Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 124
(1979)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
Rob Nieuwenhuis, Een beetje oorlog, 1979. 151 blz.
| |
[pagina 600]
| |
gebeurden, wij schrijven bijna: vanzelfsprekend, al de stompzinnigheden, tergerijen en misdaden die de verliezers moeten dulden en de overwinnaars zich zelf toestaan, of het nu Japanners, Duitsers of Belgen zijn. Voor wij vreemden aanklagen, moeten wij eerst de getuigenissen van en over de slachtoffers van Breendronk of van de repressie lezen. De macht verderft de mens als het hem aan zelfkritiek en kennis van de geschiedenis ontbreekt. Nieuwenhuys was allesbehalve een vechtjas. Hij kon zijn pistool niet eens laden, maar gelet op zijn opdracht, gekwetsten en zieken verplegen, was dat strikt genomen verboden. Ver van te snoeven op wat hij gedaan of afgezien heeft gaat hij er doorgaans met een scherts overheen, maar tussen de woorden schemert toch door hoe zwaar het geweest is en hoe nodig het werd dat er een einde aan kwam, om niet naar lichaam en geest ineen te breken. Wat Nieuwenhuys zegt over de dood en het sterven (blz. 109-112) is in alle eenvoud, zonder enige effectzoekerij verteld, een waardevol en aangrijpend document. De schrijver is ten andere een meester in dat soort anekdotische schetsen, waarbij hij zich buiten filosofische beschouwingen houdt. Eersterangs in die zin zijn bij voorbeeld zijn herinneringen aan Leo Vroman, die hij in het krijgsgevangenenkamp meegemaakt heeft en die hier neergepend staan met een mengeling van verwondering en bewondering die alleen door echt gebleven mensen opgebracht wordt. Een beetje oorlog sluit met zo'n fragment, het weerzien van Nieuwenhuys en zijn vrouw met hun zoontje Rogier, na zoveel maanden en jaren. ‘We waren beiden aangedaan, maar het gevoel zette niet door.’ Het jongetje kwam met ‘een leeg blikje in zijn hand dat hij kennelijk in de badkamer gewassen had. “Kun je dat gebruiken, pappa?” vroeg hij. Ik wist dat hij het kostbaarste weggaf dat een kampkind kan bezitten.’ Laten wij daar nog aan toevoegen dat de schrijver reeds op de eerste bladzijde van zijn relaas gewaarschuwd heeft: ‘Je ontkomt als verteller of schrijver nooit aan de leugen.’ Het komt eropaan om welk soort onwaarheden het gaat, die van de poseur of van de mens die is wat hij zegt.
Dat de grens tussen journalistiek en letterkunde steeds moeilijker te trekken valt werd ons opnieuw bewezen door het debuut van Hans Kok (1939), die in Het zoeken van een passende woning een verzameling biedt van zijn columns of cursiefjes, die in het Nederlandse Handelsblad verschenen. Het wordt tijd dat we voor dit genre een naam bedenken die voor iedereen begrijpelijk is en juist uitdrukt waarom het gaat. Mogelijk dat onze Afrikaanse taalverwanten er al iets voor gevonden hebben dat wij ons ten nutte kunnen maken. In ieder geval is het beter uit onze taalschat nieuwe woor- | |
[pagina 601]
| |
den te scheppen dan door ontlening uit het Engels of Frans de gemakkelijkste oplossing te kiezen, die de gewone mens eens te meer van zijn eigen cultuur zal vervreemden. Eigenlijk hebben zoals Montaigne en Goethe geniale denkers en dichters, in de Duitse zin van het woord, al korte prozastukjes geschreven waarin zij hun beschouwingen over feiten en toestanden, meningen over de kernvragen van het bestaan of belijdenissen van eigen zoeken of vinden, op een treffende manier vastgelegd hebben. Het verschil met wat hedendaagse meesters in dat soort als Carmiggelt en Ghysen schrijven, ligt in de stijl. De groten van eertijds richtten zich tot een keurgroep van lezers, hun moderne opvolgers tot een krantenpubliek. Vroeger hebben zij zich beknopter, in een synthetischer vorm uitgedrukt en hun teksten aforismen of gedachten, uitspraken of spreuken geheten. Nu passen zij zich bij de smaak en ontwikkeling van een ruimer publiek aan. Een publiek dat over veel meer onderwerpen iets weet, maar nooit zoveel kent over geschiedenis en cultuur van de klassieke oudheid. Dan maar rekening houden met wat de doordedaagse dagbladlezer die geen Beotiër is zal kunnen boeien. Sommige schrijvers zoeken het in oppervlakkige geestigheden, andere in de succeshalers van de dag, maatschappijkritiek of libertijnse dubbelzinnigheden. Hans Kok wijst die gemakkelijke oplossing af. Hij is er te degelijk voor, te verstandelijk, te verstandig, en tekent in zijn prozaschetsen de mensen zoals hij ze ziet met hun gaven en fouten. Het ontbreekt hem niet aan humor: ‘Bobby was het soort hond dat je de vriend van je vrouw gunt’ of ‘Veel zinnen kun je vertalen door ze weg te laten’. Een zeldzame keer zegt hij op zijn manier een waarheid die het aanhalen waard is, zoals ‘Moedeloosheid is geen gebrek aan moed maar een gebrek aan inzicht veroorzaakt door een overmaat aan ervaring.’ Het zoeken van een passende woning is geen uitblinker, ook geen volstrekte tegenvaller, een boek dat je kunt lezen tussen belangrijker lectuur in, daarna opzij legt en waarschijnlijk nooit meer ter hand neemt. Van hoeveel werken doen wij dat ook, in het bereik van een onoverzichtelijke literatuurschat die wij in een normaal leven nooit kunnen doorkijken?
