| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Argus
1ste jrg., nr. 6, dec. 1978
Zes dichters krijgen hier een kans. In volgorde van kwaliteit zijn dat L.M. van den Brande, Alstein, J. Kruit, F. Dumarais, A. Vlaskop en F. Raphaël. ‘Zwijgen is goud, goud is koud’ is een SF-verhaal van Pochetti. J. van den Casteele en J. Brasseur schreven een soort variatie op de Orpheus-mythe. Het beste proza is van K. Vischer: ‘Een kwestie van huidpigment’. Wat heel interessant had kunnen zijn, een gesprek met de Nederlandse religieuze dichter Schulte Nordholt, loopt nu stuk door de agressiviteit van de interviewer die liever zichzelf op de voorgrond praat: W. Noordewier. J. van den Weghe besluit zijn hoogdravend essay over ‘de crisis van de Westerse cultuur’. Gelukkig beginnen daarop, en op voorgaande teksten, stilaan reacties los te komen: hier van M. Trippas en van Alstein. Verder de gewone kritische en polemische rubrieken en de afdeling ‘Over de grenzen’. Daarin stelt Alstein een nieuwe roman, ‘Humboldt's Gift’ van S. Bellow voor. De rest van deze afdeling is gewijd aan de ‘Humoristische verhalen van de sovjetsatiricus Michaël Zosjtsjenko’. Na een inleidend opstel van A. Thiry volgen enkele vertaalde schetsen.
| |
Bulletin
7de jrg., nr. 62, 63 en 64, jan., febr. en maart 1979
In het januari-nummer wordt bijzondere aandacht besteed aan de dichter Rutger Kopland. Peter Berger schrijft een heel mooi opstel over ‘Liefde in drie gedichten van Rutger Kopland’, een stuk dat jammer genoeg ontsierd wordt door enkele hoogst ongenuanceerde stellingnamen tegenover de ‘literatuurkunde’. Herman de Coninck bespreekt ‘Een lege plek om te blijven’ op dezelfde golflengte als die van de dichter. J. Diepstraten en S. Kuyper hadden een gesprek met Kopland, en de dichter zelf publiceert een korte mijmering over poëzie als wijze van ‘vragen stellen om verder te komen’. A. Walrecht gaat op zoek naar de achtergronden van het gedicht ‘'k ben Brahman. Maar we zitten zonder meid’ van J.A. dèr Mouw: een plezierig stukje. M. Schipper schrijft over ‘Traditionele en moderne drama-vormen in Afrika’. Verder de gewone kronieken en boekbesprekingen. Er wordt o.m. werk besproken van W. Ruyslinck, W. Hazeu, de Zweedse kinderboekenschrijfster Astrid Lindgren, de Engelse Beryl Bainbridge, de Duitse dichter Wolf Biermann en de Franse romancier Patrick Modiano. B. van de Pol vervolgt een serie over ‘Literatuur in Latijns-Ame- | |
| |
rika’, met een essay over Argentinië. Het nummer van februari ruimt nogal wat plaats in voor het vervolg van dat overzicht van de Argentijnse literatuur, o.m. ook aan een hele reeks vertaalde gedichten en teksten. De Engelse kroniek gaat over Iris Murdoch en de Duitse over de verzamelde ‘Werke’ van Heinrich Böll. Naar aanleiding van de P.C. Hooftprijs voor Harry Mulisch wordt een tekst van W.L. Brugsma opgenomen, die op een badinerende toon de ‘politieke afwijkingen’ van de gevierde in de verf zet. In hetzelfde kader hoort een rustig maar boeiend gesprek van F. de Rover met de auteur. Andere interviews belichten het werk van de dichter Hans Tentije en de jeugdschrijfster Gertie Evenhuis.
Van de Waarsenburg bespreekt recent proza van Marian Pankowski.
De aflevering van maart ten slotte is voor het overgrote deel gewijd aan De Schoolmeester (Gerrit van de Linde): een verzameling oude en nieuwe opstellen over leven en werk, tijdgenoten en achtergrond. Bijzonder boeiend. Verder de rubrieken met boekbesprekingen (over werk van P. Canaponi, J. Blokker en kinderboeken), de Engelse kroniek en een uitgebreid interview met de dichter Arie van den Berg.
| |
Drempel
2de jrg., nrs. 2 en 3, april en sept. 1978
Interessant en vrij degelijk is dit nog erg jonge en uiterst bescheiden uitgegeven blad. Zo lezen we in het aprilnummer goede gedichten van Hugo Neefs, Joris Denoo en Ludovik Andries. F. Raes schrijft een heel boeiend essay over de Marx Brothers, en Koen Vermeiren over Wittgenstein. ‘Het spiegelpaleis’, een introspectief proza van dezelfde Koen Vermeiren, is mij wat te wazig.
