| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
4de jrg., nr. 2, juni 1979
R. Molin schrijft een kort stukje over ‘Het etmaal en de seizoenen bij Hans Lodeizen’. J. Boden presenteert een ‘Schets van de Zaïrese literatuur’. Wat ongelijke poëzie en proza van debutanten en jongeren. Maar best is ongetwijfeld een parodiërend stukje SF van Karel Biddeloo: ‘Het 12.00-Duel’. Ten slotte wat informatieve rubrieken over tijdschriften en recente poëzie.
Een tweede aflevering van Appel-Speciaal (mei 1979) bevat literaire en andere bijdragen rond het thema ‘Over werkeloosheid is het laatste woord nog niet gezegd’.
| |
Boulevard
7de jrg., nrs 1 en 2-3, okt. '78 tot juni '79
In het nr. 1 van deze jaargang vervolgt J. Vanspauwen zijn essay over ‘Anarchaïsme’. R.J. van de Made vraagt aandacht voor Wies Moens, in een historisch-kritisch stuk: ‘Wies Moens - óf de ontsporing van een ideaal’. Poëzie en proza in dit nummer blijven onder de maat. H. Brutin stelt kunstschilder Guido Lacombe voor en R. Lanckrock schrijft enige bedenkingen over vooruitstrevend theater.
Het dubbelnummer is een boeiend dossier over ‘Kunst & commercie’, met bijdragen over kunst als belegging, het kunstmatig ‘pluggen’ van kunstenaars en stijlen, de rol van galerijen, kunsthandelaars, enz... Beslist te lezen.
| |
Bzzlletin
7de jrg., nr. 66, mei 1979
Een bijzonder rijk Van Ostaijen-nummer, samengesteld door Gerrit Borgers en Phil Muysson.
‘De bijdragen aan deze aflevering zijn van tweeërlei aard: naast vijftien al vroeger gepubliceerde beschouwingen en herinneringen is een tiental speciaal voor deze aflevering geschreven artikelen opgenomen.’ Te veel dus om hier allemaal te noemen, laat staan te beschrijven. De eerder gepubliceerde stukken, o.m. van J. Leonard, P. Joostens, J. Muls, F. Coenen, H. Marsman, zijn meestal afkomstig uit niet zo gemakkelijk bereikbare tijdschriften. Uit de nieuwe bijdragen signaleer ik J.C. Brandt Corstius, over het visuele en auditieve aspect van zijn poëzie, gedemonstreerd aan ‘Holle Haven’ uit Bezette Stad. J.J. Oversteegen bespreekt de kritiek van Van Ostaijen en F. Bulhof heeft het over zijn medewerking aan het tijdschrift Avontuur. W. Kusters, G. Vandenhaute en W.F. Hermans commentariëren afzonderlijke gedichten en P. Hadermann schrijft over ‘enkele “barokke” gedichten van Paul
| |
| |
van Ostaijen’. P. Berger analyseert ‘De poëtica van Paul van Ostaijen in relatie tot die van Martinus Nijhoff’ en A.M. Musschoot legt relaties tussen het modernisme van Van Ostaijen en moderne literatuurwetenschappelijke theorieën, vnl. opvattingen van Sklovskij.
| |
Deus ex machina
3de jrg., nr. 9, jan.-maart 1979
Enkele bijdragen zijn gegroepeerd rond Finland. Zo schrijft H. Hartwijk over ‘Maria in de oude Finse volksdichtkunst’. V. Claes stelt de poëzie van de Zweedstalige Finse dichteres Edith Södergran voor, en laat daarbij tien vertaalde gedichten aansluiten. Heimo Pihlajamaa schrijft poëtische beschouwingen over Finland, en van Pekka Suhonen is er een essay ‘Over de goede smaak’. M. Bruynseraede maakte een vertaling/bewerking van ‘Het Zonnelied’ van Franciscus van Assisië. De beeldhouwer Piet Toebente en de kantkunstenares Godelieve Vandromme worden voorgesteld. Van die laatste is er ook een opstel: ‘Kreatieve, moderne kant’. In de rubriek ‘Het innerlijk behang’ zet de redactie nog eens enkele van haar uitgangsstandpunten uiteen, en reageert M. Thienpondt fel tegen het tijdschrift Vlaanderen, en vooral het nummer 167: ‘Metaalkunst in Vlaanderen’.
