| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Het sterreschip van Ida Gerhardt
De Noordnederlandse dichteres Ida Gerhardt (Gorcum 1905), die zopas de vijfjaarlijkse Meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft ontvangen, publiceerde in 1978 bij Polak en Van Gennep Vroege gedichten, een bundeling ‘van alles, wat de auteur van het vroege werk als definitief wenst te beschouwen’ en in 1979 bij dezelfde uitgever haar nieuwe bundel Het sterreschip, een reeks losse gedichten met als sluitstuk het lange titelgedicht.
Er bestaat m.i. een frappante overeenkomst tussen ‘Vroege gedichten’ en ‘Het sterreschip’: een soort blijheid, die ook in het stromende ritme tot uiting komt. Aanvankelijk werd die blijheid met (te) veel woorden veruiterlijkt, nu wordt ze kernachtiger, meer verinnerlijkt verwoord met een nazinderende klank van overwonnen tragiek, die voornamelijk in ‘De slechtvalk’ (1966), ‘De ravenveer’ (1970) en ‘Vijf vuurstenen’ (1974) aanwezig was. Ida Gerhardt behoort tot de laatste ‘grote’ dichters van ons taalgebied: Leopold, Gorter, Adriaan Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Achterberg... Herhaaldelijk gedenkt ze deze (en andere groten) aan wie ze zichzelf in gedichten (en ook in gedachten) spiegelt. Een soort deemoedige trots, want ze kent bepaald goed haar eigen waarde. De jongste decennia is haar poëzie alsmaar sterker op de voorgrond gekomen en dit op het moment dat verwacht kon worden dat ze als dichter zou zwijgen. Haar jongste bundels staan als eenzame pieken in het wat desolate landschap van de nieuwste Nederlandse poëzie. Haar poëzie revolteert tegen de eigen tijd, maar is poëzie van alle tijden: naar versvorm en achtergronden klassiek, naar karakteriële geaardheid hard en streng, verkernd hoewel niet bepaald gesloten. Eigenlijk verbindt de dichteres de poëzie met het mythische. Haar klassieke scholing - ze is gepromoveerd in de klassieke letteren en is tot aan haar pensioen lerares klassieke talen geweest - is daar niet vreemd aan. Maar het mythische is zowel van Achaeïsche (Homeros) als Keltische aard.
Opvallend eveneens, net als in haar vorige bundels, is in ‘Het sterreschip’ een aanzienlijk kwaliteitsverschil tussen de opgenomen verzen. Met dien verstande evenwel dat ook de zwakkere gedichten nog altijd een hoog peil
| |
| |
hebben. Maar vanaf ongeveer 1966 staan in bundel na bundel toch telkens zo'n tiental onvergetelijke gedichten die tot het beste behoren wat de 20ste-eeuwse poëzie te bieden heeft.
In ‘Het sterreschip’ brengt Ida Gerhardt m.i. haar thematiek suggestiever en subtieler dan vroeger ter sprake. Misschien omdat het agressieve karakter van haar vroegere verzen verstild is. Het ziet ernaar uit dat de harde afrekening met de familie (en met zichzelf) gedeeltelijk overstegen is. De toon is m.i. ook daarom bezonkener omdat de dichteres meer dan vroeger, indirect (‘Sterven is iets waarover men niet spreekt’, p. 13), de dood viseert.
Al meteen treft in deze verzen de mythische grondtoon. Die toon maakt haar beste gedichten trouwens uniek in de Nederlandse poëzie. Hij geeft de verzen een soort patina dat ze tegelijk oeroud en gloednieuw maakt. Bij dit mythische sluit tevens de symbolische betekenis aan: Ida Gerhardt is trouwens in deze zin een symboliste dat haar gedichten ook ‘tekens’ zijn met een heel wat diepere dimensie dan de concrete werkelijkheid van bijv. zwanen, een acanthus, een kever... In het aanvangsgedicht ‘De profundis’ (9) - na de opdracht aan Johan Polak - zijn de ‘zwanen’ in het tot bij de aanvang teruggevoerde bewustzijn - In den beginne was het Woord, staat er bij Johannes - goed én kwaad, dag én nacht, schoonheid én dreiging. Dubbelheid is overigens een eigenschap van Ida Gerhardt en die dubbelheid is ook toe te passen op de poëzie zelf. Want net als in haar vorige bundels is de poëzie ook hier het hoofdthema. Het gedicht groeit - symbolisch - als ‘zaad in de donkere aarde’ (12) (een ‘mannelijk’ beeld van de bevruchting door het woord, dat ook later, in ‘Tekst op een rivierbaken’ (41) terugkeert maar daar naar de lezer gericht is). De ‘Dichterspreuken 1-2’ (18 en 19) zijn bedoeld als didactische raadgevingen aan een ‘zoon’ die dichter wil worden en de poëzie wordt hier sacraal benaderd:
Dat wat een vers tot een vers maakt
is niet van sterfelijke oorsprong.
