| |
| |
| |
Marnix Gijsen / De loopgraven van Fifth Avenue 1941-1946
In de oorlog van 1940-1945 hadden een groot aantal journalisten, radio- en t.v.-commentators, publicisten allerhande, in de Verenigde Staten de taak op zich genomen het moreel van het Amerikaanse volk op peil te houden. Met een prijzenswaardige zelfironie beweerden ze dat ze vochten ‘in the foxholes of Fifth Avenue’.
M.G.
| |
I
Nadat het laatste Portugese schip, in augustus 1940, een laatste groep vluchtelingen uit Europa had aangebracht, kon men een overzicht krijgen van de Europese diaspora die in hoofdzaak in New York was neergestreken.
Voor de vrij talrijke groepen bannelingen - vrijwillige of toevallige - primeerden de materiële vraagstukken niet. Zij die in Centraal- of West-Europa luxueus of tenminste vrij comfortabel geleefd hadden, stelden zich in Manhattan tevreden met een minuscuul flatje, waar de invités, na het diner, de borden wasten en later op de grond zaten, bij gebrek aan stoelen. Hoge magistraten, invloedrijke journalisten van vroeger schoven in de cafetaria's voorzichtig achter hun zwaar beladen metalen bord naar een tafel waar nog een plaats vrij was, naast een taxichauffeur of een werkvrouw. Wanneer het in die populaire eetgelegenheden soms tot een klein conflict kwam, moesten zij het voor lief nemen dat de ‘inboorlingen’ (zoals ze die noemden) hun verweten: ‘Beggars can't be choosers.’ Maar bedelaars waren ze niet, al moesten ze, voorlopig althans, soms genadebrood eten. Zij waren Polen, Tsjechen, Oostenrijkers, Belgen, Nederlanders, Noren, Denen, Fransen, een meestal intellectuele elite die, in een Angelsaksische gemeenschap gestrand, zich volkomen onnuttig en onbruikbaar voelden en die moeizaam hun best deden Amerikaans te leren, hetgeen hun jonge kinderen al spelend opdeden op school of in Central Park. Daar kon men de oude Maeterlinck langzaam zien rondsleffen met aan zijn leiband het hondje Pelléas, daar kon men de ten dode opgeschreven Bartók ontmoeten, de altijd luchthartige Molnar en, bij hoge uitzondering, Alma Mahler, gevolgd door de schimmen van haar drie overleden echtgenoten: Gropius, Mahler en Werfel. Elke morgen reed Geneviève Tabouin - op een bezemsteel, beweerden haar vijanden - door de 51ste Straat naar de redactie van een Frans blad waarin ze, vierentwintig uur na een gesprek tussen Hitler en Mussolini, een uitvoerig verslag uitbracht van wat de heren in het geheim hadden besproken. Hendrik van Loon, die heel Nederland vertegenwoordigde met zijn omvangrijke gestalte en zijn even enorme
| |
| |
branie, verscheen, gevolgd door zijn secretaris Adriaan van der Veen. Robert Goffin publiceerde om de veertien dagen een Franse politieroman, want er was tekort aan Franse literatuur.
Voor de ‘bannelingen’ die in hun respectieve vaderlanden geen rol hadden gespeeld in het openbaar leven en die door het toeval in Amerika waren gestrand - ambachtslui, scheepslui enzovoort -, was het probleem van het materiële bestaan niet zo nijpend. Voor deze sukkels zagen de Amerikanen veel door de vingers. Het was anders gesteld met de gespecialiseerde werklui die bijvoorbeeld elektricien of loodgieter wilden worden. Zij ondervonden dat de unions middeleeuwse instellingen waren, die slechts tegen een hoog losgeld - duizend dollar of meer, en na een wachttijd van drie tot vijf jaar - hun poorten openden. Zo zag men bekwame ambachtslui loopjongen of nachtwaker worden tegen hongerlonen waarvoor ze dankbaar moesten zijn, want ‘bedelaars hebben geen keus’. Zij die werkelijk van geen hout pijlen wisten te maken, lieten zich aanwerven in het nog vormeloze Amerikaanse leger en verzaakten hun oorspronkelijke nationaliteit. Het afzweren van ‘vreemde potentaten’ viel hun niet zwaar, want de Amerikanen lieten hen toe hun wapen en zelfs hun standplaats te kiezen. Er waren er die verkozen zo ver mogelijk van het oude, zieke Europa Amerika te dienen, namelijk in Hawaï, waar ze later de eerste bommen van de Japanners mochten opvangen.
