| |
| |
| |
Bernard Kemp / De tijd schrijven
Toen ik een aantal jaren geleden de tijdschriftententoonstelling ‘Reizende Bladen’ zou inleiden op de Kortrijkse campus, kwam ik tot de verrassende constatatie, dat er over het toch wel belangrijke verschijnsel tijdschrift, weinig of geen literatuur voorhanden bleek te zijn. Zelfs in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur was het trefwoord niet te vinden, laat staan een min of meer aanvaardbare definitie. Wellicht bood de zgn. grote Van Dale een uitkomst. Daar wordt het tijdschrift omschreven als ‘drukwerk waarvan bij tussenpozen (gewoonlijk regelmatige tussenpozen van een maand) zonder vooruit bepaalde afloop afleveringen (van vaste omvang) verschijnen; periodiek.’ Je voelt je nog niet veilig, en je waagt de negenproef bij het lemma ‘periodiek’, dat blijkbaar een synoniem is. Je laat het adjectief voor wat het is en je vindt onder zelfstandig naamwoord (vr. en onz.): ‘Uitgave waarvan de opeenvolgende nummers met regelmatige tussenpozen in het licht gegeven worden: tijdschriften en periodieken.’ Het ziet ernaar uit dat het tijdschrift geredelijker met de tussenpozen van een maand wordt geassocieerd maar de vraag blijft open of de (het) periodiek ook ‘zonder vooruit bepaalde afloop’ functioneert, wat dat ook mag betekenen. Er rijzen overigens een aantal vragen omtrent het gedrukte karakter, de regelmatigheid van de tussenpozen, de vaste omvang. En je hebt heimwee naar duidelijke uitdrukkingen als dagbladen, weekbladen, maandbladen, jaarboeken, al mis je in het Nederlands iets als quarterly voor de driemaandelijkse periodieken. Een ding heb je intussen opgestoken: de lengte van de tussenpozen is nogal beslissend voor de aard zelf van het periodiek, de frequentie waarmee geschreven wordt bepaalt grotendeels de toon en de wijze en de stijl waarmee het gebeurt en zélfs de invalshoek, de inhoud en de onderwerpen. Tussen krant en jaarboek, d.i. bij
dalende frequentie, stijgt de verhevenheid van de stijl en de specialisatie van het gebied. Ook hier geldt de omgekeerde evenredigheid van more and more about less and less. Geen wonder dat de lemmata tijdschrift en periodiek precies rond het begrip tijd zijn opgebouwd. De tijd schrijft het tijdschrift, het tijdschrift schrijft de tijd.
En het dringt ineens tot je door: het tijdschrift is in ons literair en cultureel
| |
| |
leven een zo evident verschijnsel, dat er eenvoudig niet aan gedacht werd om het te definiëren. Wie definieert nu eenmaal het vanzelfsprekende, wie omschrijft het krioelende alomtegenwoordige? Monsieur Jourdain deed immers ook zijn leven lang aan proza sans le savoir. En je komt tot de ontdekking waarmee je had kunnen beginnen, dat je liefst gaat kijken naar prospectussen en eerste nummers en jubileumnummers, want elk tijdschrift begint met een programmaverklaring, raakt overigens vaak al niet verder dan dat programma, en een jubileum is ook al even zeldzaam zodat zulke viering wel de gelegenheid is om zich te bezinnen. Maar zoals bij de viering van een honderdjarige: de bloemen en kransen van het feest kunnen nog dienen voor de uitvaart die er ras op volgt. Wat leverde een haastige en amateuristische speurtocht in de onmiddellijke omgeving op? De fusie van Dietsche Warande en Belfort in 1900 werd aangekondigd door ‘Een woord aan den lezer’ in het laatste nummer van vorige eeuw. Het jubileum van Nieuwe Stemmen bij het 25-jarig bestaan in 1969 werd gevierd met een bijdrage van R.F. Lissens, een volmaakt lemma van de encyclopedist onder de titel (een waar understatement) ‘vluchtige gepeinzen over het literair tijdschrift’. Het laatste nummer van Roeping in april 1963, vóór de naamsverandering van de ‘nieuwe reeks van Roeping’ in Raam, was helemaal gewijd aan ‘Het Tijdschrift’ met o.m. bijdragen van Kees Ouboter ‘Het literaire tijdschrift’ en van Ferd. Rondagh ‘Het tijdschrift, stiefkind der publicistiek’. En R. Lissens' stuk en die naamsverandering deden mij natuurlijk teruggrijpen naar Vermeylens beschouwingen en verklaringen m.b.t. Van Nu en Straks en Vlaanderen. Ten slotte leverde inzage van het nieuwe bibliografische tijdschrift
Spectator een stuk op over een ‘project’ waarbij de indrukwekkende ‘bibliografie van de Vlaamse tijdschriften’ van Roemans-Van Assche model staat, én verwezen wordt naar een definitie van het tijdschrift in Wilperts' Sachwörterbuch der Literatur. Ineens materiaal te veel zo te zien, maar de zo noodzakelijke systematische studie en onderzoek van het verschijnsel zal ook hier niet kunnen gebeuren. Veeleer ‘losse beschouwingen’ in vergelijking met de encyclopedische systematiek van Lissens' ‘vluchtige gepeinzen’.