Verder is poëzie ‘ontzegging’ en ‘onthechting des harten’ (19) of, anders geformuleerd:
Gewen uw pen om te delgen,
mijn zoon, wees tegen uzelve.
In ‘Vijf vuurstenen’ heette een cyclus ‘Ballingschap tot het vers’. In die bundel had Ida Gerhardt deze ‘ballingschap’ uitgetild tot een levenshouding en wereldhouding van eenzaamheid, vervreemding en anders-zijn, een soort vijandschap tegenover de anderen en een soort haat-liefde t.o.v. Holland. M.i. was deze houding minder biografisch op te sporen dan M. van der Zeyde, haar biografe, gedaan heeft in ‘De hand van de dichter’ (Polak &
| |
| |
Van Gennep, 1974). Gerhardt heeft aan haar dichterschap een mythische dimensie gegeven die uitstijgt boven de werkelijkheid, waar ze evenwel bij aanknoopt. Wie bijv. zijn vakantie op een afgelegen eiland doorbrengt kan zich even een balling voelen, maar dat heeft uiteraard meer gemeen met een levens- en wereldbeschouwing dan met een levenswerkelijkheid. In die zin zie ik eveneens een mythische dimensie in de wel schokkende afrekening van Ida Gerhardt met de moeder (die ook haar dubbelgangster is). Het sluit, dunkt me, eigenlijk allemaal aan bij een vermoedelijk klassiek gefundeerd noodlotsgevoel, een besef ook van doem én genade dat Ida Gerhardt voornamelijk in haar poëzie kan uiten: een tot naakte ascese van steen en kristal herleide mythische beklemtoning van het bestaan, indrukwekkend tot uiting gebracht in het symbool van de ‘ram’ in ‘Herfstavond’ uit ‘Vijf vuurstenen’. Ik geloof wel dat dààr de essentie ligt van Gerhardts dichterschap en dat zogezegde onderschatting, afkeer van Holland, familiale conflicten en vereenzaming enkel materiaal zijn voor iets veel groters, namelijk haast ongrijpbare poëzie.
De verzen van Ida Gerhardt bestaan, meer nog dan die van Vasalis, al richt Gerhardt zich in schijn tot haar (in ‘Voor Vasalis’, 17), ‘uit oerleem’ en zijn ‘een aarde zwaar van gehalte’; vaak ook zijn ze ‘als nevelen’ en ‘damp van de waterwoestijnen des aanvangs’; maar in én door die verzen slaagt ze er ook in te evaderen uit die zwaarte en dan zijn haar verzen ook ‘adem en windvlaag’ en ‘ontstijgen’ ze ‘naar de sterren’. Uit dit gedicht mag blijken dat Ida Gerhardt, wanneer ze zich tot grote voorgangers richt, eigenlijk ook over zichzelf schrijft. Het is een eigenaardige trek van onzekerheid (bewondering) én zekerheid (zelfherkenning in de ander). Ze stelt vast dat ze van dezelfde familie is. Maar tevens beseft ze dat ze tot die familie van ‘grote’ dichters kan behoren omdat ze tot haar eigen familie behoort: haar hartstochtelijk, weerbarstig en hard temperament werd gestaald door de harmonische relatie met de vaderfiguur en de botsingen met de moederfiguur. En door de voorouders. Eigenlijk schrijft ze, ook in ‘Het sterreschip’, herhaaldelijk in fragmenten of in hele gedichten zelfportretten neer. Dat heeft ze gemeen met haar bewonderde leermeester Jan Hendrik Leopold, met wie ze qua karakterstructuur verwant is (met de oudere Leopold dan). Haar persoonlijkheid tekent ze voortreffelijk, in de dubbelheid van weerbaarheid en weerloosheid, in volgend fragment uit ‘Onder Gorcum’ (10) in het symbool van de ‘torenhaan’:
Haan die nimmer verwrikbare wet
heeft tussen aarde en sterren gezet,
vogelvrij zijt ge voor nood en geweld.
Het zijn de sterken die bloot zijn gesteld,
| |
| |
die buiten staat zijn de Geest te weerstaan,
godlof verslagen, en niet te verslaan.
Stormen en onweders trekken wij aan.