De voornaamste bannelingen waren echter de hoge politieke personages uit de verschillende Europese bezette landen. Wel waren de governments-in-exile in Londen gevestigd, maar de verjaagde regeringen begrepen dat vroeg of laat de Angelsaksische solidariteit tussen Engeland en Amerika actief zou blijken zoals in de Eerste Wereldoorlog. Elk woord van Roosevelt werd afgewogen om na te gaan in hoeverre dat ogenblik nader kwam, en het babbel-journaal van zijn vrouw Eleonor, dat in honderden bladen verscheen onder de titel My Day, werd gelezen alsof het de Tanak gold. Men leerde er soms méér uit dan uit een presidentiële verklaring.
Oud-eerste-ministers, presidenten van Kamer of Senaat, ministers van Staat die thuis als ‘wijzen van het rijk’ golden, deden hun best de Amerikaanse machthebbers en de openbare opinie te beïnvloeden ten gunste van hun respectieve vaderlanden. Dit moest echter met omzichtigheid gebeuren, want al had Roosevelt een aantal schepen aan Engeland geleend - een schending van de strikte neutraliteit die hij met een handige metafoor had goedgepraat: ‘Men leent een blusapparaat aan een buurman wiens huis in brand staat’ -, toch verbood de grondwet vreemde propaganda. Om die aan banden te leggen - de Duitse en Japanse vooral -, waren alle vreemde agentschappen verplicht te bewijzen waar hun fondsen vandaan
| |
| |
kwamen en waaraan ze werden besteed. Dit vereiste een ontzaglijke paperasserie en hoge kosten, een systeem dat later door staatssecretaris Cordell Hull tegen de vrije Fransen - ‘the so-called free French’ - werd gebruikt nadat deze Saint-Pierre-et-Miquelon, dichtbij het Amerikaanse vasteland gelegen, hadden ‘bevrijd’.
Naast de politieke bannelingen bestond de Europese exodus in hoofdzaak uit intellectuelen, professoren, schrijvers. Het gros waren joden uit Duitsland en Centraal-Europa. Verder hoogleraren die om hun antinazisme of hun liberale opinies in hun land bekend hadden gestaan. In dit milieu werd druk geschermd met een door niemand ooit geziene lijst van ‘veroordeelden’, door Himmler of Goebbels zelf opgemaakt. Vele bannelingen beweerden dat ze op de eerste plaats stonden. Aangezien zelfs in hun bedrukte omstandigheden de humor nooit helemaal verdween, herhaalde men in die groep graag de anekdote van de Oostenrijkse dashond die overal vertelde dat hij in Wenen een hazewind was geweest.
Na een tijd werd er in New York, met steun van een paar vreemde regeringen, een soortement hogeschool gesticht, waarvan de voertaal het Frans zou zijn, ook al had het Frans enorm veel van zijn prestige ingeboet. Daar werden de meest verbazende cursussen gedoceerd met de meest verbazende accenten in het Frans: filologisch was het een staalkaart van hoe de taal van Molière werd geradbraakt in Roemenië, in de Karpaten, in Polen en elders. De leider was een briljante Franse mediëvist, Gustave Cohen, die van achter zijn waaierbaard aan de leerlingen die hem rector of president noemden, grootmoedig zei: ‘Appelez-moi cher maître comme tout le monde.’ Hij werd bijgestaan door de beroemde hellenist Henri Grégoire. Deze kleine, radeloos-nerveuze, grijze man had bij zijn aankomst de lijst van zijn talrijke kinderen moeten opmaken voor het Immigration Office en was verplicht geweest naar het bureau terug te keren omdat hij een zijner telgen vergeten had. Sedertdien beschouwden de Amerikanen hem als niet goed snik, een onrechtvaardig oordeel, want hij had een grein genie. Grégoire leefde een dubbel leven: hij bewoog zich even volkomen thuis in de Peloponnesische oorlog als in die van het moment. De geallieerden konden geen strategische zet doen, of Thucydides had het hun voorgedaan. Wie de Peloponnesische oorlog ten slotte gewonnen had, hebben zijn altijd gefascineerde toehoorders nooit geweten, maar wel werden ze door hem overtuigd dat het recht zou zegevieren. Wanneer de geallieerden een tegenslag ondervonden, zat hij soms ietwat ontmoedigd in de cafetaria van het instituut en dronk hij zijn kokende koffie - die Amerikanen hebben een gehemelte als asbest - al zuchtend dat hij zich zelfs geen deeltje van de Budé-collectie kon aanschaffen, die met de Romeinse wolvin of die met het
| |
| |
Griekse uiltje. En toch was er in het hele kleurrijke intellectuele gezelschap van New York geen koeler fontein met wondere regenbogen dan zijn sprankelende geest.