Voor de encyclopedische geesten dan toch eerst Wilperts' definitie van het lemma Zeitschrift:
‘periodisch, d.h. in mehr oder weniger regelmässigen Zeitabständen, jedoch - im Gegensatz zur Zeitung - nicht täglich, sondern meist von einer Woche aufwärts erscheinende Druckschrift, deren Aufgabe daher weniger in der Übermittlung von Tagesnachrichten aus den verschiedensten Gebieten als in deren kritischer Auswahl und Betrachtung, ferner in der Veröffentlichung schriftstellerischer (Lit.-Zss.), bildlicher (Kunst-Zss.) bzw. photographischer Werke (illustrierte Zss.) besteht.
| |
| |
Soweit sie sich nicht wie die blossen Unterhaltungs-Zss. oder Magazine an die Masse wenden, bleibt ihr Inhalt meist auf ein bestimmtes Sondergebiet beschränkt, für das sie Anregungen vermitteln und einen geistigen Erfahrungs- und Gedankenaustausch herbeiführen. (...) Der Unterschied von Zeitschrift und Tageszeitung erscheint erst in neuerer Zeit; in den Anfängen besteht keine Trennung (...).’
In deze voorbeeldige definitie wordt eveneens duidelijk dat de afnemende frequentie van verschijnen gepaard gaat met toenemende verbijzondering en grondigheid. Vandaar het stilaan duidelijker wordende onderscheid tussen tijdschrift en krant en magazine. Ons gaat hier vooral de specificiteit aan van literair en cultureel tijdschrift, hoewel ook tussen deze beide stilaan een duidelijk onderscheid is gegroeid. Zo is het duidelijk dat Dietsche Warande en Belfort aanvankelijk algemeen cultureel was ingesteld en geleidelijk zuiverder literair is geworden naarmate op de andere gebieden andere min of meer gespecialiseerde tijdschriften ontstonden, b.v. sociologische, plastische, taalkundige enz. In het raam van de literatuurgeschiedenis kregen de literaire tijdschriften een zo belangrijke plaats, - vide R.F. Lissens en A. Vermeylen e.a., - dat de eigen aard van het literaire tijdschrift - al staat de rol daarvan in de geschiedenis ter discussie - door niemand meer in twijfel kan worden getrokken.
In de vermelde bijdragen van Vermeylen en Lissens gaat het dan ook veel meer over de wijze waarop de tijdschriften historisch functioneerden, dan over hun innerlijke structurering. Precies over dat laatste geeft nu de fusieaankondiging van Dietsche Warande en Belfort (1900) een opvallend volledige en nog steeds geldige uitspraak. Ze is ondertekend door ‘de opstelraad’, de redactie, en waarschijnlijk van de hand van de ‘schrijver van den opstelraad’ Emiel Vliebergh. (Zijn huidige opvolger heet minder puristisch ‘redactiesecretaris’...).
De definitie door de opstelraad schijnt regelrecht uit een encyclopedie te komen en kan er ook regelrecht weer in, al was het maar omdat het tijdschrift secuur geplaatst wordt tussen het specialisme van de geleerde en de allesverslindende haast van de krant:
‘Al wat hij (de geleerde) vindt en verzint wil hij mededeelen; doch zijne geleerdheid komt gemeenlijk te recht in lijvige werken die, enkel ten dienste van vakmannen geschreven, ten grooten deele voor het menschdom gesloten blijven.
De gewone man immers kan den kring der wetendheden in gansch zijne breedte niet omvangen; daargelaten nog dat tijd en vermogen aan zijnen weetlust maar al te nauwe perken en palen stellen.
Zal het dagblad hem niet berichten over alles wat rond hem in de geleerde wereld omgaat! Niet voldoende. Het dagblad, dat alles wat op aarde roert en waagt aan den lezer bliksemsnel wil kenbaar maken, heeft geen tijd om het onduidelijke,
| |
| |
het onzekere, het valsche van de ware gebeurtenissen af te scheiden; geen tijd om het gevolg uit de oorzaak, de oorzaak uit het gevolg te trekken, noch om de vondsten der geleerdheid en de scheppingen der kunstenaars grondig te toetsen.
Het tijdschrift kan daarin voorzien.
Het tijdschrift is eene voorraadkamer waar de geleerde zijne schatten bergen kan; een spreekgestoelte waar de bedreven lezer de vruchten zijner belezenheid aan de weetgierige menigte kan mededeelen; het is eene toogzaal waar allerhande boeken en kunstwerken, kort en bondig gekeurd, onder de oogen komen; een strijdperk waar de wordende gedachten en stelsels besproken worden en opgeklaard.’