Diezelfde dubbelheid is ook aanwezig in ‘De bultenaar’ (34), met een allusie op de bultenaar uit Victor Hugo's ‘Notre Dame de Paris’: deze ik is ‘van de moederschoot af / tot een kruipend wezen verminkt’, maar heeft een ‘eigen gebied’, ‘steilten’ die hij bereikt ‘Met mijn bergtouw, met mijn houweel’. Ida Gerhardt blijkt ondanks ‘het tergend lot’ sterk en waakzaam te zijn, zoals ze het zichzelf voorschrijft in het Marsmaniaanse voorschrift ‘Onvoorwaardelijk’ (14). Men bedenke dat hier een vrouw van 73 aan het woord is! Deze vrouw heeft een trotse geaardheid, maar dit sluit deemoed allerminst uit: ‘Een tuinman ben ik en niets meer’ (Georgica, 15) in de tuin van leven en poëzie. In deze gedichten of fragmenten die zelfportretten zijn komt dan ook een (mythisch geworden) landschap voor: het landschap van de vroege jeugd en daar wordt vaak ook gespeeld met namen die eveneens mythisch aandoen. Een voorbeeld van dit laatste is volgende strofe uit het indrukwekkend gedicht ‘De afdaling’ (21): een levensbalans en een afdaling naar de dood toe, naar een onderwereld van ‘raadselen’ waarvan de dichteres gelooft dat ‘alle tranen’ er zullen ‘afgewist’ worden:
Op de Elisabeth van Maasbracht -
schaduwen, raadselen, wolkengevaarten;
trappen van raadselen daalde ik af:
zeventig jaren ben ik gesmaad
door wie één naam met mij dragen.
Het volgend gedicht, de confrontatie van de ‘ik’ met een ‘akanthus’, is volkomen een zelfportret. Dergelijke confrontaties komen in het werk van deze dichteres wel meer voor. Het indrukwekkendste voorbeeld ervan is ongetwijfeld de ‘ram’ in ‘Herfstavond’:
Dwalend over het barre rotsenzadel
stootte ik op een onverwacht gewas.
En ik zag dat het een akanthus was.
Zijn eigenmachtige eeuwenoude adel
had zich tot in de nerf gehandhaafd. Een
die stug de ingeschapen wet voltrok:
te breken naar het licht dwars door de steen.
| |
| |
Acht schachten stoelden op zijn wortelstok.
Een warse plant, met zon en maan alleen. (22)
Tegelijk echter betreurt de dichteres die gevoelshardheid, haar door anderen opgedrongen: ‘Sarren doet het hart verstenen’ (23). Ze betreurt de behandeling die ze als kind heeft ondergaan en hier moet dan de moeder het ontgelden - de vader is een positief begrip - maar tevens beseft ze ook dat ze daardoor een weerbaarheid heeft gekregen die eigenlijk al tot haar atavistische wezensgeaardheid behoorde. Meer dan in vorige bundels echter wordt er naar een gelukkige, prille kindertijd gerefereerd. Overigens voegt de dichteres in deze bundel, vanuit haar cyclisch levensinzicht, het begin aan het (naderend) einde. Ze beseft dat het kind in haar zelf aanwezig is gebleven:
Het kind verloren en beschreid
verstilde in mij. Als een camée;
profiel dat lieflijk is van snee,
overwaasd van een tederheid
die éven naar bedroefdheid zweemt.
Beeltenis met de zachte boog
der slapen en het ernstig oog
dat weet al heeft van het verraad,
ik eer uw ongerepte staat.
Ik draag u bij mij, onvervreemd. (26)
Veel meer dan vroeger komen er levensblije gedichten voor: een jubelende hymne aan de bloeiende natuur (‘In Vlaanderen’, 28), een gedicht over de levensdans vol vreugde en verlangen (‘Juninacht’), een soort kinderliedje (‘Zwaluwenliedje’); alle zijn het uitingen van een positieve levenshouding:
op de donkere nacht heeft de dag
de gevederde zege behaald. (Nikè, 33)
Nadrukkelijker ook dan vroeger schrijft Ida Gerhardt over de naderende dood. Nooit direct evenwel: ‘Sterven is iets waarover men niet spreekt’ (13). In ‘Genesis’ (43), het laatste gedicht van de afzonderlijke gedichten (weer
| |
| |
sluit hiermee begin aan bij einde in de titel: Genesis zelf, in de plaats van het gedicht in de bundel en in de inhoud van het gedicht) behandelt de dichteres het ‘oud worden’ in het licht van de naderende dood. In deze doodsgedichten is een religieus gevoel sterk aanwezig: eveneens een evasief element dat de hardheid openbreekt. Genesis is m.i. een hoogtepunt in deze bundel.