Het nummer 3 opent met de publikatie van een documentaire tekst zonder literaire ambities: ‘Getuigenissen van een frontsoldaat 1914-1918’, door Joseph Vermeiren sr. Luk Rasson stelt de Poolse auteur Witold Gombrowicz voor, en Frank Raes situeert de literair-artistieke beweging van De Stijl in haar tijdskader en in de avant-garde context van de jaren '20. Miek Vrints schrijft over de grotesken van Gust Gils. ‘Een doodgewone mistige herfstdag’ is weer zo een wat mistig verhaal van Koen Vermeiren, terwijl Ludovik Andries zijn eigen verhaal, ‘Transformer’, ondertitelt als ‘Een weerzinwekkend verhaal’. Eerder flauw, vind ik.
| |
Hollands maandblad
20ste jrg., nrs. 375 en 376, febr. en maart 1979
‘De behoefte aan gevaar’ is de titel van een nieuw essay van Guus Kuijer, over de relatie kinderen/volwassenen. H.A. Becker schrijft over het spelelement en de sociale wetenschappen, en P. Zimmerman over ‘Het kubisme als rebellerend realisme’. Aantekeningen van Karel van het Reve zijn altijd plezierig. Deze keer heeft hij het o.m. over de ‘evolutionisten’, over lelijkheid en de ontoereikendheid van de literatuurwetenschap. Er zijn vrij goede gedichten van S. Voogd, A. Visser, J. Blokker jr. en T. Deeleman, en verhalen van K. Freriks en J.J. Peereboom.
In het nummer van maart staat een nieuw verhaal van J.M.A. Biesheuvel: ‘Demonen’. Ook proza van Agnes de
| |
| |
Graaf, met als titels ‘Het jaar van de raaf’ en ‘Een zeevarende heer’, is dit keer oprecht goed. Daarnaast zijn er vier korte vertaalde Chinese verhaaltjes. Ook merkwaardige nieuwe verzen van Leo Vroman, en enkele gedichtjes van Thera Westerman. Ten slotte ‘woedt’ hier een polemiek over de zgn. ‘armoede’ van de sociale wetenschappen.
| |
't Kofschip
7de jrg., nr. 1, febr. 1979
De afdeling ‘Beeldende Kunsten’ bundelt bijdragen over de schilder Jan de Smedt (1905-1954). J. Baerts stelt het boek ‘Het blauwe salon’ voor, en P.G. Buckinx legt in een algemene benadering de klemtoon op het beeldhouwwerk. ‘De acht kaarten’ is een lang hulde- en in-memoriamgedicht van Frans Kouterman. Andere gedichten, geïnspireerd door het werk van De Smedt, zijn van Gie Luyten en Frans Cornelis. Gie Luyten schrijft ook een korte bijdrage over ‘de zin en het zijn van zijn zeeschilderijen’. Gedichten in dit nummer zijn zoals gewoonlijk erg zwak. Ten slotte boekensignalementen, tijdschriftenrubriek en de ‘Kofschip-Kring-Krant’ met informatie allerhande.
| |
Maatstaf
27ste jrg., nrs. 1 en 2, jan. en febr. 1979
‘Jan Camerlinck en de Bosgeuzen in 1567’ is een fragment uit een nieuwe roman, ‘Het Geuzenboek’ van L.P. Boon. T. Holman publiceert drie virtuoos-absurde gedichten. Andere, al even weinig diepgravende sonnetten zijn van R. Schouten. De beste verzen zijn van Rien Vroegindewey: impressies uit Parijs. Karlheinz Deschner, specialist in antipaapse geschriften, gaat er weer eens tegenaan in ‘Schwere Zeit für Päpste’. ‘Een koude kamer met een dood kindje’ is een mooi verhaal van Trudi A.I. Coté en A. Helman schreef een knap, intrigerend reisverhaal: ‘Perzische miniaturen’. Een laatste verhaal is van Ted Hughes ‘Het regenpaard’. P.M. Reinders schreef een heel boeiend opstel over minder bekende aspecten van Byron: ‘Wat zag Byron en wat zag hij niet’. Daarbij sluiten enkele nieuwe vertalingen van Byron-gedichten aan. In de grafische rubriek ‘Portfolio’ stelt G. Komrij ‘De wreedheden van Wilhelm Busch’ voor.