| |
't Kofschip
7de jrg., nr. 3-4, mei 1979
‘Kompas op Kotte’ is de titel van dit huldenummer voor de Nederlandse dichter Wouter Kotte. Naast creatieve huldebijdragen van dichters en schilders, zijn er ook enkele meer substantiële stukken, o.m. over de bundel ‘Nachtwacht’ (M. Reynebau), het engagement (T. Luiting) en het religieuze aspect in zijn poëzie (W. Pendrecht). P. de Vree situeert Kotte als concreet dichter, waar hij het pseudoniem Nahl Nucha gebruikte. Ten slotte volgt een gedetailleerde bibliografie.
| |
Kreatief
13de jrg., nr. 1, mei 1979
Dit nummer brengt het eerste, theoretische gedeelte van een dossier over ‘Arbeidersliteratuur’, hier in de eerste plaats te begrijpen als literatuur ván arbeiders, óver hun arbeidssituatie. Het probleem van dat soort literatuur, tussen aanverwante verschijnselen als ‘Proletkult’, massacultuur en folklore, wordt geschetst door de samenstellers Ludo Abicht, Lionel Deflo, Louis Dieltjens en St. van den Bremt. De meeste andere artikelen schetsen de situatie van de arbeidersliteratuur (en bij gebrek daaraan van iets anders) in Nederland, Vlaanderen en Franstalig België, Frankrijk en Italië. L. Abicht schetst en interpreteert de situatie in de DDR en A. Dereere stelt het bloeiende en boeiende experiment van de Westduitse ‘Werkkreis Literatur der Arbeitswelt’ voor. Roger Arteei ten slotte vertelt ‘Enige ervaringen met toneel voor en door arbeiders en arbeidsters’. In een tweede deel zullen proeven van Vlaamse arbeidersliteratuur gebloemleesd worden.
| |
Kruispunt - sumier
nr. 69, maart 1979
De fusie met Diepdruk-zaliger schijnt er voorlopig nog niet voor te zorgen dat de creatieve bijdragen een hoger
| |
| |
niveau halen. Een SF-verhaal van A. Leunis is niet beter dan de verzen van een tiental dichters. Het enige interessante in dit nummer is een opstel van Jan Schepens over de auteur Karel Ruys (Emmanuel Laureys).
| |
Maatstaf
27ste jrg., nr. 4, april 1979
Maatstaf wordt toch meer en meer een soort rariteitenkabinet, met vooral curiosa uit buitenlandse literatuur, geschiedenis en biografie. J. Brouwers vertaalde fragmenten uit ‘Fritz Kochers Aufsätze’ van R. Walser. Papenvreter K. Deschner gaat weer onthullend tekeer, H. Hoenjet schrijft over de Amerikaanse auteur van misdaadromans George V. Higgings, en M.A. Wes over ‘Hermann, Hitler en Hutten’. Ook A. Stam heeft het over Hitler. Tussendoor vallen gedichten te lezen van L.P. Boon en F.L. Bastet, en schrijft Hans Ester over ‘De poëtische neerslag van de Anglo-Boerenoorlog 1899-1902’.
| |
Mandragora
6de jrg., nrs. 3 en 4, okt. en dec. 1978
In het oktobernummer staan nieuwe, goede gedichten van Erik van Ruysbeek: ‘kruimels’. Andere poëzie is van G. Wulms en A. di Berardino. L. van de Wide stelt een jonge Gentse groep kunstenaars voor, die aan ‘conceptuele landschapsvernieuwing’ willen doen. R.J. van de Made begint een uitvoerig opstel loopt door in het decembernumbarn’ van de Deense auteur Nexø. Dat apstel loopt door in het decembernummer. In de kritische rubriek ‘de klappermolen’ bespreekt Car Flanders poëzie van J. Kruit, D. Billiet en J.M. de Smet.