In de kolonie waren er natuurlijk verdeeldheden, maar ze waren meestal niet diepgaand. Sommige, zeldzame, Nederlanders meenden dat koningin Wilhelmina er beter aan had gedaan thuis te blijven. Een rijke joodse handelaar van Nederlandse origine, die Amerikaan was geworden onder een Angelsaksische nieuwe naam, heeft de hele oorlog besteed om het ongelijk van Hare Majesteit te bewijzen. (Het boek is nooit verschenen, ik heb het in 1945 op de Queen Elisabeth op weg naar Greenwich horen voorlezen.) De Belgen waren in hoofdzaak anti-Leopold III-gezind. Een heel kleine groep die tot de adel - recente of oudere - behoorde, verdedigde de koning. Dat gaf nooit tot enig conflict aanleiding.
De gevestigde Franse kolonie - Cartier, de grote juwelier, en een paar andere prominente Fransen - was Pétain-gezind. De bannelingen verfoeiden hem en vielen hem krachtdadig aan in hun weekbladen. Vanuit Québec bereikten ons brochures over ‘Saint-Pétain’, want voor de Frans-Canadezen - beschermd door hun clerus - was de Franse Revolutie een goddeloze vergissing geweest.
De gevestigde Belgische kolonie te New York bestond, op enkele uitzonderingen na - vertegenwoordigers van de scheepvaartlijn, van enkele banken en grote ondernemingen - uit ‘kleine luiden’. Dit is zonder pejoratieve bedoeling gezegd. Ze waren met enkele duizenden en speelden als etnische groep noch als enkelingen een rol in de Amerikaanse gemeenschap, dit in tegenstelling met wat in Detroit en Chicago gebeurde, waar hun aantal veel aanzienlijker was. Sommigen waren zeelui die hun schip waren ontvlucht, sommigen waren kleine winkeliers en een viertal hadden in het havenkwartier cafés geopend waaraan ze uit nostalgie vaderlandse namen hadden gegeven: De Schelde, Belgium, en andere. Ze kwamen wekelijks bij mekaar boven de zogenaamde Belgische kerk, waar ze kaart speelden, hun respectieve dialecten luchtten en peperkoek kochten zolang de vaderlandse voorraad duurde. Hun geestelijke leider, father - later monseigneur - Roosens, was een indrukwekkend, beminnelijk man, die door zijn persoonlijke invloed menige gordiaanse knoop kon doorhakken en die ook menig wankel gezin weer tot evenwicht heeft gebracht. In de oorlog was de toeloop vanwege de Israëlieten in zijn kerk op officiële dagen zó groot, dat men zijn kerk ‘de kleine Belgische synagoog’ noemde, hetgeen hij volstrekt niet euvel nam.
De kolonies van de overweldigde landen hadden allen hun centrum. Meestal was het een kerk, soms een turnlokaal, zoals bij de Tsjechen, waar sli- | |
| |
vovitsj gedronken werd. Wel had Roosevelt verklaard dat de Amerikanen geen tweede keer in een Europese oorlog zouden gemoeid worden, maar talrijke Amerikaanse jonge mannen lieten zich bij de Canadese luchtmacht inlijven en behalve een paar hysterisch-patriottische bladen - die van de infame Hearst - was heel de pers op de hand van Engeland. De bannelingen waren rotsvast overtuigd dat Amerika nooit zou toelaten dat Hitler de meester van Europa zou worden. Voor hen was Pearl Harbor, hoe tragisch ook voor Washington, het eerste teken dat Europa en al wat hen dierbaar was, uiteindelijk bevrijd zou worden.
De verovering van Europa had ten slotte weinig mensenlevens gekost, meer burgers dan soldaten: enkele tienduizenden onschuldige slachtoffers die op de wegen van de vlucht waren gevallen, enkele honderden aartsengelen die in de verdediging van Londen waren neergestort, maar de grote slachting was nog niet begonnen. Met hun privé-nationaal egoïsme konden de bannelingen zich niet indenken wat de Amerikaanse jeugd te wachten stond: hoe honderdduizenden jonge mensen uit Wyoming, Alabama, uit de Dakota's, uit Colorado en Californië, uit de achtenveertig deelstaten van het land aan hun einde zouden komen in landen waarvan zelfs de naam hun onbekend was. Ja, men had hun via de pers en de radio betoogd dat Hitler met zijn Charlotsnorretje een hysterische brulaap was, dat Mussolini, die opgeblazen macaroni, Frankrijk lafhartig in de rug had geschoten en dat Hiro-Hito, met zijn potsierlijke jaquette en zijn keizerin met haar papsmoel, zich voor een god uitgaf, terwijl iedereen toch wist, roomsen zowel als luthersen, dat er maar één Good Lord, één Lieve Heer was.