Er is, naast de voorraadkamer, het spreekgestoelte, de toogzaal en het strijdperk - d.i. essay, kroniek, kritiek en polemiek -, slechts één leemte, die overigens typisch is voor het tijdschrift toen, nl. de publikatie van nieuwe creatieve teksten, poëzie en proza, want mits deze aanvulling is de definitie hierboven, in moderne termen vertolkt, nog altijd geldig vandaag. Al zijn er intussen natuurlijk ook weer ‘zuiverder’, d.i. louter poëtische en louter kritische tijdschriften ontstaan. Tussen het kritische en het creatieve onderhoudt het literaire tijdschrift een labiel dialectisch evenwicht. Een systematische studie van het volledige literaire tijdschrift vindt in Vlieberghs formulering een handige en operationele definitie.
Men kan natuurlijk andere definities voorstellen. Bij voorbeeld: een tijdschrift is een publikatie die bij de PTT een voorkeurtarief geniet. Maar deze definitie is weinig operationeel en wordt overigens permanent bedreigd in onze dure dienstenmaatschappij. De dagdagelijkse of liever maand-maandelijkse praktijk suggereert een andere definitie: een tijdschrift is een publikatie die zelden of nooit op tijd verschijnt. Dat is dan het tegenovergestelde van wat in alle manifesten van nieuwe tijdschriften wordt geconstateerd nl. dat het iets is ‘wat juist op zijn tijd komt’. Nu zijn opportuniteit en stiptheid niet noodzakelijkerwijze met elkaar verbonden: dat een tijdschrift iets is wat op zijn tijd, zij het nooit op tijd verschijnt, is maar tegenstrijdig voor een oppervlakkige beschouwer. Op zijn tijd verschijnend wordt het tijdschrift geplaatst in zijn historische dimensie, zijn noodzakelijkheid; nooit op tijd verschijnend demonstreert het de moeizaamheid waarmee elk nummer tot stand komt. Niets blijkt bij nader toezien zo moeilijk tot stand te komen als het vanzelfsprekende.
De vanzelfsprekendheid van het tijdschrift, waarvan hierboven reeds sprake, lijkt te behoren tot de fenomenologie van het tijdschrift; de noodzakelijkheid ervan lijkt te behoren tot de geschiedenis van het tijdschrift; de moeizaamheid van zijn totstandkoming lijkt te behoren tot de literatuur-sociologie. De drie dingen zijn wel niet te scheiden, lopen vaak door elkaar, maar gemakshalve, al was het maar omdat toch niet alles ineens kan worden
| |
| |
gezegd, zullen we deze drie invalshoeken achtereenvolgens aan bod laten komen.
| |
1.
Toch is de vanzelfsprekendheid van het tijdschrift ook een historisch gegeven. Is het nauwelijks weg te denken uit het culturele en literaire leven, dan is dat toch maar zo sedert de Verlichting. Evenals de roman wordt het tijdschrift bepaald door de mogelijkheid dat er veelvuldig gedrukt wordt, en het ontstaan van beide literaire verschijningsvormen is dan ook nauw verweven, bepaald in het Engeland van de 18de eeuw, en ook in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Het heeft te maken zowel met de stroomversnelling waarin het geestesleven dan terechtkomt, als met de ondogmatische openheid van wat gemakshalve de burgerlijke beschaving wordt geheten. In een wereld waarin het gecodificeerde en normatieve systematisch is afgebroken, ontstaat de nood aan een forum, een onafgebroken gesprek waaraan een groot aantal mensen deelheeft, en waarin naast noodzakelijke informatie over wetenschap, politiek, maatschappij, kunst, economie, deze nieuwe gegevens ook becommentarieerd worden en getoetst aan de verwachtingen en inzichten die deze open maatschappij over zichzelf heeft. Aanvankelijk kon vanuit een conservatief standpunt nog getracht worden de vernieuwing te beheren, en dat moge verklaren dat precies Colbert nog in volle 17de eeuw zijn Journal des Savants (1665) oprichtte, waarbij de wetenschap nog duidelijk de klemtoon kreeg. Het eenmaal in het leven geroepen forum, evenals b.v. ook de Assemblée, gaat echter snel een autonoom en eigen leven leiden dat aan het centraliserende beheer ontsnapt. De organen waarmee de oude structuren in stand moesten worden gehouden, worden weldra het instrument zelf van de ontvoogding. Daarom brengt precies de 18de eeuw, waarin de burgerij haar hele maatschappelijk en politiek gewicht krijgt, een krioeling mee van zulke periodiek verschijnende drukwerken, waarin de maatschappij a.h.w. een onafgebroken gesprek voert met en over zichzelf. Het meest typische en vruchtbare voorbeeld daarvan is
The Spectator (1711) van Addison en Steele, die precies aan de vroegere thema's zulke toevoegde als de (burgerlijke) moraal, de opvoeding van de mens, maatschappelijke vragen en politiek. Toeschouwen en beschouwen, nieuws en achtergronden gaan daarin hand in hand, en zo komen alle aspecten van het nieuwe maatschappij- en menstype aan de orde. Het tijdschrift kan niet anders dan ‘algemeen’ zijn, daar de vernieuwing en de openheid inderdaad ook alle gebieden raakt. De literatuur is daarin echter alras niet zo maar een gebied naast de andere, ze tendeert, in haar
| |
| |
ongebonden creatieve openheid, precies de smeltkroes te zijn waarin de encyclopedische eeuw zowat alles onderbrengt: recht, politiek, moraal, opvoeding, wetenschap. De maatschappij die alle oude structuren overboord gooit in naam van de vrijheid, heeft er nood aan om de vroegere drukke gesprekken in de salons voor een veel ruimer en diffuser publiek voort te zetten in wat we gedrukte gesprekken zouden kunnen noemen. Het tijdschrift is inderdaad een absolute noodzaak in dit nieuwe maatschappijtype, dat in eerste instantie opgaat in de schijnbaar grenzeloze mogelijkheden die het voor zich ziet opengaan. Toch blijkt nog niet het inzicht te zijn gegroeid, dat deze vernieuwing slechts de aanzet is van een ontwikkeling, waarin vernieuwing een permanente factor zal worden. Het is nog maar een aanzet, en de intentie blijkt inderdaad encyclopedisch te zijn, d.i. wel vatbaar voor grenzeloze uitbreiding, maar niet zozeer voor permanente zelfvernieuwing, nu zou men zeggen van permanente revolutie. Het gevoel van deze eenmaligheid, die typisch kan worden geacht voor het verlichte begin van het burgerlijk tijdperk, wordt echter doorbroken door de Romantiek. Het statische, wat nog zoveel in de Verlichting aanwezig blijkt te zijn, komt met de Romantiek pas voorgoed in een dynamische stroomversnelling terecht. De Romantiek ís inderdaad beweging, de romantische beweging.
