| |
| |
| |
Kroniek
Albert Westerlinck / Drie prominenten
I. - Het leven van de heilige Jan Mus
De jongste roman van Gerard Walschap is het levensverhaal van De heilige Jan Mus (Elsevier-Manteau, Brussel) en van zijn familie, moeder, vader Peterjan en zes kinderen, woonachtig in een Brabants dorp, waarschijnlijk niet ver van Londerzeel. Het zijn doorchristelijke, eenvoudige mensen, die een dorpswinkel uitbaten. Moeder sterft als Jan nog een kind is, vader is de braafste man van het dorp, een ‘heilige’ zegt iedereen. Hij is ook een buitengewoon verteller, in genealogisch opzicht een megalomane fantast, die zijn kinderen stamtrots meegeeft, zijn familie doet afstammen van een consul uit Caesars tijd, Decius Mus, en ze tevens volpropt met heiligen en helden. Jan is een middelmatige leerling, maar een succesvol declamator en toneelspeler. Van hogere studie is geen spraak. Door de roes van applaus en zijn jeugdig idealisme acht hij zich te goed om geld te verdienen, maar zal gratis cultuurwerk doen: toneel regisseren, voordragen, spreekavonden leiden, voordrachten houden, vooral over de vredesactie, zijn stokpaardje. ‘Nooit meer oorlog’! In die rol voelt Jantje, zoon van een megalomane vader, zich al dadelijk een grote man.
Walschap tekent uitstekend de Eerste Wereldoorlog en de rumoerige verwarring van de eerste naoorlogsjaren, zoals zij op het platteland werden beleefd, vooral via de figuur van Jans oudste broer Witten.
De vredesbeweging van Jan wordt thuis en in het dorpsmilieu afgekeurd wegens haar contact met socialisten en half uit wrok gaat Jan vrijen met Mariette, een meisje van liberalen huize, tot wie hij zich zinnelijk aangetrokken voelt, terwijl hij pure zielsliefde voelt voor een verre nicht Corinne. Hij trouwt met Mariette of Maria Vanden Rhijn, uit een welgestelde, liberale familie, tegen de zin van zijn familie en valt de zijnen af. Hij vestigt zich te Antwerpen en wordt klerk op het ministerie. Met zijn familiale trots à la Mus had hij wel gedroomd van politieke carrière, roem, rijkdom, maar hij ziet spoedig in dat daarvan niets terechtkomt. Het geluk en de zinnelijke euforie van zijn huwelijk kan hem echter vervullen. Zij krijgen twee kinderen, Floris en Claartje.
| |
| |
Jans leven verloopt zeer rustig. Hij blijft, zonder te kunnen ontwarren waarom, gehecht aan zijn familie en thuis in het verre dorp, doch zijn familie spuwt de renegaat uit. Alleen zijn broer Fons, Witte Pater in Afrika, blijft aan hem gehecht. In Antwerpen wordt Jan opgenomen in het milieu van een paar rijke liberalen, die een jeugdtehuis hebben gesticht. Jan verzorgt in dit huis de openbare bibliotheek. Daar kan hij voor een groepje jongens en meisjes als orator didacticus zijn spreektalent uitvieren, zijn eruditie doen schitteren, hier en daar interessante mensen ontmoeten zoals de jood Sigurd Poulsen, de familie Erzberger, enz. Zijn gelukkig huwelijksleven wordt slechts even vertroebeld door een ontmoeting met Corinne, de liefde uit zijn jeugd, die hem op de rand van het overspel brengt. De brave Jan ademt op als het voorbij is. Zijn flinke kinderen trouwen en emigreren, de ene naar Noord-Amerika, de andere naar Zuid-Amerika. Dit geeft Walschap de gelegenheid om zijn roman open te zetten voor de wereldwijde ruimte. Jan vervreemdt echter van zijn kinderen. Zijn leven vindt zin en rust in zijn warm huwelijksleven met Maria en in de bibliotheek van het home.
