| |
| |
| |
Kroniek
Willy Spillebeen / Al die mooie beloften van Rutger Kopland
Voor mij is Een lege plek om te blijven, de vierde verzenbundel van Rutger Kopland (1934), enkele jaren geleden een ware revelatie geweest. Ik had dan ook verwacht dat Kopland ‘al die mooie beloften’, die hij overigens gestand had gedaan met zijn vijfde bundel, nog eens extra zou inlossen, te meer daar die bundel (ironisch) ook Al die mooie beloften heet. Kopland handelt andermaal over de werkelijkheid die hij als erg ambigu en complex ervaart. De bijkomende charme van Een lege plek om te blijven: het appel dat aan de lezer werd gedaan om de episch-lyrische stukken van een puzzle zo te leggen dat meteen een symbolisch geduide, maar toch wazige en mysterieuze werkelijkheid te voorschijn komt, treft men hier op een wat andere manier aan. In de titel zelf al komt een eigenschap voor van vele volledige gedichten en afzonderlijke verzen: de lezer wordt er namelijk toe aangezet zelf aan te vullen. Daarom worden sommige verzen niet voltooid of ontbreken er wel eens punten. De ironie evenwel die men uit de titel zou kunnen afleiden, ontbreekt grotendeels in deze gedichten. De reden waarom Kopland zijn lezers een zo groot aandeel geeft is te wijten aan een naar mijn gevoel hier lichtelijk overdreven (en daardoor tot manier wordende) neiging van de dichter om alsmaar zichzelf corrigerend, herhalend en nuancerend te formuleren. Het geheel doet daardoor erg aarzelend aan. Tevens wordt de lezer hierdoor - en dat zal wel degelijk Koplands bedoeling zijn - wat ontredderd omdat hij bijna alle houvast verliest. Uiteraard komt op die manier de werkelijkheidsbenadering van de dichter ook in de formulering, in de vorm van de gedichten zelf, aan bod: verzen die onaf zijn gelaten, enjambementen die verrassen en ook wel eens schokken, verschuivingen naar verschillende personen en standpunten toe... Maar door dit alles wordt de poging tot communicatie die aan de verzen ten grondslag ligt - vandaar de aanspreekvorm
voornamelijk in de eerste reeks waar de dichter zich richt tot een zekere ‘G’ - ook moeilijker gemaakt. M.i. wordt de hele bundel door de understatement-techniek wat overtrokken, hetgeen dan die indruk van aarzelend en tastend formuleren meebrengt. Maar op die manier probeert de dichter tevens over te brengen hoe onzegbaar en onvatbaar en veranderlijk het eigenlijk allemaal is. Op die manier ook
| |
| |
probeert de dichter verzwijgingen en halfgedachten en -gevoelens in een gesprek uit te drukken. Diezelfde tastende en zichzelf bestendig corrigerende formulering valt ook op in het proza van het aanhangsel waarin Kopland handelt ‘over het schrijven van een gedicht’. Als lezer - ook om meteen toegang te krijgen tot de gedichten die eraan voorafgaan - lees je zoiets het eerst en je komt tot de vaststelling dat je het misschien beter had kunnen nalaten. Je leert wel wat bij over Koplands wijze van schrijven, ook over zijn benadering van de werkelijkheid én - uiteraard - over de manier waarop hij een gedicht schrijft, maar erg relevant voor het ‘wat’ in zijn gedichten is het lange stuk toch niet. Kopland heeft hier trouwens - in opdracht van het tijdschrift ‘De Revisor’ - de intuïtieve bezigheid van het schrijven ‘sur le vif’ willen weergeven. Ik heb er eerlijk gezegd niet direct een boodschap aan gehad. Intussen maakt een bundel als Al die mooie beloften je als recensent toch maar onbehaaglijk: de moeilijkheid (onmogelijkheid) om poëzie in je eigen proza om te zetten en/of te omschrijven is bij Koplands gedichten enorm groot, omdat de dichter je alsmaar ontsnapt. Er is iets kameleontisch in deze verzen, juister in de benadering van de werkelijkheid die eraan ten grondslag ligt. Het ligt ook wel vervat in de thematiek ervan: het feit dat er in de menselijke relaties (tot G(od), tot de geliefde, tot de werkelijkheid) zoveel ambiguïteit aanwezig is, zoveel paradoxen, omdat de mens als wezen met gevoel, gedachten, waarnemings- en herinneringsmechanismen nu eenmaal zo ambigu en paradoxaal is. En vooral omdat zijn uitdrukkingsmiddel bij uitstek, de taal, het is. Dus dien je met allerlei perspectiefwisselingen rekening te houden. Koplands poëzie probeert alsmaar het onzegbare te zeggen, altijd weer, met een dwangmatigheid die soms obsederend aandoet. De
dichter neemt alsmaar andere standpunten in en neemt op die wijze ook zijn twijfels en zijn vragen broksgewijze, als bij een puzzle, in zijn gedichten op. Het is wèl de vraag of door die werkwijze de werkelijkheid als zodanig bij ons overkomt als buiten- of bovenpersoonlijk of abstraherend, dan wel of die werkelijkheid niet veeleer wazig, onvatbaar en verdicht lijkt. Kopland schrijft in ieder geval, zoals hij het zelf zegt, een innerlijke poëzie, waarin de beschrijving van grondstructuren van denken, voelen, waarnemen en herinneren beschreven worden, een poëzie die, hoe concreet en ik-gebonden ook (maar ik is nooit alleen maar Kopland) tevens abstract en veralgemenend is.