Dat merkt men vooral aan twee dingen. In de eerste plaats de veelvuldigheid en de kortstondigheid van vele revolutionaire bladen, waartussen scherpe meningsverschillen worden uitgevochten, en in de tweede plaats een eerste beslissende stap in de verbijzondering van het ‘algemene’ naar het ‘literaire’ tijdschrift toe. De algemeenheid verdwijnt met de eensgezindheid, er komt een grote fragmentering van het geestesleven in verschillende zichzelf steeds autonomer achtende gebieden, en binnen deze gebieden volgen de tegenstellingen zich in een versneld ritme op. In deze stroomversnelling duikt heel duidelijk het bewustzijn op, dat we ‘historisch’ kunnen noemen. De tijdschriften pretenderen voortaan een stuk geschiedenis te schrijven. Wat de literatuur betreft is het duidelijk, dat in deze periode ook het bewustzijn aan de dag treedt, dat er zoiets als geschiedenis van de letterkunde bestaat. De dynamisering van het hele proces brengt ook mee dat het beschouwelijke van de Verlichting geleidelijk moet wijken voor het polemische van de Romantiek. Voortaan schrijft het tijdschrift de tijd, de tijdschriften pretenderen epochemachend te zijn. Op die achtergrond begrijpt men het selfdefence van een historiograaf als R.F. Lissens, die in zijn vermeld stuk in de eerste plaats geconfronteerd wordt met de omstreden vraag in hoever literatuurgeschiedenis en tijdschriften aan elkaar gerelateerd zijn: ‘Sedert de Romantiek is de geschiedschrijving van de lite- | |
| |
ratuur niet meer mogelijk zonder de belichting van de rol die een vrij groot aantal tijdschriften vervult als verzamelpunt van groepen, bewegingen en tegenbewegingen, als tribunes waarop de manifesten verkondigd worden, als de ring waar gebokst wordt en als de toverkring waarin vreemde, want altijd nieuwe bloemen opschieten.’ Het forum van de Verlichting werd de tribune van de Romantiek, en de dynamiek maakt de tegenstellingen heftiger en de zich steeds
opvolgende bewegingen kortstondiger. De vanzelfsprekendheid, zo men wil de natuurnoodzakelijkheid van het tijdschrift in de Verlichting, mondt nu uit in de noodzakelijkheid van het tijdschrift in het historisch proces dat bepaald in de Romantiek op gang wordt gebracht. De Spectator van toen werpt zich op als De Gids, in afwachting van De nieuwe Gids natuurlijk, in afwachting van het tijdschrift dat de tijdsdimensie in zijn schild zal voeren Van nu en straks, en in het verlengde daarvan De Tijdstroom en zelfs Tijd en Mens. Het zijn nog maar titels natuurlijk, maar ook de typisch synchrone en statische titels als De Warande, De Boomgaard, Ruimte en De Tafelronde spelen op hun eigen manier mee in een proces waarvan de historiciteit steeds nadrukkelijker wordt beleefd. De geschiedenis van de tijdschriften is een belangrijke dimensie van de geschiedenis van de literatuur. Voortaan verschijnt een tijdschrift ‘op zijn tijd’.
| |
2.