Als u het zo hoort vertellen, lezer, dit leven van een rustige burger, denkt u meteen: ‘les gens heureux n'ont pas d'histoire.’ Er zijn evenwel in deze roman twee lagen: naast het uiterlijke, sociale leven van Jan, is er zijn innerlijk leven, dat bewogen, ingewikkeld, dramatisch is. Walschap heeft hier twee romans: een epische fabel en een psychologisch-ideologische probleemgeschiedenis, in elkaar gevlochten.
Laten wij vooreerst vaststellen dat zijn episch verteltalent zich in deze roman weer ten volle ontplooit. Als alwetende verteller gaat hij hier vrij zijn gang. Wie hem goed beluistert, voelt hoeveel er in hem nog blijft van de oercommunicatieve macht van de orale verteller in de primitieve gemeenschappen. Hij is één met zijn object en met zijn luisteraar: ‘Wij’ zegt hij, en ‘nu gaan wij voort...’, of ‘maar luistert, het is nog niet gedaan...’ (198). Ik dacht soms dat ik op de markt van Marakesj te luisteren zat, met gesloten ogen, naar de Arabische orale vertellers, wier taal ik niet begreep, maar wier ritme, stemdeiningen, climaxen ik zeer goed verstond.
Walschap heeft zijn verhaal zeer breed uitgebouwd, bij de 300 bladzijden. Hij vertakt het verhaal voortdurend als een groeiende boom: de geschiedenis van Jans opvoeding, zijn dorp in z'n ontwikkeling, zijn broers en zusters: Witten, Fons, Emma, Gusta, Veerle, hun huwelijken en lotgevallen. ‘Onze levensbeschrijving’ zegt hij (117). Verder is er de geschiedenis van moeders kant, de familie Van Bredael met ‘zot’ Polleke en de familie van Jans vrouw, de Vanden Rhijns, hun huwelijken en lotgevallen. Verder maakt de verteller brede vertakkingen voor Sigurd Poulsen, voor de familie Erzberger (een beetje avonturenroman-achtig, dixit de auteur), voor Jans
| |
| |
kinderen en hun aangetrouwde families. De voortdurende verbreding van het verhaal doet soms denken aan de cascadetechniek van sommige romans uit de baroktijd.
De vertelstijl van Walschap is zeer vrij. Hij weet dat hij zijn lezers in de hand heeft. Soms loopt hij vooruit en dan weer: ‘Nu keer ik terug tot...’ (183). Soms permitteert hij zich stijlbloempjes als ‘en, zoals Fred. van Eeden onvergetelijk schreef over de waterlelie, wenste hij niets meer’ (164), pasticheert of imiteert plezierig (b.v. de spreekwijze van een dronkaard). Taal en stijl ontlenen heel wat rijkdom in woord en wendingen aan de volkstaal.
Maar er is ook een tweede laag in deze roman, die er een psychologisch en bespiegelend boek van maakt. Reeds zeer vroeg (p. 19) kondigt Walschap aan dat Jan Mus een geestelijk profeet is, die ‘de waan van oneindigheid’ vernietigen zal. Dit acht de schrijver de belangrijkste dimensie van het boek. Wordt de boodschap van Jan niet aanhoord, dan ‘wordt ook dit boek, ons laatste, vergeten’. Jan heeft in zijn Mussenbloed enorme trots en grootheidsdromen geërfd, hij voelt zich een ‘ongewoon mens’, hij wil een ‘heilige’ worden, zoals zijn vader Peterjan reeds genoemd werd, maar dan een vrijzinnig-humanistische. De profeet wil in de wereld eeuwige vrede stichten door een einde te maken aan de ideologische twisten tussen gelovigen en vrijzinnigen.
Doch anderzijds is Jan Mus een mens vol spanningen en conflicten. Als echtgenoot gelukkig, is hij innerlijk een onrustig verscheurde. Zo maakt, op bepaalde ogenblikken, een tomeloze haat tegen het katholicisme zich van hem meester, met woedende uitvallen (bijv. p. 79-88 en p. 90-94). Daarna is hij meer irenisch gestemd en hoopt op een verzoening (of misschien zelfs versmelting?) der wereldbeschouwingen. Soms trekt hij met honende spot van leer tegen de postconciliaire kerk van Rome, doch ‘met de jaren schoven de fazen door elkaar en konden zijn contradicties het met elkaar vinden’ (94).