In het volgende nummer krijgen J. Boveyn, R.M. de Puydt en J. Feenstra een klap van deze molen. Verder in dit nummer gedichten van Guy van Hoof en proza van Car Flanders en Walter Giraldo.
| |
Noodrem
5de jrg., nr. 1, 1979
‘Noodrem start zijn 5de jaargang met heel wat poëzie,’ heet het in een redactioneel. En dat klopt. Mare de Smet schrijft een schematisch essay over ‘Sprookjes: utopie en realiteit’. Zowel oorsprong als stijl, functie en recensie van sprookjesboeken komen aan bod. Daarbij sluit een literatuurlijst van boeken en artikelen over sprookjes aan, samengesteld door Christiaan Germonpré. Naast kortere boekbesprekingen, zijn er enkele recensies waarin verder ingegaan wordt op werk van Claude van de Berge en R. Jooris.
| |
De Vlaamse gids
63ste jrg., nrs. 1 en 2, 1979
Het eerste nummer opent met een dossier over hedendaagse literatuur, kunst en cultuur in Polen. Naast de gebruikelijke overzichten is er een afzonderlijk opstel over de wellicht belangrijkste hedendaagse Poolse auteur, Witold Gombrowicz, door Luk Rasson. Boeiend is ook een voorstelling van theaterman Jozef Szasja, door Mon Detrez. Verder wordt in enkele opstellen aandacht besteed aan Herman Teirlinck, n.a.v. de 100ste verjaardag van zijn geboorte. Hugo Bousset schrijft een algemene introductie tot het oeuvre van Teirlinck, en Bert Verhoye had met Tine Balder een
| |
| |
gesprek over de auteur en zijn theateropvattingen.
Nummer twee is een Snoek-nummer. W.M. Roggeman leidt het dossier in met een gesprek. Daarna overloopt Deflo het dichterlijk oeuvre, en stelt daarin de verbeeldingskracht centraal. R. van de Perre analyseert één gedicht en P. de Vree schrijft commentaar ‘Bij de laatste bundel van Paul Snoek’. Hugo Bousset heeft nogal wat gerechtvaardigde kritiek op Snoek als prozaschrijver. Daarna volgen enkele bijdragen over Snoek als schilder: een interpreterende commentaar van Hugo Brutin, en twee teksten van Snoek zelf. Enkele nagekomen opstellen over Polen worden daarna opgenomen, over actuele kunst, muziek en Nederlandse cultuur in Polen.
| |
Schuim
6de jrg., nr. 1-2, febr. 1979
K. Hellemans schrijft tweemaal over buitenlandse literatuur: eerst over ‘Candide’ van Voltaire, dat hij situeert in het spoor van More's ‘Utopia’, en dan over de Spaanse romances. Piet Vandeloo, laureaat van de Provinciale Prijs voor Poëzie van Limburg, wordt voorgesteld met enkele gedichten, en een wat overtrokken opstel van Neer Vantina. M. Casteels schrijft over schilderbeeldhouwer Jan de Smedt, en L. Smets over de romantische Duitse dichter Clemens von Brentano. Een plezierig stukje over een zowat gecastreerde Shakespearevertaling, is van Dries Janssen: ‘Groeien in Retie peren aan de mispelbomen?’. Dezelfde D. Janssen schrijft wat notities over boeken en wat er zoal mee kan gebeuren: van lezen tot verbranden en opeten. B. Mesotten brengt verslag uit van een reis (een ‘haikoe-safari’) naar Japan. Verder heel wat (niet enkel Nederlandse) gedichten, o.m. van L. Frateur, L.M. van den Brande en M. Insingel.
| |
Poëziekrant
3de jrg., nrs. 1 en 2, jan.-febr. en maart-april 1979
In het eerste nummer heeft R. Ekkers een gesprek met Leo Vroman. D. Billiet noemt ‘La mort s'appelle bonsoir’ van P. Conrad ‘Een poëtische zelfmoordpoging’. R. Vanbrabant heeft heel veel bewondering voor zijn vriend Jan van den Weghe.