Het februarinummer opent met een stuk van Paul van 't Veer, over ‘De liefdesbrieven van Multatuli en wat Mimi ermee deed’. Andere essayistische teksten gaan over de Amerikaanse tekenaar Edward Gorey, over de 19de-eeuwse Griekenlandreiziger (door F.L. Bastet), verhalingen (door Ch. B. Timmer) en de navolgers en pasticheurs van Sherlock Holmes-verhalen. Er zijn vier heel mooie vertaalde gedichten van Emily Dickinson, en een knap verhaal van Wessel te Gussinklo. ‘De leestekens’ ten slotte is een lang verhalendbeschouwend ‘gedicht’ van E.B. de Bruyn. Waar mensen zich al mee bezighouden!
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
13ste jrg., nr. 7-8, sept.-okt. 1979
Eigenlijk geen al te sterk nummer. Poëzie van J. Daisne en Anne Arnould is eerder zwak, en ook proza van Judith Mok en Ingrid van der Veken kan moeilijk overtuigen. Alleszins merkwaardig
| |
| |
is de gedichtencyclus ‘De dubbelganger’ van Jaak Brouwers, als ‘Parafrase van een mislukte ontmoeting met M. Nijhoff’. Van Willy Roggeman is er het slot van zijn inmiddels al in boekvorm gepubliceerde dagboek / verhaal / essay ‘De goddelijke hagedisjes’. Ook Pol Hoste besluit zijn verhaal ‘De veranderingen’. Er zijn wel twee interessante kritisch-essayistische stukken, nl. van Cyrille Offermans: ‘Onverwerkt / verwerkt - Over Sybren Polet en het absolutisme in de literatuur’, en van Johnny de Brucker: ‘De bittere tucht van het treuren - Analyse van de bundel “La mort s'appelle Bonsoir” van Patrick Conrad’. In de 16de aflevering van zijn ‘Reisaantekeningen’ schrijft J.J. Wesselo hoofdzakelijk over Zuidamerikaanse literatuur, voornamelijk over de roman ‘Achtervolgd’ van Julio Cortázar.
| |
Ons erfdeel
22ste jrg., nr. 2, maart-april 1979
J. Soenen brengt een overzicht van de vertalingen die in de loop van de jaren van het werk van Van de Woestijne gemaakt werden. Nog over vertaalwerk gaat een heel interessant opstel van D. de Vin: ‘Hermanowski en Vlaanderen’; of de droevige geschiedenis van een monomanie. J. Rabie schrijft over ‘Afrikaans en die Nasionale Partij’. J. Boets bespreekt uitvoerig de studie van A. Westerlinck over de innerlijke wereld van Guido Gezelle. A. van Assche licht heel knap de psychische weweld in de poëzie van M. Vasalis door. Een laatste literaire bijdrage is van F. Decoster, een stevig houvast voor klaagzangen i.v.m. de evolutie van het literaire boek: ‘Vlaamse literatuur bij Vlaamse uitgeverijen: elf jaar evolutie in cijfermateriaal’. J. Fontier stelt de beeldhouwer Pol Spillaert voor, en Ton W. Frenken belicht overzichtelijk en kritisch enkele tendensen in de ‘recente beeldende kunst in Nederland’. In de literaire kroniek wordt o.m. werk besproken van Elly de Waard, A. van Wilderode, H. Bousset, P. Snoek en H.C. ten Berge.
| |
De periscoop
29ste jrg., nr. 5, maart 1979
Bij zijn ‘peilingen in de wereldletterkunde’ is A. Demedts deze keer beland bij K. Hamsun en M. Proust. P. de Vree bespreekt werk van F. Auwera en B. van Mulders heeft het over twee romans uit het Oostblok: van J. Becker (DDR) en J. Trifonov (USSR). A. van Hageland begint een bijdrage over de 19de-eeuwse ‘Kamers van Rhetorica’, onder de titel ‘De zwanezang van de rederijkers’. J. Fontier bespreekt de Plato-vertaling van X. de Win en J. van der Hoeven schetst de ontwikkeling van Paul de Vree en zijn ‘poesia visiva’, n.a.v. een gelijknamige tentoonstelling te Gent.
| |
Tirade
23ste jrg., nr. 243, febr. 1979
Theo de Jong onderneemt een retorische analyse van de teksten van Bob Dylan. Als voornaamste constanten noemt hij de voortdurende vernieuwingsneiging en de onderliggende constante, nl. het beschrijven van tegenstellingen. Goede gedichten van Marko Fondse en Lloyd Haft, en een zeer goed verhaal van L.H. Wiener: ‘In 1959 waren het de vissen’. De ‘Russische notities’ van Charles B. Timmer gaan dit
| |
| |
keer uitsluitend over taalproblemen, theoretisch en gedemonstreerd aan de praktijk. J. Goedegebuure heeft heel wat kritiek op de ‘Bestellijst’ van boeken, een soort literaire pop-poll.