Ook Jans temperament zit vol contrasten. Soms voelt hij zich wereldverbeteraar vol glorie, maar elders een ‘mislukkeling’ (150), een ‘mislukt Messias’ (203). Soms voelt hij zich glorieus, soms ook passief, tam, bang, ten prooi aan fobieën. Ook is de innerlijke eenzaamheid een belangrijk thema in dit boek over een wereldprofeet.
De meest folterende spanning in de psyche van Jan is die tussen zijn messias-bewustzijn en de angst krankzinnig te zijn. Zijn vader was toch een beetje zonderling, denkt hij, en misschien werkt ook het ‘Pollekechromosoom’ in hem, ‘het chromosoom Van Bredael’ (113), d.i. verwant- | |
| |
schap met een kozijn van moederskant, die bij pozen in wanen leeft. Daarnaast heeft Jan ook vlagen van ‘existentiële machteloosheid’ (193), die schril contrasteren met zijn dwepen met cultuur en wetenschap.
Walschap laat zich in deze roman kennen als een man met een grenzeloze intellectuele nieuwsgierigheid. Het levensverhaal van Jan (wel in een én ander opzicht zijn alter ego) zit proppensvol met eruditie, hij denkt en praat over filosofie, godsdienst, kosmologie, fysica, dierkunde, psychiatrie, polemologie, futurologie, wereldpolitiek, ontdekkingsgeschiedenis. Even overvloedig zijn de bespiegelingen over de hedendaagse situatie: gauchisme, terrorisme, wereldenergie, wereldvoeding, syndicalisme, werklozensteun, tijdsgeest, enzovoort. Dit alles wordt uitgedrukt in Jans innerlijke monologen, vaak ook tijdens gesprekken met enkele jongens en meisjes in het jeugdhuis, waar hij volgt ‘wat de mensheid schrijft, zegt, denkt, doet en ondergaat’ (202) en waar ‘de mensheid voorbijtrekt tussen een dubbele haag van jongeren’ (203). Jan oreert er als redenaar in forme en polemiseert er met Bergson, Einstein, Valéry, Malraux e.a. Naast deze uren die hij doorbrengt op de hoge tinnen van de wereldcultuur, kent Jan - vol contrasten - ook de eenvoudige geborgenheid van de echtgenoot in het huwelijksgeluk der oude dagen, waarover Walschap aandoenlijk schrijft.
De laatste levensjaren van Jan zijn minder gevuld met episch gebeuren dan met bespiegeling. Op zekere dag wordt hij onpasselijk na het staren naar de gloed van een raffinaderijvlam. Half bewusteloos, maakt hij een extase mee. Messianisch symbool of cerebrale beroerte? Spoedig nadien moet hij te bed blijven en rusten. Nu ontspinnen zich mateloze inwendige monologen, afgewisseld door dialogen met zijn broer-pater Fons. Beiden zijn ‘van huis uit messianistische metafysiekers’ (293), hun gesprekken zwemmen in zeeën van godsdienstige en metafysische beschouwingen. Jan voelt zich in zijn laatste dagen geëxalteerd-gelukkig; hij is, zonder twijfel nu, een ‘Messias belast met een boodschap zinrijker en degelijker dan die van zijn voorganger van Nazareth’ (252). Hij gaat zich nu ‘alwetend’ en ‘almachtig’ voelen, dus goddelijk. De kern van Jans boodschap bestaat erin dat oneindigheid onbestaande is en dat God dus, indien hij zou bestaan, alle mensen, gelovigen en vrijzinnigen, goeden en slechten, de genadige slaap in het niets moet gunnen. Pater Fons meent dat zijn broer een wereldgenie is en hij acht zichzelf, al pratend, ook geniaal. Te midden van deze algemene euforie blaast Jan zachtjes zijn laatste adem uit. De laatste bladzijden zijn zeer ontroerend.