Met de Ieren moest men oppassen, want die haatten de Engelsen; die konden nu ook de Jappen haten. De Italianen moesten zich koest houden, want Mussolini was een clown, en burgemeester Fiorello La Guardia van New York legde hun dat elke zondag uit over de stedelijke radio. Wat moest men doen met de Nisei, de Japanners van de tweede generatie uit de Westkust, tuiniers en kamerknechten die meestal geen woord Japans meer kenden? Die sloot men op in de bergstaten, in concentratiekampen die heel wat menselijker waren dan die van Hitler. Maar kon men die - kijk maar naar hun spleetogen - lepe kerels toelaten een eventuele Japanse inval in Californië voor te bereiden? Een vijfde kolonne is uiteraard gevaarlijk. De honger van het leger groeide zienderogen, maar het ontbrak niet aan vrijwilligers. Ze stroomden toe. De prachtigste verhalen vulden de pers. Een tandeloze vrijwilliger die door het leger geweigerd werd omdat het napoleontisch reglement voorschreef dat een soldaat een cartouche met de tanden moest klaarmaken, had met Romeinse grandeur gevraagd: ‘Must we bite the enemy?’ Men recruteerde dwergen die, dank zij hun gestalte,
| |
| |
in de romp van vliegtuigen in aanbouw konden werken. Arbeiders in de munitiefabrieken en op de scheepswerven kregen dubbel loon, werkten méér dan de legale uren en werden geprezen als ‘helden van de arbeid’. Amerika was een reus die zijn leden strekte, een reus die men boos had gemaakt. In het wapenschild van een staat stond geschreven: ‘Dont't tread on me.’ Trap niet op mij. Daaraan had dat sinister trio - Hitler, Muss (zoals La Guardia zei) en die Japanse god Hiro-Hito - niet gedacht. De oorlog kon nu in ernst beginnen. En hij begon in ernst. Het kwam eropaan zoveel mogelijk wapens en materiaal naar Engeland te verschepen. De Amerikanen waren nooit een zeevarend volk geweest: ze wensten geen lessen te ontvangen van de Engelsen, die eeuwen lang de zee hadden beheerst. Hoe men een konvooi in betrekkelijke veiligheid kon organiseren, daarover zouden ze zelf beslissen. Het liep eropuit, in het begin, dat de Duitse onderzeeboten de eerste Amerikaanse konvooischepen aan de kust tot zinken brachten vlak vóór de elegante plage van Atlantic City en dat het strand onbruikbaar werd door de aangespoelde olie en de lamentabele wrakken, gezwegen van de lijken die discreet werden geborgen bij nacht.
| |
II
Franklin Roosevelt, de president, een knappe man als hij aan zijn bureau gezeten was, een kreupele als hij moest opstaan, werd door de geldaristocratie van het land als een verrader beschouwd. Hij was van oude Nederlandse ‘adel’, een rijk man. Zijn voorouders behoorden tot de Nederlandse kolonie die vanaf de zeventiende eeuw de Hudsonvallei had bevolkt en die in de folklore en de literatuur van de achttiende eeuw een voorname rol had gespeeld. Welk schoolkind wist niet dat Rip van Winckle een Nederlander was of dat Pieter Stuyvesant met zijn houten been New York had gesticht! Wel zei Hitler dat de president oorspronkelijk Rosenfeld heette en dus een kreupele jood was, maar dat maakte geen indruk op de massa. Men wist dat Roosevelt, niettegenstaande zijn vreselijke handicap, elke dag oefende in zijn privézwembad, en men bewonderde hem als een dappere atleet. Hij had het als vermogend man aangedurfd de geldaristocratie aan te vallen ten bate van de mindere man. De grote roofbarons van de Amerikaanse economie, die omstreeks 1900 miljarden verdienden en amper enkele honderden dollars belasting betaalden, had hij met zijn belasting op het inkomen zogezegd tot de bedelstaf herleid. Hij had de banken aan banden gelegd en de economie nieuw leven ingeblazen, en nu kwam de oorlog, die hem de kans gaf, haast zonder verzet en kritiek, zijn democratisch programma uit te bouwen. Het gevaarlijkste was nog dat
| |
| |
hij een chrysostome welsprekendheid bezat, een superbe dictie zonder zweem van een lokaal accent, dat hij een taal sprak zo klinkend helder dat de mindere man hem in de achtenveertig deelstaten zonder enige inspanning kon begrijpen. Hij gaf de indruk van een perfecte eerlijkheid en oprechtheid, ook al zou de toekomst uitwijzen dat hij een berekend en omzichtig staatsman was.
Enkele weken vóór Pearl Harbor defileerden nog kleine groepen van de Deutsche Bund in nazi-uniform door New York. Die waren nu in hun donkerste krochten verdwenen. Charles Lindbergh, die in 1927 de afgod van de jeugd was geweest, had Europa bezocht, was door Goering somptueus ontvangen en had in het openbaar verklaard dat de Engelse luchtmacht zou vernield worden, omdat hij in een pub Engelse piloten had ontmoet die rotte tanden hadden. De stormwals van het patriottisch enthousiasme drumde dit grotesk incident in de vergeethoek.
