der gedicht, van wie geen ‘lichtdrukmaal’ was overgebleven terwijl men die in iedere biografie van de dichter kan vinden (dichters zijn nu eenmaal leugenaars, maar Van de Woestijne was dat niet), maar deze jonge auteur introduceerde zijn ‘genitori’ met onbetwistbaar gezag.
Men heeft ook herhaaldelijk over hem geschreven dat hij ‘decadent’ was. Decadent komt van het Latijnse werkwoord cadare, vallen. Het heeft in het spraakgebruik allerlei weinig vleiende betekenissen. Het betekent verlies van kracht, verval, voorspel van ondergang. Het wordt geïmpliceerd dat wat voorafging beter was, gezonder, en dat wat eventueel zal volgen een renaissance zal betekenen. Het is stellig dat de Belgische symbolistische dichters, en inderdaad ook Karel van de Woestijne, wat zij herhaaldelijk hebben betoogd ‘levensmoe’ waren. Moe van het leven zoals zij het zich rond zich zagen ontplooien en individueel levensmoe. Dit laatste is geen uitzonderlijk verschijnsel bij gevoelige naturen; menig jong dichter roept, meestal zonder veel overtuiging, op de dood. Het is, goddank, slechts bij uitzondering dat hij de moed heeft zelfmoord te plegen. Karel van de Woestijne schreef vele jaren later in een van zijn kronieken voor de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’, dat hij elke avond bad: ‘God, laat me morgen niet meer wakker worden.’ Men moet aanvaarden dat dit geen louter retorische uitdrukking was, daarvoor was hij te eerlijk! Nochtans was het leven toen veel minder jachtig. Ook de beweeglijkheid van de mens was beperkter. Men reisde kalmer. Men kon zich gemakkelijk van ‘'s werelds woest getier’ terugtrekken. Muziek maakte men zelf of men ging er, ietwat uitzonderlijk en feestelijk, naar luisteren.
Het is opvallend hoe onze hele literatuur van die periode miserabilistisch klinkt. Het werk van G. Vermeersch (‘De Last’, 1904, ‘Mannenwetten’, 1905) is uiterst somber. Het naturalistisch meesterwerk van C. Buysse, ‘Het Leven van Rozeke van Dalen’, werd in 1905 beëindigd, de eerste werken van Streuvels, ‘Lenteleven’ (1899), ‘Dodendans’ (1900), ‘Langs de wegen’ (1903) waren zeer neerdrukkend. Terwijl de maatschappij er materieel en sociaal op vooruitging, zong Arkel in ‘Pelléas et Mélisande’: ‘Si j'étais Dieu, j'aurais pitié du coeur des hommes.’ Alleen E. Verhaeren ontwikkelde een zeker stroef enthousiasme voor het ruwe tafereel van de industriële opbloei.
Men heeft herhaaldelijk de poëzie van Karel van de Woestijne ‘herfstig’ genoemd en terecht. In ‘Het Vaderhuis’ komt geen enkel werkelijk opgewekt of blij vers voor. De dichter spreekt in heerlijke verzen over zijn vader, hij is verliefd maar ‘Ons liefde is moe van lam gezeur en mooie logen’. Hij is bestendig moe en ziek, futloos en van het leven verwacht hij letterlijk niets. Zijn gestadige gezel is de dood, die haast in elk gedicht