Indien de literairhistorie graag naar de geschiedenis van tijdschriften teruggrijpt, om er gemakkelijke en vanzelfsprekende datums en stapstenen van te maken, heeft dat dus niet noodzakelijk met gemakzucht te maken, maar dan beantwoordt dit aan een ingesteldheid en geesteshouding van de tijdschriften zelf. Een nieuw tijdschrift pretendeert normaal een cesuur te zijn in de ontwikkeling van de literatuur, als uitdrukking van nieuwe inzichten die in een groep zijn gegroeid, een orgaan waarin de vernieuwde vormen niet alleen een eerste gestalte krijgen, maar waarin die ook kritisch en soms ideologisch worden begeleid en verdedigd. Dat zou kunnen en moeten nagegaan worden in elk afzonderlijk geval: De Hollandse Spectator, De Gids, De Nieuwe Gids, Forum, De Gemeenschap, De Stem tot en met Maatstaf, Merlyn en Raster, en in het Zuiden Van nu en straks, Vlaanderen, De Boomgaard, Vlaamsche Arbeid, Ruimte, 't Fonteintje, Tijdstroom en Vormen, Tijd en Mens, Komma, en zelfs Bok, De Tafelronde, Kreatief, Yang, enz. De lijst is niet exhaustief: Dietsche Warande en Belfort, Raam, Roeping enz. staan er zelfs niet bij, noch Criterium, Tirade, Barbarber, Podium, noch de vroegere De Stijl, Het Getij, De Vrije Bladen, De Stem van Coster, Het roode Zeil, Gard-Sivik of Mep. Voor het Zuiden kan men terecht bij
| |
| |
H. van Assches levenswerk. Aan vele tijdschriften werd zelfs reeds een monografie gewijd. Voor de vuist moge ik herinneren aan het werk van Colmjon over De nieuwe Gids, van M. Roelants over Forum (Les liaisons dangereuses), van Sourie en Toussaint over Van nu en straks, van Weisgerber over De Boomgaard, van Van Passel over Ruimte, van Closset over 't Fonteintje, van Jan Persyn over Dietsche Warande en Belfort, van 's Gravesande over Vlaanderen, van P. de Wispelaere over De Stem, van W. Thijs over De Kroniek van Tak, van H. Kapteijns over De Gemeenschap, enz. Weliswaar brengen niet alle tijdschriften ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ en wordt het belang daarvan ook vaak gedemistyficeerd, zoals Colmjon het deed voor De nieuwe Gids.
Hierbij dient wel een onderscheid gemaakt tussen de tijdschriften die een revolutie prediken, en de zgn. bloemlezende anthologische tijdschriften. De eerste zijn kortstondiger en heftiger, de tweede zijn bestendiger en registreren rustig de vernieuwingen die duurzame gevolgen blijken mee te brengen. Vaak gebeurt het dan ook, dat de eerste soort mettertijd een absoluut en bijna mytisch karakter krijgen, en dat er een hele generatie mee wordt vereenzelvigd. Er is nog geen Colmjon opgetreden voor Van nu en straks en we beleven in de jongste jaren de mythevorming rond b.v. Merlyn en Tel quel. Dat neemt niet weg dat Van nu en straks inderdaad het grote moment van de vernieuwing van de Vlaamse letteren inluidt (maar het beroept zich op Gezelle), dat De Boomgaard in het fin-de-siècle de oorspronkelijke idee van Van nu en straks wil voortzettten na de zwenking resp. de verruiming van het tijdschrift naar Vlaanderen, dat Ruimte inderdaad ‘het brandpunt van het expressionisme in Vlaanderen’ is geweest, dat Tijdstroom en Vormen de poëzie in de jaren 1930-40 hebben bepaald, dat Tijd en Mens de trage vernieuwing na de Tweede Wereldoorlog doordrukt, dat de jongste decennia hun identiteit hebben gevonden in de slordig gestencilde map-tijdschriften als Mep, Bok, Heibel, enz., en artistiek gestencilde als Labris enz., dat Kreatief en Yang ten slotte de doorbraak van het nieuw realisme in de poëzie hebben begeleid.
En toch: Van Eeden is niet De nieuwe Gids, Streuvels is niet Van nu en straks, Van Ostaijen is niet Ruimte, Claus is niet Tijd en Mens, Gilliams is niet De Tijdstroom, enz. Steeds opnieuw ontsnapt de sterke persoonlijkheid aan een soort van historische voogdij van het tijdschrift, en de literair-historicus zal steeds opnieuw worden geconfronteerd met de vraag hoe hij stromingen en figuren tegenover elkaar moet situeren en afwegen. Voorwaar geen gemakkelijke taak, die steeds met pijnlijke en moeizame herzieningen zal worden vervuld. De wet daarbij zal wel dienen te zijn, dat niet het tijdschrift de kunstenaar belangrijk maakt, maar de kunstenaar het
| |
| |
tijdschrift. Een hele kluif voor de literatuursociologie. En wat de jongste decennia zo problematisch maakt, is dat niet in de eerste plaats, dat zo weinig talenten zich uit het groepsverband losmaken om de programmatische afspraken te doen barsten onder de druk van hun sterke creatieve persoonlijkheid?