In zijn flat van het Waldorf-Astoria Hotel zat oud-president Herbert Hoover te morren. Roosevelt had hem en zijn republikeinse partij weggevaagd. Toen het land in 1929 vlak vóór de enorme beurskrach stond, had hij verklaard dat ‘prosperity was just behind the corner’, dat de welvaart achter de hoek stond te wachten. Een paar weken later moest de staat miljoenen werklozen voeden, die een bijverdienste zochten in het verkopen van appelen. In de eerste wereldoorlog had Hoover zich opgeworpen als de kampioen van het vertrapte België en had hij, met de toestemming van de Duitsers, de bevoorrading van het land georganiseerd. Die bestond essentieel uit tarwe en uit spek. Het is mogelijk dat ik mijn bestaan ten dele te danken heb aan die tarwe, zoals tal van mijn landgenoten, maar het spek was overdekt met een dikke laag zout en volkomen oneetbaar, wilde men niet van dorst vergaan. Deze menslievende actie was op eigenaardige manier geëindigd, want de operatie liet in 1919 een winst na van enkele tientallen miljoenen dollars. De economie is een geheimzinnige wetenschap, maar de Belgische universiteiten hebben er ten slotte baat bij gevonden. Hoover was toen een oud man en werd door toenemende doofheid geplaagd, hetgeen zijn praatlust aanwakkerde. Het was zijn ambitie een tegenpool van Roosevelt te worden en zich een tweede maal te doen gelden als de kampioen van de onder-de-voet-gelopen volken. Die moesten weer gevoed worden, zoals in de eerste wereldoorlog. Ondertussen was de publieke opinie aan beide zijden van de Atlantische Oceaan grondig gewijzigd. Het traditionele onderscheid tussen de militairen en de burgerbevalking was uitgewist. De oorlog was totaal voor de burgerbevolking van Londen, dus moest hij dat logisch ook zijn voor heel Europa. Elke hulp die men aan de burgerbevolking zou geven, zou uiteindelijk de Duitsers ten
| |
| |
goede komen. De regeringen-in-exile begrepen deze harde krijgswet, maar pleitten voor medische steun, voor de kinderen. Dit argument maakte bij Roosevelt en - zo veronderstelde men - bij Hitler een zekere kans, totdat de verzuurde, koppige, ambitieuze oude Hoover de hele boel in het honderd stuurde.
Op een avond was hij uitgenodigd door een groepering die de vertegenwoordigers van de meeste overrompelde landen groepeerde. Ongevraagd nam hij het woord en kondigde hij zichzelf aan als ‘de paladijn van de vertrapte volken’. De booswicht die zijn edel opzet - het bevoorraden van de miljoenen uitgehongerde kinderen - in de weg stond, was natuurlijk de man die nu in het Witte Huis zetelde. Een verlegen stilte heerste over de zaal, totdat een spreker die ook niet op het programma stond, een Noor, het woord nam en de ex-president duidelijk de les las. Wellicht ging de man te ver in zijn verontwaardiging en zijn retoriek. Liever dan de Duitsers ook minimaal te helpen door voedsel te sturen uit Amerika, zouden zijn landgenoten van honger creperen. De hele zaal veerde recht en juichte de man toe. Hoover stond ook op en verliet de zaal. Het nagerecht, profiterolles die nog van de vele chocolade dropen, werd opgediend. Om duistere redenen hief iemand de Marseillaise aan. Over de voedselschaarste in de bezette gebieden waren de vertegenwoordigers van de onderdrukte landen in New York volkomen ingelicht. Men wist dat ze tenslotte, voorlopig althans, niet dramatisch was, dat niemand verhongerde, dat de zwarte markt floreerde en dat de eeuwenlange ervaring van de Europese bevolking om elke opgelegde tucht te weerstaan, het ergste kon vermijden. Niemand at op die merkwaardige avond zijn nagerecht met een gerust gemoed, maar niemand ook voelde zich schuldig.
Na die publieke vernedering, hem aangedaan, keerde Hoover zich tegen de vertegenwoordigers van de kleine naties. Er waren nog steeds Belgen die hem als een ‘vriend van de natie’ beschouwden en zijn raad op prijs stelden.
Een jong medisch student, geheel in zijn studie verzonken, werd als reserveluitenant opgeroepen om naar Engeland te gaan. Dit schrikte hem af. Hij ging bij Hoover te rade. De ex-president van Amerika zei hem dat de Belgische regering in Londen een bende puppets, poesjenellen, was en dat hij rustig zijn studies moest voortzetten. Door zijn geweten geknaagd, ging de jongeman zijn probleem voorleggen aan de buitengewone gezant van België te New York.
