomen is, erdoor mogelijk gemaakt is, hetzij als uitzuivering ervan, hetzij als reactie ertegen.
Tussen die beide polen in ligt dan de hoofdmoot van wat er zoal aan literaire bladen verschijnt. Het zijn typisch die tijdschriften waarop het citaat van F. Auwera, dat ik bij het begin van dit stukje aanhaalde, betrekking heeft. Het zijn de opvullers van leemten, tijdschriften met voorwoorden in de trant van ‘er bestaat kennelijk behoefte aan een open publikatieruimte voor creatieve en kritische mensen’, of ‘wij willen jong talent de kans geven zich op het publieke forum te manifesteren’. Dat gaat dan niet zelden gepaard met het voornemen een strenge kwalitatieve selectie van bijdragen door te voeren, en met een uitval naar de gevestigde tijdschriften, waaraan dan steevast gezapigheid en engheid, zoniet verstarring wordt verweten. Hun functie en status zijn heel onduidelijk.
Voor mijn part richt iedereen een literair tijdschrift op, maar ik heb toch sterk de indruk dat de inflatie van met name dit soort tijdschriften erg vervlakkend en illusiescheppend is. Ik ben daar anderzijds ook weer niet helemaal zeker van. Daarom zal ik op een rijtje een paar dingen zeggen die ik allemaal tegelijk vind.
Die tijdschriften zijn onderling verwisselbaar en daarom ook gemakkelijk te reduceren. De literatuur in die tijdschriften blijft meestal steken in goedbedoelde maar weinig markante gedichten en verhalen. Die tijdschriften zorgen ervoor dat heel wat creativiteit niet verloren gaat. Precies die veelheid staat er borg voor dat ten minste in de literatuur nog niet alle macht geconcentreerd is, en dat zowel berichtgeving als kritiek en creativiteit nog heel divers zijn. Alles komt hier nog van onderen uit, zonder eerst door persagentschappen e.d. gezift en gestroomlijnd te zijn. Maar ook: misschien is de kwaliteit van wat dan geboden wordt niet voldoende om publikatie te rechtvaardigen. En: is het wel wijs zoveel mensen te laten geloven dat ze schrijver zijn? En dat ze wellicht zelfs miskende schrijvers zijn, omdat ze nooit verder raken dan die alsmaar stimulerende tijdschriften? Of hangt zo'n vraag samen met een ideologische stellingname in verband met literatuur en cultuur? Een elite van heel begaafde schrijvers, of eerder creativiteit door allen? Komt het aan op tijdloze kwaliteit, of op creatieve zelf-verwezenlijking door iedereen, ongeacht het resultaat? Ik weet het warempel niet. Soms, wanneer ik er minder over nadenk, dan weet ik het: ik zit liever op een goedgemaakte stoel dan op een goedbedoelde. Maar toch; wat smaakt het best: een onpersoonlijk gastronomisch maal, of een met veel liefde en inzet bereide, maar ongare schotel? Dat is al veel moeilijker,
| |
| |
want zo'n maaltijd kan ontroerend slecht zijn. Maar daarom nog niet waardeloos. Alleen, de waarde ervan ligt ergens anders. En dat brengt ons terug op het uitgangspunt: aan welke waarde hechten wij het meeste waarde? Ik ga hier zo uitvoerig op in, omdat het een probleem is waar een lezer van literaire tijdschriften, zeker wanneer die lezer geregeld het hele aanbod bekijkt, heel acuut mee geconfronteerd wordt. In tegenstelling met de meeste andere kunstvormen is er tussen de literaire tijdschriften geen a-priori-onderscheid. Ik bedoel: een onderscheid dat al op voorhand andere normen en verwachtingen installeert, zoals tussen patronaats- en beroepstoneel, tussen schilders en creatieve hobbybeoefenaars, tussen een filharmonieconcert en musiceren in de huiskring.
Er heerst in de literaire tijdschriftenwereld wat dat betreft een dubbelzinnigheid die de oorzaak is van heel wat frustraties. Een dubbelzinnigheid die overigens ook terug te vinden is in gebundelde poëziepublikaties in allerhande ad-hoc-uitgeverijtjes.
Ik had het over ‘enkele’ bedenkingen. De eerste had te maken met het grote aanbod als zodanig. De tweede, waar ik nu kort op zou willen ingaan, is de onduidelijkheid van dat aanbod. Er bestaat, wat de verspreiding betreft, een onmiskenbare communicatiestoornis. Ik heb er al op gewezen dat zelfs voor een lezer die van geen kleintje vervaard is, nog heel wat bladen zo goed als onbereikbaar zijn. In de meeste gevallen is de enige weg een abonnement, indien men al de moeite wil doen om via tijdschriftenrubrieken e.d. de redactieadressen op te sporen. Boekhandels en bibliotheken schieten in dat opzicht schromelijk te kort. Ik heb wel eens de indruk dat sommige tijdschriften alleen door de redacties van andere tijdschriften gelezen worden. Of wellicht wordt het meeste aan de man gebracht door persoonlijke leurhandel bij vrienden, verloofdes, ooms en tantes. M.a.w. men komt niet buiten de eigen kring, het publiek dat literair geïnteresseerd is, wordt niet bereikt, de hele bedoening wordt een spiegelgevecht zonder echte respons van echte lezers.