Vooraleer we naar dat beloofde derde punt overstappen, misschien toch even bij wijze van overgang de historiciteit van het tijdschrift toetsen aan de ontwikkeling die het tijdschrift Van nu en straks doormaakte. In de eerste jaargang een select artistiek en revolutionair tijdschrift, in zijn tweede versie ruimer bloemlezend, ten slotte verruimd tot het bloemlezende tijdschrift Vlaanderen, waartegen dan De Boomgaard de fakkel van de eerste jaargang overneemt. Deze hele ontwikkeling valt af te lezen van de programmaverklaringen die werden afgelegd. Eigenlijk is A. Vermeylen achteraf bescheiden evenwichtig geweest, toen hij in zijn historisch overzicht constateerde: ‘Eerst in lateren tijd konden we nagaan, welk een diepe invloed Van nu en straks op de Vlaamse literatuur en gedachte heeft uitgeoefend. Al spreekt het vanzelf, dat de nieuwe bloei in onze letteren niet zo maar aan een tijdschrift te danken valt. Een tijdschrift is tegelijk gevolg en oorzaak: het is een verzamelpunt, een krachtmeter, een opwekking van het bewustzijn en een aanmoediging van den werklust. In dat opzicht heeft Van nu en straks wel een voorname rol gespeeld.’ De mythe komt niet van Vermeylen, die overigens de ontwikkeling van het tijdschrift op beslissende wijze heeft beïnvloed, maar van Toussaint van Boelaere. Over Vlaanderen schrijft Vermeylen in zijn programmaverklaring: ‘Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende “Vlaanderen” komt hier aan het woord.’ Vlaanderen zette aldus eigenlijk de traditie voort van het tijdschrift van Victor de la Montagne Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1884-97), waarvan G. Schmook zegt: ‘In zijn disparate gestalte (was het) een onmisbare schakel in de evolutie van de Zuidnederlandse letteren van 1875 tot voorbij Van nu en
straks.’ Hoe was Van nu en straks dan begonnen? Vermeylens getuigenis geeft de sfeer wel voortreffelijk en juist weer waar hij schrijft: ‘Bij het stichten bestond er noch leiding, noch eenheid van richting: men beoogde vooral scharing van individuen, levenskrachtig, vastberaden, rein van inzichten genoeg om de onderneming te kunnen schragen. Persoonlijk waren zij elkander haast onbekend, doch samenwerking bracht van lieverlede toenadering te weeg, en meer eensgezindheid, zoniet over wijsgerige strekking, dan toch over een standpunt van algemene kritiek; en zo wordt in dit tijdschrift een gemeenschappelijk streven mogelijk, dat wij geloven noodwendig te zijn en waar, in verband met het ontwikkelings-moment van het nog opgroeiende Vlaanderen, enz.’
| |
| |
De drietrapsverruiming van de beweging van de 90-ers draagt niet ieders instemming weg. Getuige daarvan Weisgerber, die de stellingen van De Boomgaard-generatie overneemt: ‘Dat in het begin van de 20ste eeuw de provincialistische traditie nog niet uitgeroeid was, blijkt uit het tijdschrift Vlaanderen. Hoewel een schepping van de Van nu en straksers, vertegenwoordigt Vlaanderen geen bijzondere groep. Het mist het revolutionair karakter van zijn voorganger: zijn oprichting was in menig opzicht een poging tot verzoening, een concessie aan de gevestigde waarden. Het ideaal bleef hetzelfde: alleen de methode verschilde. De Van nu en straksers beseften dat zij, om hun doel te bereiken, op een ruimer publiek moesten werken, dat zij zich feitelijk tot de massa moesten richten. Het nieuwe tijdschrift deed dan ook een beroep op de medewerking van schrijvers wier werk misschien niet helemaal voldeed aan de esthetische eisen van Van nu en straks, maar die door het grote publiek zouden gelezen worden. M.a.w. in Vlaanderen werd het literaire doel opgeofferd aan het sociale.’
In het geval van Van nu en straks wordt de labiele positie van een tijdschrift wel erg duidelijk: het maakt geschiedenis, maar het wordt ook door de geschiedenis gemaakt. Het schrijft de tijd en is ook de spiegel van zijn tijd. Het is de hele dialectiek tussen revolutie en evolutie, traditie en vernieuwing, continuïteit en breuk. Even duidelijk is het, dat het tijdschrift in zijn historische dimensie ook een aantal literatuursociologische aspecten vertoont. Het komt op zijn tijd, maar hééft ook zijn tijd (en daarna niet meer). Het heeft dan zijn tijd gehàd.
| |
3.