Ambassadeur Georges Theunis was een beroepsmilitair, die de twijfels van de jongeman misprijzend wegvaagde en hem aan zijn eed als officier herinnerde. De jongeman keerde terug naar zijn universiteit. Er liep een
| |
| |
kleine stroom door de campus. Daarin heeft hij zich verdronken. Dat betekende het einde van de betrekkingen tussen de heer Herbert Hoover en de Belgische regering.
| |
III
Georges Theunis, een Luiker Waal die de gewoonte had te zeggen dat hij ‘Nationale Gendarmerie’ als Nederlands perfect verstond, was een beroepsmilitair geweest voordat hij zich in de politiek begaf. In de eerste wereldoorlog was hij als kolonel belast met de logistiek van het leger, een taak die hij met indrukwekkend succes had vervuld. Hij was daarbij een uitstekend financier, die het kapitalistisch systeem zonder morele zorgen aanvaardde omdat het nu eenmaal ‘werkte’ en resultaten opleverde voor werkgever en werknemer. Hij beschouwde de staat als een ‘maatschappij’ die met zorg beheerd moest worden. Tenslotte was economie de kunst van het goede huishouden. Het was een simplistische opvatting van de staat, maar in zijn tijd kon ze met goed recht verdedigd worden. Zuiver politieke, taalkundige of andere problemen beschouwde hij als buitenissigheden. Als minister-president liet men hem begaan, omdat zij die het waagden hem in het parlement aan te vallen, door hem overstelpt werden met zo'n vloed van onweerlegbare cijfers en statistieken, die hij met vervaarlijke precisie en aan één stuk kon afratelen, dat zij vernederd en verward afdropen.
Maar een staat is nu eenmaal geen naamloze vennootschap, en na vijf jaar had hij het bewind moeten neerleggen. Hij deed dat zonder bitterheid, want hij was er zich van bewust dat men in tijden van financiële crisis weer een beroep zou moeten doen op zijn no-nonsense politiek beleid. Een andere ambitie dan de staat te dienen had hij niet. Hij was financieel een onafhankelijk man en als zijn kinderloze vrouw klaagde dat de trams in Brussel vóór het huis te veel lawaai maakten 's nachts, deed hij haar opmerken dat dit zijn inkomen vermeerderde. Later, toen ze langzaam aan doof werd, verdween dit onderwerp van huiselijke twist. Het was een volkomen harmonisch huwelijk.
Toen men in Europa de tweede oorlog zag naderen, zond men hem als buitengewoon gezant naar New York, in de veronderstelling dat een nieuw wereldconflict net zo zou verlopen als het eerste. De gezant in Washington was gelijk het paard van Alexander, Bucephalus, dat van zijn eigen schaduw schrok. Hij stond alle gezag gewillig af aan zijn collega in New York. Het was maar best zo.
Ambassadeur Theunis, die vanaf april 1941 mijn chef werd, was van middelbare gestalte. Hij werd kaal op zijn kruin, hij had onweerstaanbare
| |
| |
staalblauwe ogen en als oud-militair hield hij zich altijd kaarsrecht alsof hij een korset droeg. In den beginne dacht ik dat hij een ijskoud man was, want die helblauwe ogen waren onbeweeglijk en naar mijn oordeel onvermurwbaar. Hadden zij die verwarde jongeman in de dood gedreven? Nee, het was de pretentie van die verzuurde moeial Hoover die daaraan schuld had. Ik had schrik voor die man van wie mijn toekomst afhing, en ik werd ontroerd omdat hij op mijn sinds lang overleden vader geleek. Aan zijn manier van spreken werd ik langzaam gewend. Hij was en bleef kolonel Theunis, kort van woorden, alsof hij ze één voor één moest afbijten. Het is slechts later dat ik in zijn kazernetaal, die hij voor zijn intieme medewerkers bewaarde, werd ingewijd. Koning Leopold III, aan wie hij staatsfinanciën had gedoceerd, was ‘zijn ex-slechte leerling’. De minister-president in Londen, Hubert Pierlot, een al te scrupuleus man, zou een uitstekende burgemeester voor een Ardens dorp van negenhonderd vijftig inwoners geweest zijn, maar van geen mens méér. Een heel knap maar uiterst negatief jurist in Washington was ‘un enculeur de mouches’, enzovoort. Zijn karakter was permanent explosief. Elk oorlogsbericht veroorzaakte bij hem een commentaar die van een uiterste energie getuigde. Zijn antipathie tegen Leopold III ging soms zover, dat hij hem ‘douze balles dans la peau’ toewenste, en zijn bezwaren tegen de prinses van Rethy waren gewoon niet te herhalen.