In het tweede nummer laat D. Billiet E. van Itterbeek uitvoerig zijn plannen voor het Europees poëziefestival in september van dit jaar ontvouwen. Tjitte Piebenga stelt de eveneens Friese dichter Douwe Annes Tamminga voor. Na Conrad moet hier Van Bruggen het ontgelden voor Daniël Billiet.
Verder in beide afleveringen de gewone, talloze, onschatbare recensies, vermeldingen, ‘Poweetjes’ en alle mogelijke ditjes en datjes.
| |
Raster
nr. 9, 1979
Dit keer geen themanummer, maar wel een aflevering met heel wat boeiende bijdragen. J. Bernlef vertaalde een heel mooi opstel van Jean Genet: ‘Het atelier van Alberto Giacometti’. Hella S. Haasse publiceert het eerste deel van een essay over door vrouwen geschreven literatuur: ‘Het beeld in de spiegel’. A. Mertens bespreekt kritisch en ironisch de golf van subjectivistisch proza van de jaren zeventig, en C. Offermans gaat vrij drastisch in tegen de op- | |
| |
vattingen van Verdaasdonk cs. over literatuurwetenschap en -kritiek. De reeks essayistische bijdragen wordt afgerond met drie zeer uiteenlopende reacties op het werk van Peter Handke, vnl. diens boek ‘De last van de wereld’: L. de Winter, J.F. Vogelaar en J. Bernlef. Ook de creatieve bijdragen staan op hoog niveau, met poëzie van Antonio Porta, Martin Reints en R. Campert en proza van B. Breytenbach, D. Barthelme, L. Ferron en Per Olaf Sundman. J. Hamelink doet de Nederlandse poëziekritiek af als onbestaande, ‘een drogbeeld’.
| |
De revisor
6de jrg., nr. 2, april 1979
De poëzie is, zoals gewoonlijk, erg goed. Ik vernoem speciaal gedichten van W.J. Otten, L. Vroman, Elly de Waard en H.H. ter Balkt. ‘Esse est percipi’ is een knap verhaal van N. Matsier. Gerrit Krol publiceert invallen en notities en D.A. Kooiman is aan de zevende aflevering toe van zijn ‘vertellingen van een verloren dag’. Tom van Deel had een gesprek met Jeroen Brouwers, vooral over compositie en techniek van zijn romans. ‘Het moment’ is een plezierige reeks politieke foto's van Han Singels, met commentaar van Max Pam. Najaar 1978 publiceerde Carel Peeters in Vrij Nederland enkele stukken over de ‘ontbrekende dimensie in de literatuur’, en de ‘taak’ van de schrijver. Daarop komen nu vinnige antwoorden van D.A. Kooiman, J.F. Vogelaar, J. Groot en W.J. Otten. Nog een polemiek is die rond de leesbaarheid van literatuurwetenschap, in gang gezet door K. van het Reve. Na een reactie van Van der Paardt, volgt hier het ‘Antwoord aan de literatuurwetenschappers’.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
31ste jrg., nr. 9-10, nov.-dec. 1978, en 32ste jrg., nr. 1, jan. 1979
Het dubbelnummer waarmee de 31ste jrg. afsluit, opent met nieuw proza van Paul de Wispelaere: ‘Tussen tuin en wereld’, van Bob Willems en Ivo Michiels: een nieuw stuk uit het ondertussen al in boekvorm gepubliceerde ‘Dixi(t)’. ‘Vergeeld dossier’ groepeert heel plezierige, speelse en satirische gedichten van Marcel Wauters. Andere gedichten zijn van Marcel Coole, Hans van de Waarsenburg en Geert van Beck. In ‘68 + 10 = 0’ spreekt Georges Adé zijn ontgoocheling en ongenoegen uit over alles en nog wat, 10 jaar na '68. Mark Insingel noteert meningen, standpunten, overtuigingen over experimentele kunst en wat daarmee te maken heeft, in ‘Het ogenschijnlijke verschil’. Ten slotte twee academische essays: C. Offermans besluit zijn studie over Polet, en Jean Marie Maes analyseert ‘De ruimte in Jacques Hamelinks “Ranonkel”’.