Oud worden is het eindelijk vermogen
ver af te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.
Het is een opengaan van vergezichten,
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
Het is, allengs, een onomstootelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
wanneer men van u schrijven zal: ‘ontslapen’.
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.
De bundel sluit dan af met het lange gedicht ‘Het sterreschip’. M.i. heeft dit gedicht toch niet de dimensie van ‘Herfstavond’ uit ‘Vijf vuurstenen’. Het is té vaag, te zeer vastgeankerd op het mythische. Weliswaar wordt ook hier weer het autobiografische beklemtoond. Er is de eigen geaardheid: ‘blijf ik naar het water aarden’. (Het water als motief speelt overigens een belangrijke rol in de bundel en elders ook in Gerhardts werk: het is de oerschoot waarnaar het gestorven kind terugkeert - cfr. het prachtige ‘In memoriam’ (27); - het is ook de voedingsbodem van die mysterieuze ‘boom’ van het leven én van de poëzie in het even prachtige ‘Nachtliedje’ (30). De ruimte is helaas te beperkt om deze gedichten nog te citeren.) In het lange titelgedicht komt verder voor: de ancestrale haat van de moeder, waartegen het kind zich beschermde in een eigen wereld van droom en verlangen en waarin de dichteres naderhand de voedingsbodem van het gedicht zal vinden: eveneens een evasief element. De dichteres noemt diegene die ze in dat land verwachtte: Aldebaran. Een sterrenaam die haar verborgen samenhangen bijbrengt, haar verbindt met het
| |
| |
Ene en inzichten biedt in de woorden die ook in haarzelf aanwezig zijn. Omdat ze nu, oud geworden, in een hang om einde aan begin te voegen, antwoorden zoekt, is ze naar de geboortestad weergekeerd: als een verworpene huist ze daar op een ‘zolderkamer’, die evenwel een ‘uitzicht’ biedt op een rivier. Dat uitzicht op een ander land (de sterren) voorbij dit leven sluit weer aan bij Genesis, toen de geest over het water zweefde. Het water, eerstgeschapen element, dé schoot, zal haar een openbaring brengen omtrent dit alles. Dit antwoord staat schuingedrukt en het slot ervan luidt:
aan geen wereld onderhorig,
door geen mensenmacht te temmen.
Aan zijn afkomst te herkennen. (51)
Ook uit deze verzen is een soort zelfportret van de dichteres af te lezen. Ten slotte bedankt de dichteres Godzelf die Aldebaran naar haar gezonden heeft. De ster die ze als kind heeft gedroomd zal haar weldra komen verlossen. Het sterreschip zal haar brengen naar een land dat cyclisch aansluit bij de gelukkige schaarse momenten uit haar kindertijd. Dit gedicht is inderdaad een synthese van Gerhardts tijdbeleving, die mythisch-religieus kan heten. Sterker evenwel, althans volgens mij, en qua inhoud nagenoeg identiek, is een ander lang gedicht ‘Het vliegend hert (een fragment)’ (36): een mythisch-symbolisch geheel, eveneens een portret van de dichteres en in het complexe symbool van de ‘kever’, beeld van de dichteres en van de dood. Een groot gedicht, tevens hét hoogtepunt van de hele bundel.
Ten slotte graag nog iets over de verzenbouw in ‘Het sterreschip’. Hoewel metrisch streng, zijn de verzen toch soepeler en muzikaler dan vroeger. Een paar keren (in ‘Over de eerbied I’ en ‘Het noodweer’) stoort me de herhaling van een vers. De dichteres speelt meer dan vroeger met het rijm, het binnenrijm en de assonantie (bijv. in ‘Juninacht’). Opvallend, net als vroeger, is het feit dat ook de rijmloze verzen zo soepel lopen net of er rijmen aanwezig zijn. Verstechnisch hanteert Ida Gerhardt meer dan vroeger de dactylus. Naast de jambe is het hier haar geliefde versvorm. Deze dactylus echter wordt bij haar nooit tot een dreun. Minder dan in vorige bundels komen lapidaire versregels voor, maar dat heeft te maken met het meer stromende karakter van deze bundel.
‘Het sterreschip’ is een opmerkelijke bundel en meerdere gedichten zijn beslist hoogtepunten in de moderne Nederlandse poëzie. Ida Gerhardt bewijst andermaal dat ze de belangrijkste levende dichteres van Nederland is.
|
|