In Londen gold hij als ‘Theunis le fusilleur’. Het eigenaardige van zijn houding was, dat zijn furie zich altijd manifesteerde in absentia van het voorwerp ervan. Hij kon eindeloos uitvaren tegen wie hij als een berekend schavuit beschouwde, maar een uur later de man uiterst beleefd ontvangen. Zijn enig zwak was zijn vertedering voor mannen van zijn eigen leeftijd. Diegenen van deze categorie die hem wisten te vleien, konden van hem, op het materiële vlak, alles bekomen. Zo was er een oud-koloniaal die koelbloedig verkondigde dat hij in de goede oude tijd meer dan één neger had gedood ‘om hem te leren leven’, en die in het kantoor met de nederigste taken belast was, het frankeren en verzenden van de post. Periodiek werd de wedde van deze knecht verhoogd, tot zij ten slotte die van een jonge consul met kinderen overtrof. Aangezien de ambassadeur ‘naar mij luisterde’, deed ik hem dit op zekere dag opmerken met een allusie op een parabel van de Heilige Schrift. Hij was verveeld, bekende dat het ‘idioot’ was, maar de man was nu eenmaal van zijn leeftijd.
Op kantoor verscheen hij, samen met mij, als eerste en ging hij ook als laatste weg. De lokalen waren toen nog niet geklimatiseerd en op zijn kantoor stond de zon de hele dag, op het mijne slechts een halve dag. Ik stelde hem voor onze kantoren te ruilen. ‘Is mijn kantoor het slechtste?’
| |
| |
vroeg hij. Ik zei ja. ‘Dan heeft niemand te klagen’, concludeerde hij, en daar hij zich geen enkele fantasie toeliet in zijn altijd keurige kledij, transpireerde hij de hele zomer ongenadig.
Het was mijn droevig voorrecht geweest hem op de morgen van 10 mei 1940 de inval in België te melden. De nachteditie van de New York Times, die hij regelmatig kocht, vermeldde het feit niet, maar de radio van 7 uur 's morgens wel. Ik vreesde dat het apparaat onder zijn gevloek zou ontploffen, maar hij bleef doodkalm, dankte me en vroeg me in de loop van de dag even aan te lopen. Het was of dit kleine incident tussen ons beiden een band had geschapen. Toen de commissaris-generaal voor België bij de Worlds Fair, wiens adjunct ik was, onbetrouwbaar bleek en dwaasheden uithaalde, nam ik eigenhandig het bewind van onze fondsen in handen met de goedkeuring van Theunis, en toen ik in april 1941 met de liquidatie van het gebouw klaar was, stelde hij me aan als chef van de informatiedienst in de Verenigde Staten.
Een rustig baantje was het nooit, want in het begin stormde hij minstens tien keer per dag mijn kantoor binnen om commentaar te leveren op ingelopen berichten, die via Londen uit Portugal en Zweden kwamen. Aangezien hij de economische en politieke structuur van het land perfect kende, kon hij aan elke gebeurtenis haar juiste betekenis geven. Daar droeg ook zijn enorme mensenkennis toe bij. Financieel onafhankelijk en zonder ambitie, kon hij een gefundeerd oordeel vellen over wie zich in het bezette gebied door hun vaniteit - een machtige drijfveer bij politici en bij sommige grote zakenlui - lieten verblinden. Voor de scrupuleuze Ardennees die in Londen de regering voorzat, had hij een soort verbaasd respect, gemengd met meelij. Hij wist dat de heren een ministerraad konden besteden aan de bepaling van de wedden van de bodes en hij onderstreepte ongenadig de flaters en de welsprekendheid van de premier. Toen deze tijdens een receptie van de kolonie met nostalgie sprak over ‘ces maisons hospitalières de Flandre’, stootte hij mij in de ribben, nogal hard fluisterend: ‘Je ne savais pas qu'il fréquentait les bordels flamands.’
Slaaf van zijn taak, gunde hij zich geen moment verstrooiing, behalve soms het kaartspel thuis met zijn vrouw en enkele bekenden. Mij voorspelde hij een droevige oude leeftijd, omdat ik geen kaartspel kende of wilde leren. Eens heb ik geweten dat hij naar een film was gaan kijken, een prent met Marlène Dietrich, die superpatriottisch deed om haar origine te doen vergeten. Hij was gelijk een kind dat voor het eerst naar de bioscoop was geweest. De naam van de film kende hij niet meer. Het was een film ‘met die Moffin met mooie benen...’, en toen men hem daarmee plaagde, zei hij heel ernstig: ‘C'était reposant.’
| |
| |
Terwijl zijn gedrag onbesproken was, had hij een universele belangstelling voor de sentimentele methodes en dwaasheden van zijn medemensen. Zij die dat wisten, maakten er misbruik van. Op grappige wijze werd ik bijna hun slachtoffer.