Vanaf het volgend nummer heeft het NVT een nieuwe omslag en lay-out, minder bladzijden, en een wat geherstructureerde redactie, opgesplitst in een Directeur (Ivo Michiels), een Redactieraad (G. Adé, P. de Wispelaere, H.F. Jespers, H. Raes en W. Vaerewijck) en een Redactie van nog eens twintig man.
In dit nummer lezen we proza van B. Kooijman en M. van Paemel, en goede poëzie van Eddy van Vliet en Dirk Christiaens. H. Sabbe had een gesprek met de Hongaarse musicus Györg Ligeti. G. Adé publiceert een ‘Idiografie’, waarvan de zin mij ten enen male ontgaat, en een opstel over literatuuronder- | |
| |
wijs, n.a.v. Van Dijk. Verder W. Meewis over Miro, P. Conrad over film (‘Driver’) en W. Hazeu over Daisne.
| |
Varia
- In het Documentatieblad Werkgroep 19de eeuw (2de jrg., nr. 4, dec. 1978) schrijft R.J. van der Wiel over de dood van Anna Agnes Witsen in 1889. In het 1ste nr. van de ‘Symposium reeks’ van hetzelfde blad schrijft H.A. Wage over ‘Da Costa en 1848’.
- Het blad van het ‘Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’, Juffrouw Idastraat 11 (5de jrg., nr. 1, april 1979) neemt afscheid van hoofdconservator Gerrit Borgers, en verwelkomt Anton Korteweg. Van J. Smit is er het openingswoord bij de Adama van Scheltema-tentoonstelling.
- In Kultuurleven (46ste jrg., nr. 4, mei 1979) klaagt E. de Kuyper bijzonder fel het gebrek aan interesse aan voor Vondel-opvoeringen in dit Vondel-jaar. M. van den Akker schrijft over Fernando Pessoa en B.J. de Clerq over Solzjenitsyn.
- Diepdruk, dat onlangs ter ziele ging, is nu postuum gefusioneerd met Kruispunt-Sumier. Ondertussen werd een reeks poëzie-posters uitgegeven, aan 15 fr. per stuk. Verkrijgbaar door overschrijving op 001-0386731-68 van Diepdruk, 1160 Brussel.
- In Onze Alma Mater (33ste jrg., nr. 1, 1979) schrijft L. Simons over ‘Gezelle, de Westvlamingen en het Nederduits’.
- In Nova et Vetera (56ste jrg., nr. 3) pleit A. Walterus voor een totaal andere aanpak van het poëzieonderwijs in de lagere cyclus. In het volgende nr. (56ste jrg., nr. 4) stelt P. Claes ‘Een dieptepsychologische benadering’ voor van ‘Ikjes sprokkelen’ van Ivo Michiels.
- Enkele bijdragen uit het bescheiden blaadje Tmuzet: een gesprek met M. Cottenjé (nr. 12, febr. 1979), nog een gesprek met L. Rozenstraten, over theater (nr. 14, april 1979), en een opstel van J. Vanhecke over ‘Een tuin tussen hond en wolf’ van I. Michiels (nr. 15, mei 1979).
- Voor het tijdschrift Vlaanderen (28ste jrg., nr. 168, jan.-febr. 1979) schreef J. van Ackere een essay over ‘Muziek, menselijk document’.
Hugo Brems
|
|