Kwam in het voorbeeld van de geschiedenis van Van nu en straks en daarna een stuk sociologie van het tijdschrift naar voren, dan kijkt men erg verrast op als b.v. R. Escarpit in zijn Qu'est-ce que la sociologie littéraire precies het tijdschrift, een zeer tastbare sociologische dimensie van het literaire leven, zelfs niet vermeldt! Het tijdschrift is weliswaar vanzelfsprekend, maar het is terzelfder tijd toch ook noodzakelijk. De lezer moge het als vanzelfsprekend beschouwen, de hoofdredacteur of de schrijver van de ‘opstelraad’ weten evenwel hoe moeizaam elk nummer, elke jaargang tot stand komt. Is het al evident dat de literatuurgeschiedenis evenzeer gemaakt wordt door de scheppende kunstenaar als door het tijdschrift, insiders weten hoe het tijdschrift zelf zonder het talent en de moeite van een sterke - meestal kritische - persoonlijkheid geen lang leven beschoren is. Wat is De Gids zonder Huet, wat is De nieuwe Gids zonder Kloos, wat is Van nu en straks zonder Vermeylen, wat is Tijd en Mens zonder Walravens,
| |
| |
wat is het Nieuw Vlaams Tijdschrift zonder Teirlinck, wat is Dietsche Warande en Belfort zonder Alberdingk Thym, Persyn, Van Cauwelaert, Westerlinck? Wat Roeping zonder Knuvelder en Vlaamsche Arbeid zonder Muls, De Stem zonder Coster en Forum zonder Ter Braak? Wat Temps Modernes zonder Sartre? De lijst is onbeperkt. Inzicht, organisatie, financiering, publiciteit enz., het komt vaak allemaal in één hand samen. Voor eenmanstijdschriften ligt dat nogal voor de hand, maar wat met uitgebreide redacties, met cijferende uitgevers, met krenterige abonnees. Zo besluit het ‘Woord aan den Lezer’ dat de fusie van Dietsche Warande en Belfort aankondigt, met de oproep ‘Wij hopen nog meer, namelijk dat alle man zal doen wat in zijne macht is om het getal inschrijvers merkelijk te doen toenemen.’
Er is een hele interne sociologie van het tijdschrift te schrijven: groepering van min of meer gelijkgestemden, het elaboreren van een gemeenschappelijk programma, de twisten (omtrent Virginia van Victor Varangot, vide Les liaisons dangereuses van Roelants betreffende Forum), de fusies (Dietsche Warande en Belfort), de naamsveranderingen (Raam, Vlaanderen, Komma), de splitsingen (Yang, zwart en geel), redactiewijzigingen, drukking van uitgevers, het redactiewerk, de keuze van een publiek, het opheffen van een tijdschrift (Raam), het verkopen (Rond den Heerd), het overnemen van een titel (Heibel) enz. Maar daarop zal hier niet kunnen ingegaan worden. We zullen ons tot de externe sociologie van het tijdschrift moeten beperken.
Het lijkt een onontkoombare ontwikkeling te zijn geweest, dat het tijdschrift geleidelijk zijn ‘algemeen’ karakter heeft moeten prijsgeven, om b.v. specifiek ‘literair’ te worden. Zoals reeds geconstateerd is die ontwikkeling nadrukkelijk met de Romantiek ingezet. Maar de trend zet zich tot vandaag door. Dietsche Warande en Belfort had nog in de eerste jaren na de oorlog de intentie algemeen cultureel te zijn, en zo konden er stukken in verschijnen als die van Frans van Cauwelaert over een Atlantische politiek. Vandaag is het, zonder dat dit een formele optie is geweest, bijna zuiver literair. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift is altijd wel nadrukkelijker literair gericht geweest, met zelfs de klemtoon op het creatieve, veel minder op het kritische dan b.v. Dietsche Warande en Belfort. De Vlaamse Gids is na een poging tot veralgemening, als ledenblad van het Willemsfonds toch weer specifieker literair geworden. Zeldzaam zijn de algemene tijdschriften waarin de literatuur ook nog steevast haar plaats heeft: Streven doet dit nog, Kultuurleven de laatste jaren veel minder, Jeugd en Cultuur heeft een overwicht van de literatuur ingewisseld voor een algemener engagement. Dit lijkt de uitdrukking te zijn van een teloorgang van het in- | |
| |
zicht in de eenheid van de cultuur, een emanatie van de verbrokkeling van ons wereldbeeld. Maar er zijn technischer verklaringen voorhanden. Op zovele gebieden zijn er eigen tijdschriften opgedoken, voor economie, voor politiek, voor godsdienst, voor sociologie, voor psychologie enz. en ook voor film en televisie, zodat een ‘algemeen tijdschrift’ een soort van functieverlies lijkt te hebben doorgemaakt. De plaats daarvan wordt ten dele ingenomen door magazines die goed in de markt liggen. Het lijkt een uitzuivering, in feite betekent het ook een fragmentering en een
verschrompeling.
Het literaire komt op die manier immers in een soort van isolement terecht, wordt niet meer zo direct verplicht tot confrontatie met andere (even problematische) gebieden van de cultuur. Dit is wel een typisch postromantisch verschijnsel, in feite een derde stadium in de ontwikkeling van het literaire tijdschrift. Vanzelfsprekende nabuurschap en verwevenheid met sociale, politieke, economische, religieuze, psychologische gebieden is materieel niet voorhanden. Het paradoxale gevolg van die verbijzondering is, dat ook het literaire domein toe is aan verbrokkeling in een archipel van koraalriffen, allerhande kringetjes en cenakels waarbinnen het bescheiden talent geborgenheid en vertroeteling vindt, en waar de noodzakelijke genadeloze confrontatie uitblijft.
