Kroniek
André Demedts / Nieuwe poëzie van Herwig Hensen
Wanhoop is een lekke schuit. Orion, Brugge, & Gottmer, Nijmegen, 1979. 78 blz.
Met voorbeeldige regelmaat gaat Hensen verder met het uitgeven van nieuwe verzenbundels. Sinds zijn debuut De cirkel tot Narkissos in 1938 is de jongst verschenene de vijftiende in de reeks. Van de eerste tot de laatste kunnen zij als een poëtisch dagboek, een kroniek over de vorming en ontwikkeling van zijn wereldbeeld en wereldbeschouwing gelezen worden. Er zijn dichters die daarin naar hem gelijken, maar zij betekenen toch een minderheid. Om hen bij naam te noemen moeten wij terug naar Verwey, Van Eyck, Gossaert en op bepaalde momenten naar Roland Holst-van der Schalk. Voor hen was, zoals het voor Hensen blijft, het denken over de kernvragen van ons bestaan de vruchtbaarste bezielingsbron voor hun kunstschepping, waar het voor de meesten hun levenservaring is, omgezet in beeldspraak en gevoelsbelijdenissen of voor sommigen in hun experimenteren met de taal.
Uitgangspunt van Hensens jongste bundel is de vraag: waarom heeft de natuur, naast stenen, planten en dieren, een wezen voortgebracht dat van zich zelf bewust geen onaanvechtbare verklaring voor zijn existentie vindt? Zolang hij kind is, beseft de mens niet dat zijn wereld een ‘overkant’ heeft, een einde door de dood. Maar aan die ontdekking kan hij niet ontkomen en dat is het wat de dichter ‘in weemoed vast doet vriezen, want alle leven is een pijn.’ (8). Nochtans voelt hij zich verenigd, en dat zou een houvast en troost kunnen zijn, met alle dingen, het wild in het bos, de regen en ‘de waanzin van de wegen’, het ergens naartoe op weg zijn en de dood. (9) In weerwil van een verwijzing naar Pascals roseau pensant, bekent de dichter zijn vrees dat er ‘voorbij zijn dromen’ niets bestaat dan een ‘ongeneselijk verdriet’ (11). De zekerheid van het moderne rationalisme, door Jacques Monod in Le Hasard et la Nécessité (1970) verkondigd, schijnt Hensen evenmin te overtuigen als de belofte die in een christelijk geloven en hopen besloten ligt. Hoewel hij de dood niet zo veraf meer weet, klampt hij zich aan het leven vast, ‘want alle weekheid is verraad’ (12). Ofschoon, maar dit komt niet van hem, het leven zelf een verrader moet heten, want het verstoot degenen die, ermee oud geworden, het niet meer kunnen missen, om in een nieuwe mens over te gaan. De dichter zoekt afleiding van zijn