Ongetwijfeld is dit de meest indrukwekkende probleemroman die Walschap tot nog toe heeft geschreven. In héél zijn oeuvre en héél zijn culturele ontwikkelingsgang, leeft boven- en ondergronds, een diep gevoel van inter- | |
| |
menselijke gespletenheid én een even diepe behoefte aan verzoening en versmelting. Ook in dit boek is zijn profetische hunkering naar universele harmonie ontroerend, maar of zijn integraal optimisme over de toekomst van de mensheid ruim gehoor zal vinden, lijkt mij een open vraag. De menselijke geschiedenis is er een van ellende en wreedheid en het bewuste gebruik van de ratio heeft daar niets aan veranderd. Daarom zullen er steeds mensen gelukkig zijn dat zij kunnen geloven. Anderen zullen dit niet kunnen of willen doen. Wie zal die toestand ooit veranderen?
| |
II. - Marnix Gijsen
Waarschijnlijk heeft een liefhebber van antieke literatuur als Gijsen wel de dialoog van Cicero: Cato maior de senectute gelezen, waarin de oude Cato aan jongeren uiteenzet dat de oudere dag heel wat aardige kanten heeft. Uit zijn korte roman Rustoord (Nijgh en Van Ditmar) blijkt niet dat Gijsen veel uit dat boekje heeft opgestoken, behalve dan op de laatste bladzijde, want het is wel een der somberste voorstellingen van de levensavond die men zich inbeelden kan. Waarschijnlijk is dit zwarte pessimisme een trek van zijn natuur, men vindt het reeds in doodsgedichten uit Het Huis (1925), ‘Bij een Sterfbed’ e.a.
De korte roman Rustoord verhaalt over een gefortuneerde oude heer, die een maand gaat doorbrengen in een Zwitsers hotel, om ons land van ‘mest en mist’ een tijdje te ontvlieden. Hij heeft zijn brood verdiend als begrafenisondernemer, een vak dat de schrijver ook al tot wat sombere humor inspireert. Het hotel waar hij zal verblijven en dat hij van vroeger kende, is, buiten zijn weten om, een ‘maison de repos’ geworden voor mensen die een zware operatie achter de rug hebben of die op hun laatste benen lopen. Onze ik-verteller komt dus in een waar wrakkenhuis terecht. Hij is, zoals schier alle helden (of antihelden!) van Marnix Gijsen, een zwijgzame en correcte man, een scherp, somber en ironisch waarnemer van zijn milieu. Het valt hem in dit huis niet mee. De patronne is een streng feeks, het huis leeft onder een haast militaire discipline. De hele verzameling gasten doet denken aan de antichambre van een kerkhof. Zelfs de huiskat met één oor en een lamme poot, is een misbaksel.
Wat de lezer zal treffen in Gijsens portretten van deze dames en heren convalescenten of expiraturi, is zijn meesterlijke zwarte, af en toe macabere humor, soms afgewisseld met een gruwelverhaal als dat van de heer Van Veen, die door de Japanners in een concentratiekamp werd ontmand. Wanneer men, kort na dit verhaal, op een avond ‘stierendinges’ opdient, zal de ongelukkige man zich diezelfde nacht van het leven beroven. Het ene lijk
| |
| |
na het andere wordt trouwens 's avonds in stilte buitengedragen. Hoe grondeloos pessimistisch ook, toch tracht de ik-verteller het hoofd boven water te houden, de kostbare spreuk van de Prediker indachtig: ‘Er is hoop, zolang men tot de levenden behoort. Daarom beter een levende hond dan een dode leeuw.’ In het dorp vindt hij enig solaas in het souvenirswinkeltje van Mademoiselle Garance, een ongehuwde moeder met haar eenjarig kind. De aanblik van een poedelnaakt kindje in zijn badkuip, het snoepen van een glaasje pruneau of het kijken naar de gloeiende alpenspitsen, het biedt alles een ogenblik ‘herademing’, want ‘dan begint de menselijke misère opnieuw’.