| |
Trap
4de jrg., nr. 2, maart 1979
Op 27 oktober 1978 vierde uitgeverij Contramine haar eerste lustrum in het AMVC. De feestrede van E. Willekens wordt hier opgenomen. Bij dezelfde gelegenheid werden twee nieuwe bundels voorgesteld, nl. ‘De innerlijke belediging’ van Maris Bayar en ‘Ik leef dus ik zweef nog’ van Hendrik Carette. Zij worden hier besproken door L. Stassaert. Nog altijd op die dag werden de Trap-prijzen uitgereikt, voor 1977 aan H.F. Jespers, en voor 1978 aan J. van der Hoeven. ‘Uit mijn grijze cahiers’ is een beschouwend-introspectief prozafragment van H.F. Jespers. Verder gedichten van Paul Pandira en Renaat Ramon. En ten slotte een ‘Volledige beschrijving van de poëziereeks van de uitgaven Contramine’.
| |
Verbazing
1ste jrg., nr. 3
Verbazing blijft ook met dit nieuwe nummer ‘Woorden’ een niveau van inventiviteit, intelligentie, humor en stijl houden, waarmee we in Vlaanderen niet bepaald verwend zijn. ‘Woorden’ is dus het thema, en het blad bestaat grotendeels uit de inzendingen van een twintigtal mensen, die hier ‘hun woord bij uitstek’ stuurden, het ‘éne woord waarin volgens hen alles besloten ligt. Dàt woord dat alle andere woorden overbodig maakt’. Van Mare Sleen tot Willy de Clercq en van Johan Anthierens tot Armand Pien gaven hun woord. Aansluitend daarbij wordt door de redacteurs nog wat met woorden gespeeld: in een collagetekst en een ‘Recyclagegedicht’ van Herman van Molle, een ‘Spookrijdersgedicht’ van Gite en Tin Duynsant en een ‘Processiegedicht’ van Chris Cockmartin. Voor volgende keer wordt een ‘vandalisme’-nummer aangekondigd. Het zal mij benieuwen of dat ook zo fraai gepresenteerd gaat worden.
| |
Varia
- Spektator (8ste jrg., nr. 3-4, nov.-dec. 1978) brengt een dubbel nummer met bijdragen over de 18de eeuw: Nil Volentibus Arduum, 18de-eeuwse ‘neusboekjes’, comedianten, Van Effen, Richardson, Goldoni, en briefromans.
- Over Multatuli is een tijdschrift van het ‘Huis aan de Drie Grachten’, O.Z. Voorburgwal 249, Amsterdam. Het centraliseert opstellen en publikaties van documenten over en rond Multatuli. Tot nog toe verschenen twee afleveringen.
Wat wel het laatste nummer van Zebra zal zijn, gaat vooral over hedendaagse Nederlandse literatuur, meer speciaal het proza in het Noorden en de poëzie in het Zuiden.
In Kultuurleven (46ste jrg., nr. 2, febr. 1979) besteedt J.J. Wesselo een kroniek aan de jongste romans van H. Raes en H. Claus.
| |
| |
- In Lezerskrant (6de jrg., nr. 1, maart 1979) bijdragen over seksuele-voorlichtingsboeken, de jeugdschrijver Wim Hofman, Johan Fabricius, de blindenbibliotheek, tekenfilm, en het onderscheid literatuur / lectuur.
- De aflevering 2/3 van Gezelliana (9de jrg., 1978) bevat zowel strikt filologische als literairhistorische bijdragen, o.m. over Gezelle als onderrector (van het Engels seminarie te Brugge) en ‘een brochure voor het eerste Mechels Congres’, over ‘Het prospectus van “Vlaamsche dichtoefeningen” van 1858’, en over de anglofilie van Gezelle.
In Spiegel der Letteren (20ste jrg., nr. 4, 1978) publiceert D. van Berlaer-Hellemans een, vooral sociologische, analyse van ‘Hampton Court’ van Ter Braak.
Vlaanderen (27ste jrg., nr. 167, nov.-dec. 1978) brengt een nummer over ‘Metaalkunst in Vlaanderen’. Na een historische inleiding over vormen, technieken en materialen, door Jacques 't Kindt, worden 33 Vlaamse kunstenaars kort voorgesteld.
Hugo Brems
|
|