Al die mooie beloften bestaat uit drie delen: de cyclus ‘G’, de cyclus ‘Omdat we van onszelf geen huis zijn’ en het dagboek ‘Over het schrijven van een gedicht’. In vroegere bundels viel het al op dat Kopland emotioneel geladen situaties of personen probeerde te abstraheren en anoniem te ma- | |
| |
ken door het gebruik van voorletters: ‘Toen vader J door moeder A reeds vrijwel dood in bed gevonden werd’. In deze bundel: de hele cyclus ‘G’, een gesprek met iemand, een aanwezig-afwezige, een paradoxale, ook wel mysterieuze want onvatbare realiteit: de relatie tot een afwezige - niet (meer) bestaande - God. G was er vroeger, maar is nu afwezig, hoewel hij nog een gezicht en een adem is: ‘als in het water het gezicht van een paard’, ‘als in de wind de adem van een dode hond’ (7). Paard en hond zijn motieven van geborgenheid, ze behoren immers tot het huis. De vroegere geborgenheid bij God is er nu niet meer, maar was er wel in het verleden, dat evenwel als zodanig in het nu blijft bestaan. In zijn dagboek schrijft de dichter dat hij geen ‘plannenmaker’ voor zijn leven duldt, dat hij niet gebonden maar ‘nieuw’ wil zijn. Geen terugkeer naar het paradijs of naar het verleden, wél naar de toekomst toe gaan met het toenmalige geluksgevoel én met het huidige heimwee dat dan als een soort ‘déjà-vécu’-ervaring of -gevoel werkt. Tot G, de aanwezig-afwezige of afwezig-aanwezige, de iemand die niemand is, zegt de dichter dat hij niet ‘gekend’, d.i. niet vastgelegd wil zijn. Daarom óók maakt hij soms zijn zinnen niet af, zodat hijzelf én de lezer voldoende speelruimte overhouden. Het geluksgevoel uit het verleden verwerpt hij dus niet, integendeel. Maar ook tegenover de toekomst staat hij ambigu opgesteld: toekomst is ook voorbijgang en iemand is
daarvoor verantwoordelijk. Al was het maar als toeschouwer: ‘Iemand zal toch moeten zien dat alles voorbijgaat.’ Iemand is toch getuige van het feit dat ‘mijn liefste grijs en ziek’ wordt, ‘de hond jankt, het kind huilt en de dood komt.’ (11). Iemand die het allemaal moet laten gebeuren, net als de ik-persoon. Deze ik probeert de ‘liefde’, het vroegere geborgenheidsgevoel bij G(od) nog te voelen en te ervaren, maar het is allemaal anders geworden: liefde werd ‘love’ en
lig op mijn rug op dit vreemde bed en probeer weer
te zeggen, hardop: laat me niet alleen. Maar ik
kan niet, ik kan dat, uit mijn mond, niet meer horen. (12)
De vroegere gelukstoestand, soms onmogelijk geworden, is soms in het nu aanwezig als melancholie, een heel wezenlijk gevoel in deze sonnetten (of bijna-sonnetten) van een soort kleine waanzin: een poging tot communicatie met iemand die vroeger aanwezig was en nu afwezig, maar toch weer aanwezig wordt in het déjà-vécu-gevoel waaruit nu eens geluk, dan weer heimwee, maar nergens terugverlangen volgt. In deze bundel is er veel ‘verlangen’ aanwezig, maar het is vrijwel altijd toekomstgericht. En een volstrekte afrekening als volgend gedicht doet pijn:
| |
| |
Soms bij het zien, bij het zien van een rij
populieren bijvoorbeeld, soms kan het zijn
dat ik zie hoe de wereld, of bij het ruiken,
het ruiken van vers gemaaid gras kan het zijn:
het was zomer, altijd weer zomer, de wereld
was groot en ik leefde, maar met het idee
dat de mens niet bestaat. Ik schreef Lieve G,
maar ik stookte een vuur, met mijn brieven
een vuur. L G, hoe gaat het, hoe gaat het toch
met mij, van de aarde valt weinig te melden,
je rij populieren staat zachtjes te snikken,
maar dat gaat wel over, het gras ligt geduldig
te sterven, het ruikt zwaar naar het groene,
het groene bloed van het gras.