Om het even anders te stellen: zou onze literatuur iets gemist hebben, als bladen zoals A Fortiori, Amatoon, Amorf, Argo, Basia, Doorbraak, Exodus, Fluim, Groot Vizier, Hagelslag, Navelstreng, Otzdos, Pilipili, Proces, Rimschi, Treffer, Venus-14 of Zenith-74, alle uit de laatste 10 jaar, nooit bestaan hadden, om nog te zwijgen van wat in alfabetische orde het laatst komt: Zweven boven wolken, een wel bijzonder toepasselijke titel? Wie ooit nog rondloopt met de gedachte een literair tijdschrift op te richten, zou moeten verplicht worden de al genoemde catalogus Reizende bladen eerst grondig te lezen. Ik ken geen boekwerk dat tegelijk plezieriger is en meer geschikt om de lezer aan te zetten tot medidatie over de ijdelheid van
| |
| |
het menselijk bedrijf.
Om deze losse bedenkingen te besluiten, zou ik een beeld willen schetsen van wat een literair tijdschrift anno 1980 zou kunnen zijn. Ik heb het daarbij dan niet over de grote, gevestigde tijdschriften, die hun traditionele rol van literaire informatie, literaire opinievorming en cultureel status-symbool voor een geschoold publiek blijven vervullen. En ik heb het ook niet over de toch zeldzame gevallen van geschiedenis-makende tijdschriften. Het gaat om de overblijvende 80 pct. Om zo'n beeld te schetsen moet men eerst goed voor ogen houden wat voor tijdschriften over blijft in het geheel van de literaire communicatie en het literaire leven, m.a.w. waar er effectief leemten zijn. En ik ben geneigd die leemten eerder te gaan zoeken bij de potentiële lezers dan bij de potentiële schrijvers, die zo nodig drukletters moeten zien. De werkelijke leemte bestaat m.i. hierin, dat de interessante literatuur nauwelijks tot bij de lezer geraakt, dat vooral de actuele, levende produktie maar bij een kleine groep van insiders doordringt. In het literatuuronderwijs komt men daar meestal niet aan toe, de aandacht daarvoor in de Vlaamse dag- en weekbladpers is erg miniem, en de promotie van het literaire boek door uitgeverij en boekhandel vrijwel onbestaande. Het dient gezegd dat die situatie nogal schril afsteekt tegen wat in Nederland gebeurt, waar b.v. dag- en vooral weekbladen de plaats bij uitstek geworden zijn waar aan literaire opinievorming en informatie gedaan wordt. Ik vind dat een gezonde situatie, omdat op die manier de literatuur uit het isolement gehaald wordt en een vanzelfsprekende plaats krijgt in een context van culturele en maatschappelijke vragen en gebeurtenissen, van denken en spreken over de mens en de samenleving. Want dat doet literatuur toch ook! Op die manier is er in Nederland, al wil ik de toestand daar niet idealiseren, toch een boeiende dialoog gegroeid tussen de opiniepers, de algemeen-culturele en de zgn. literaire tijdschriften.
Aangezien dat hier vooralsnog onmogelijk blijkt, zouden de literaire tijdschriften zélf kunnen proberen daar iets aan te doen. Dat kan natuurlijk inhoudelijk, door de klemtoon te leggen op kritische informatie, zoals Poëziekrant dat doet, of dat kan door het strikt literaire aandeel te integreren in een ruimer kader, zoals het geval in Heibel. Dat kan ook door een vormgeving die ergerlijke slordigheden en goedwillig amateurisme vermijdt. Maar dat zou vooral moeten gebeuren door in te spelen op specifieke publieksgroepen, door nu eens niet vanuit zichzelf, maar vanuit het lezerspubliek als norm te vertrekken. Ik denk aan middelbare scholieren, leraars, niet specifiek literair gerichte intellectuelen, jongeren, arbeiders, of volgens andere criteria: stad en gemeente, verenigingen e.d. Het best van al lijkt mij een integratie van het literaire tijdschrift in publikaties
| |
| |
die een niet specifiek literair publiek bereiken, zij het eventueel beperkt tot rubrieken, opname van een verhaal of enkele gedichten, eenvoudige verhelderende commentaren, die de literatuur duiden als een specifieke, zinvolle manier om over de werkelijkheid te spreken. Ik denk aan iets als de bijdragen van Jozef Deleu in een blad als De Bond, maar in principe komt alles in aanmerking: bladen van culturele verenigingen, van vakbonden, van culturele en sociale organisaties, van vormingswerk, milieugroepen, jeugdverenigingen enz... Ik geloof dat de literatuur, wil zij optimaal functioneren, zich niet mag schamen voor associatie met alle andere aspecten van het leven, en dat zij met de nodige listigheid, nederigheid en tegelijk opdringerigheid haar publiek moet verleiden.
Ik vrees dat ik een beetje de utopische toer aan het opgaan ben, maar de wijze waarop nú literaire tijdschriften, dikwijls lukraak en in het luchtledige opgericht worden, is minstens zo utopisch en minder zinvol.
Tegelijk is er meer en meer ruimte voor een behoefte aan heel vluchtige, losbladige ad-hoc-publikaties, die aansluiten bij het alternatieve literaire circuit van poëzieavonden, van ook talig creatieve jeugdclubs, kleinschalige literaire projecten allerhande, waaraan vooral jongeren participeren, helemaal los van de gevestigde, door de scholen geannexeerde literatuur. Het is een parallelle, ondergrondse cultuur, waarvan ik de indruk heb dat die welig tiert, en waarin literatuur, vooral poëzie een vanzelfsprekende plaats heeft tussen popmuziek, film, sport, alternatieve denk- en leefwijzen allerhande.
Het zijn twee tegengestelde richtingen die ik hier voorstel, de ene naar de openbaarheid, de andere naar het maquis. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze allebei het pseudo-bestaan en het illusoire literaire schimmenspel opgeven.
|
|