De lezer vraagt zich misschien af: waarom licht de man, in zulk knekelhuis beland, niet de hielen? Wel, ik geloof dat hij een masochist is, een eenzame zelfkweller die zich met genoegen verdiept in de verscheidenheid der aftakelingsmogelijkheden van geest en lichaam. De doodsgedachte zit diep in hem.
Zelden heeft Marnix Gijsen in zijn verhalen zo pregnant een cynische levensfilosofie ontwikkeld; ‘een mens van zeventig is een mens geweest’ (104) schrijft hij. Toch is die somberheid doorsneden met heel wat ironische humor, zoals het verhaal van de absurde liaison tussen de gedaagde Miss Blanche en een herculeïsche beenhouwersgast. Of elders vindt men koddige typeringen als die van de simulerende oude rechter. Met zijn typische en perfecte Gijsense stijl en zijn galgehumor van de beste kwaliteit, is dit een van de knapste verhalen van Marnix Gijsen. Het riep mij, naast de Prediker, ook het woord van Victor Hugo in het geheugen: ‘J'eus un jour si noir que je me mis à rire.’
| |
III. - De resten van Elsschot
Is het wenselijk de literaire restanten van een overleden schrijver, die hij zelf welbewust niet heeft gebundeld, na zijn dood uit te geven? Historici en documentalisten zullen die vraag bevestigend beantwoorden. Daarentegen zullen mensen met zuiver literaire belangstelling zeggen: neen. Het verzameld werk van Elsschot vormt een zeer gaaf geheel, maar toch is een Nederlandse dame, Annemarie Kets-Vree, gaan zitten rommelen in oude kranten en tijdschriften, familieladen en dossiers van het A.M.V.C. om allerlei restanten van Elsschot te verzamelen in een boek. Voor de literair geïnteresseerde is het resultaat eerder pover. Wat de historicus betreft, die zou deze realia kunnen en moeten verwerken in zijn specifieke publikaties en ze niet zó maar op de markt werpen.
Zwijgen kan niet verbeterd worden. Ongebundelde teksten (Uitg. Baart,
| |
| |
Borsbeek) voegt dus aan de literaire glorie van Alfons de Ridder weinig toe. Van de gedichten (p. 1-71) is wellicht alleen de plezierige, satirische rijmelarij Alarm te Gent een herdruk waard:
Als zij elkaar op straat ontmoeten
is 't een kwelen, is 't een groeten:
tiens, monsieur de Dottenijs,
oh, bonjour, madame Matthijs.
Alles wel? Oh oui, oh oui,
moi aussi, ah nom d'un chien.
En de kindren? Oh, très bien!
In het proza vallen twee persoonlijke brieven op, die de schrijver (voor het publiek) heeft gestileerd. Van het schaarse journalistieke werk dat hier werd gebundeld, is misschien(?) slechts één stuk de moeite van een herdruk waard: ‘De toestand der Vlamingen’ (119-121). De ‘Opstellen’ (p. 125-133) zijn alle zeer kort, naar Elsschottiaanse gewoonte, maar zij komen mij soms wat geheimzinnig voor. Ik zou af en toe wat méér willen weten over hun oorsprong, ontstaansdatum en -gelegenheid. Zelfs zou men betreffende b.v. ‘Het leven ligt vol dwaallichten’ iets naders willen vernemen over de authenticiteit. Ten slotte zijn er enkele ‘inleidingen’, die Elsschot voor het werk van anderen heeft geschreven en enkele gelegenheidsstukjes. Er zijn wel een paar goede specimens bij van Elsschots zeer scherpe literaire visie. Dat hij het werk van de jonge L.P. Boon vol beloften acht en daarentegen De Metsiers van Hugo Claus rommelig, pseudo en onleesbaar, is wel zeer typisch-Elsschot. Voor iemand die veel voor Elsschot en zijn werk voelt, zoals schrijver dezes, is het doorbladeren van dit boek natuurlijk aangenaam, maar hij vraagt zich ten slotte af: waarom dit alles?
|
|