Hoger aan te slaan lijkt ons Maart is nog ver van Elisabeth Keesing (1911). Zij verbleef enige tijd in Indonesië, werd later lerares aan een gymnasium te Amsterdam, schreef verscheidene romans, novellen, een reisverslag over China en bezorgde een bloemlezing uit de Chinese poëzie. Haar jongste boek begint met een sterfgeval. De antiquair Dopheide is overleden, een massa mensen komen naar de crematie, eten daarna een paar broodjes, | |
[pagina 602]
| |
praten wat over en weer en het lijkt zo onbelangrijk dat je de vele personages aanvankelijk niet uiteen kunt houden. De oorzaak is dat de schrijfster ze geen van allen los kan laten, omdat zij zich zelf in allen terugvindt. Verder gaande in het relaas treden toch een paar figuren op de voorgrond. Een ervan is de bijna zeventigjarige weduwnaar Balth Bourdon, die vroeger drukker-uitgever geweest is, een man die met een schijntje wrange humor zijn kwetsbaar hart pantsert; een tweede de vinnige Titia, vijf jaar jonger dan hij, tweemaal gehuwd geweest, rijk en eenzaam, die haar tijd en geld voor sociaal werk, ouderloze Koreaanse kinderen, mishandelde vrouwen, enzovoort overheeft. Zij verlaat Amsterdam, waar zij met het milieu vergroeid is, om in het provinciestadje waar Dopheide stierf zijn winkel open te houden. Weldra komt zij in betrekking met Balth en hij schaamt er zich een beetje voor dat hij verliefd op haar wordt. Waarop lijkt dat van twee oude mensen? Als hij haar zoent lopen er een paar tranen uit haar ogen, die hij opneemt met zijn tong en zij zegt: ‘Niet doen, Balth. Je mag geen zout’ (om zijn bloeddruk). Hij antwoordt dat zij hem niet aan het lachen mag maken. Zo worden ze onmisbaar voor elkaar, maar zij zullen niet trouwen, wat hij nochtans zou willen, omdat zij vindt dat het zoals de wereld nu reilt en zeilt niet nodig meer is. Voor het verhaal ten einde loopt reist Titia nogeens naar Korea om een verlaten kind te halen dat zij bij pleegouders onder zal brengen; niet lang daarna sterft Balth, zoals hij geleefd heeft zonder misbaar. Was die liefdesgeschiedenis vrij van aan- en uitwassen gebleven, de roman zou er alles bij gewonnen hebben, want het onderwerp lijkt ons op zich zelf ruim en menselijk genoeg. Maar er komt zoveel overbodigs bij kijken, zoals het wedervaren van een pandkrakersgezin, waarvan de slome man niet weet hoe zijn handen aan zijn lijf staan en zijn vrouw maar al te goed kent hoe zij het aan boord moet leggen om haar onnozele Niek overbodig te maken. Tussendoor heeft de schrijfster het nog over een paar andere gezinnen, een staking, een protestactie tegen de afschaffing van een verlieslatende buslijn en de sluwe bedoelingen van grondspeculanten. Dat alles verraadt dat zij beoogd heeft een beeld te scheppen van wat de Nederlandse samenleving nu te aanschouwen biedt: een wereld in opstand tegen de burgerlijke beschaving van de negentiende eeuw, wegens haar taboes, verplichtingen en wetten, om in een andere vorm van engheid, die van een bekrompen en egoïstische kortzichtigheid, als vrijheid vermomd, te vervallen. Een republiek van mieren, die geloven dat zij, als zij maar drukte maken en zich losbandig en kritisch gedragen, de voortrekkers naar een gelukkiger en beter mensheid zijn. Tussen de twee oorlogen hebben in de Noordnederlandse letterkunde verschillende romanschrijfsters naam gemaakt; er zal ongetwij- | |
[pagina 603]
| |
feld een publiek voor geweest zijn, dat met iedere generatie herboren wordt en zich nu over het werk van Elisabeth Keesing verheugt, omdat het aan zijn wensen in verband met de literatuur tegemoet komt. |
|