gemaakt, je vindt as als je terugkomt, as. (13)
Maar uit die afrekening, die melancholie tot gevolg heeft, volgt ook het gevoel ontheemd te zijn: ‘Hoe zou het zijn om thuis te zijn.’ (14)
Het gevoel van geborgenheid, dat ook in Een lege plek om te blijven aanwezig is in het motief van de ‘kat’, een zwerfziek huisdier, is overwegend in de cyclus met de typische titel ‘Omdat we van onszelf geen huis zijn’. De dichter schrijft enkele gedichten over schilderijen - een trend die het jongste jaar typisch was voor de poëzie in Nederland (armoe aan onderwerpen?) - en ook hierdoor wordt een onderwerp of standpunt uit het verleden geactualiseerd. Het zieke vrouwtje van De Braekeleer is in de werkelijkheid eigenlijk even ongrijpbaar als G en ook niet echt aanwezig in het nu, geen persoon, maar een soort omhulsel, zoals elders de ‘kleren’ het zijn (32). Het heeft ‘uitzicht op uitzicht op leegte’ (22). Het vrouwtje bestond echt maar bestaat nu nog enkel artificieel. Deze perspectiefverschuiving van het verleden naar het nu ontreddert, maakt machteloos en de vragen die al in het verleden misschien onbeantwoord waren blijven ook nu onbeantwoord. Iets gelijkaardigs doet zich voor met Breughels jagers in de sneeuw: een poging tot terugkeer naar het leven, een verlangen dat als het ware in de tijd gestold is mét de ironie van de vogel: ‘Een pijl onderweg en hij lacht om zijn doel’ (23).
| |
| |
Het meest typische gedicht, niet het mooiste, voor die techniek van verschuivingen is het volgende:
De rug van een hond die al weet,
terwijl je nog streelt, dat je weggaat,
je streelt maar, hij weet wel waarom.
Dat zie ik wel, hoe langzaam je wordt,
alsof je ineens heel zwaar bent geworden,
zo zak je onder die hand van mij weg.
Later! Later? Want je ligt al
In strofe 1 wordt een hond (geborgenheid) gesteld tegenover een je-persoon die weggaat (ongeborgenheid); in strofe 2 een ik die de je uit strofe 1 is en een je die best een persoon maar ook die hond uit 1 kan zijn; in strofe 3 schuiven je en hond als beeld in elkaar over; in strofe 4 is er een je die nu duidelijk de je uit 1 en de ik uit 2 is, terwijl hij nu weer die hond is. Op die wijze wisselt Kopland alsmaar van standpunt en wordt de hele werkelijkheid waarin levende wezens zich bewegen, denken, voelen en zich herinneren, tegelijk complex want alsmaar wisselend voorgesteld. De lezer voelt er zich zelf dan ook wel erg ongeborgen bij. Zo gaat het ook met gevoelens en handelingen die in elkaar overvloeien: slaan en liefde, verlangen, daarna schreeuwen, daarna huilen, het heeft veel weg van een therapie (30). Als conclusie kan je daaruit ook wel opmaken dat onze gevoelsstructuren en uitingsmogelijkheden tegelijk complex en door onszelf haast niet te vatten zijn. Ook dat de mens, net als de kraai Gerrit uit het slotgedicht, de geborgenheid van het Huis (33) weigert, omdat hij ‘een huis’ verkiest: de onzekerheid, de vragen, het zoeken en daardoor ook het nieuw zijn. Om een andere reden ook wel: ‘Omdat we van onszelf geen huis zijn’, zoals de titel van deze cyclus klinkt.
Eén gedicht heb ik niet behandeld, omdat het botst met de rest van de bundel. Het is ook het enige dat een titel heeft: ‘Breyten,’ (26): een gesprek met de Zuidafrikaanse dissident Breyten Breytenbach: geëngageerd, ten
| |
| |
dele strijdend en agressief. De beelden zijn vrij hard, maar het zijn beelden van Breytenbach zelf. Het gaat uiteindelijk over de poëzie die dan toch een zekere geborgenheid biedt: ‘Het raam stond open / naar de hevige regen, maar je was veilig onder je vleugels.’ Misschien wil de dichter Kopland hier uitdrukken dat de poëzie - het zich hoe dan ook zo genuanceerd mogelijk uiten - een houvast geeft in en tegenover een werkelijkheid die groter is dan de mens ervan in poëzie en leven vermag over te brengen. Al die mooie beloften is een bundel die je onbehaaglijk maakt, omdat hij je confronteert met de complexiteit van de hele werkelijkheid langs de complexe benaderingswijze van Kopland zelf. Hierdoor en ook door de structuur van de gedichten met hun vele perspectiefwijzigingen, hun weglatingen die ‘lege plekken’ suggereren, is deze bundel voor mij een van de moeilijkste, maar ook een van de rijkste die ik de jongste tijd las.
|
|