De krioeling van een groot aantal kleine tijdschriften zou de indruk kunnen geven van een echte bloei en van een borreling van jonge krachten. Maar daarin steekt precies een heel stuk ambiguïteit. Het is te veel gezegd, wanneer beweerd wordt dat al die tijdschriften van de laatste dertig jaar allemaal op hun tijd verschijnen, al geven zij wel een beeld van onze chaotische tijd. Iemand die een tijdschriftenkroniek bijhoudt, moet wel eens meer de indruk hebben dat hij zoals Diogenes met een lantaarn op zoek is naar wat zeldzaam is geworden, talent. De vraag is, of de historisch gegroeide dichotomie tussen anthologische selectieve tijdschriften en organen van allerhande groepen en groepjes nog zinvol is. Maar die grote tijdschriften handhaven ten minste toch nog het basisinzicht, dat de literatuur één is - zonder specialismen -, dat ze een niet aflatend gesprek is, dat ze er niet mee gediend is als er zowat overal a parte's gehouden worden. Daarmee is nog geen gemakkelijke en gestroomlijnde doorzichtigheid van het literaire leven bedoeld, wel de nood aan openheid en persoonlijk avontuur.
Men heeft de indruk dat de versnippering toch resulteert in een betrekkelijke samenhorigheid rond twee overigens niet helemaal tegengestelde polen. Onder de invloed van de jonge sociologie van de literatuur is er een duidelijke wending naar ruimere maatschappelijke betrokkenheid, en onder de
| |
| |
invloed van de jonge literatuurwetenschap is er een duidelijke wending naar een grotere vormbewustheid. Aan beide zijden dreigt weliswaar een soort van mandarinisme in de mate dat de wetenschappelijke schema's die vele jongeren van de universiteit hebben meegekregen, zoiets als een normatief gezag gaan uitoefenen. Alsof de literaire analyse aan de universiteit zoiets als een consacrering zou inhouden. Het gebeurt immers al vaker dat jonge universitairen, gewapend met schema's als klaargemaakte sleutels, en zonder het relativerend inzicht dat elke wetenschap tegenover zichzelf moet cultiveren wil ze wetenschap zijn, het creatieve werk te lijf gaan, en van die wetenschap een gezag borgen, dat eigenlijk slechts ontstaat uit een intens en dagdagelijks contact met literatuur. Vaak is dat geen wetenschap meer, maar schijnwetenschap, in de limiet kwakzalverij. Het wachten is op de in deze tijd zo noodzakelijke confrontatie tussen de maatschappelijke en de artistieke dimensies van het kunstwerk, zo men wil tussen communicatie en creatie, zonder dat hierbij al te voortvarend het ene aan het andere wordt geofferd. Want hier neemt de tijd zijn tijd.
Deze confrontatie lijkt wel het eigenlijke terrein van de grote bloemleestijdschriften te zijn. Hiermee verliest het zgn. kleine tijdschrift met een vaak kleine redactie van gelijkgestemde jongeren niets van zijn eigenheid en zijn belang. Ook Van nu en straks is uit een schooltijdschriftje gegroeid. Maar het heeft nauwelijks zin zulk een tijdschrift te bestendigen wanneer het zijn functie van reveleerder van jonge talenten heeft vervuld. De groep kan de sterke persoonlijkheid niet blijvend bevoogden. Als men de levensduur nagaat van grote tijdschriften die een revolutionaire rol hebben gespeeld, die een belangrijke wending in het literaire leven hebben veroorzaakt, dan komt men tot de paradoxale constatatie dat hun een kortstondig leven was beschoren. Zij hebben de moed en het dynamisme opgebracht, op hun tijd een schok te veroorzaken. Kracht en kortstondigheid lijken aan elkaar gerelateerd. De bloemlezende tijdschriften daarentegen veroorloven zich nauwelijks zulke heftige bewogenheid, maar registreren, liefst met weinig vertraging, de verschuivingen die daarvan het gevolg zijn. De twee soorten tijdschriften vullen elkaar aan en hebben elkaar nodig, schrijven op een heel eigen wijze de tijd, houden samen het bewogen gesprek van de literatuur gaande, zoals de voorhoede, de ‘avant-garde’ met haar flitsend optreden de weg vrijmaakt voor het rustiger voortschrijdende corps.
De ‘ballade van de boer’ besluit met het mooie vers: ‘terwille van de boer die ploegt, besta de wereld voort.’ Met evenveel recht mag de dichter zeggen: ‘Terwille van de schrijver die schrijft, besta de wereld voort’, of: ‘Terwille van het tijdschrift dat op (zijn) tijd verschijnt, ga de tijd voort.’ De haast van de avant-garde zowel als de continuïteit van de literaire ont- | |
| |
wikkeling hebben zonder ophouden met hun tijd, met de tijd te maken. Het tijdschrift vernieuwt en bestendigt, schept en oordeelt, strijdt en kijkt. Het is een ‘voorraadkamer’ en een ‘spreekgestoelte’, een ‘toogzaal’ en een ‘strijdperk’, om met de schrijver van de opstelraad uit 1900 te spreken. ‘Het tijdschrift’ - zo ving zijn stuk aan - ‘niemand kan het betwijfelen, is meer dan ooit een werkelijke behoefte geworden voor alle verstandige lieden die geest en hert open hebben voor kunst en wetenschap.’ Onze redactiesecretaris zou deze uitspraak vandaag nog kunnen onderschrijven.
|
|