Om de toestand in ons land bij het grote publiek bekend te maken, beschikte ik onder meer over drie dames, die de ‘Goris-Girls’ genoemd werden. Zij waren ermee gelast lezingen te geven, vooral in damesclubs, die veel invloed hadden op de openbare opinie. Twee waren niet bijzonder door de natuur begunstigd, één was zelfs bepaald afstotelijk, maar wist door haar welsprekendheid het publiek te boeien. De derde, mevrouw B., was een spectaculaire, grote verschijning met een opvallende hooimijt blond haar en dartele ogen. Haar werd goed voorgehouden wat ze moest en mocht zeggen en elk privé-initiatief werd haar ontraden. Haar succes in zekere provinciale kringen was zeer groot, zodanig dat ik, met de goedkeuring van Theunis, eraan dacht haar aan te werven op een vaste basis, voor enkele maanden. Ze zou echter altijd 's avonds terug ‘op stal’ zijn, want ze had nog jonge kinderen. Haar man werkte in Afrika. Ik had haar slechts een paar keer ontmoet, maar ik had ‘de scène van het jaar’ in de kolonie meegemaakt, waarin zij een briljante en sympathieke rol had gespeeld. Er waren in de kolonie drie jonge vrouwen wier mannen in Kongo werkten; men noemde ze de ‘Kongolese weduwen’. Op hun gedrag viel niets te zeggen, maar telkens wanneer een minister uit Londen overkwam, omringden die drie charmante vrouwen Zijne Excellentie, hetzij om nieuws over hun echtgenoot te horen, hetzij om voor hun man een verlof in New York te bekomen. Dit was ter ore gekomen van barones R., de vrome, strenge zedenmeesteres van de kolonie.
Baron R., die meestal in Londen resideerde, was een knap financier maar een totaal onbeduidende verschijning als mens, een echte man-die-de-klappen-krijgt. Hij was echter van een roekeloze dapperheid, want geen nieuw type van vliegtuig werd getest of hij deed er de gevaarlijkste dingen mee. De barones, die een mooie vrouw geweest was en er nog zeer imposant uitzag, torende meer dan een hoofd boven haar echtgenoot uit. Zij was een vurige drankbestrijdster, terwijl de baron een zwak had voor manhattans en martini's. Dikwijls kon men hem aan de bar van het hotel waar het echtpaar verbleef, aantreffen, gulzig nippend aan een kelkje. De barones, die vrij veel ontving, was van een agressieve vroomheid. Ze hield daarbij een zogezegd geheim religieus dagboek. Door een samenloop van omstandigheden en misverstanden heb ik het ooit moeten lezen: het was een samenraapsel van vrome bedenkingen zonder enig persoonlijk cachet. Dit grote blijk van vertrouwen gaf ze me waarschijnlijk in de mening dat
| |
| |
ik de vrome gedachten van mijn gade deelde. Op een diner bij haar waren aanwezig de minister-op-bezoek, de drie Kongolese weduwen, de baron die aan tafel Californische wijn mocht drinken en nog een paar andere gasten.
Des morgens hadden de drie Kongolese weduwen vernomen dat de barones had gezegd dat de dames om beurten met de minister naar bed gingen. Ze hadden er hartelijk om gelachen, omdat dit nooit in hun hoofd was opgekomen, maar ze hadden besloten wraak te nemen op het femelachtig boze wijf dat de barones was.
Er werd aan tafel luchtig gebadineerd, de drie jonge vrouwen waren vrolijk en elegant en goed ter taal. Het was een vlug spel van tafeltennis vol geestigheden en doorzichtige allusies. Niemand verwachtte het, maar met een lieve glimlach naar de gastvrouw en een superbe zin voor timing, sprak mevrouw B. toen de merkwaardige woorden: ‘Nous, chère baronne, qui couchons avec le ministre, n'est-ce pas...’, en toen ging ze heel vlug verder over een onbeduidend detail. De minister krophalsde en bekeek zijn zogezegde harem al lachend. De drie dames hieven hun glas tegelijk en de kleine baron, die zich wel bewust moest geweest zijn van de boosaardigheid van zijn vrouw, riep ondeugend: ‘Touché.’ Na de koffie leed de barones aan een zware hoofdpijn, maar de baron liet ons niet vertrekken en maakte mevrouw B. nadrukkelijk het hof. De minister was niet voor corruptie vatbaar en geen van de drie mannen is ooit met verlof gekomen, alhoewel later de barones, volhardend in de boosheid, beweerde dat ze het juist daarop hadden aangelegd om zich, vrij van hun man, lichtzinnig te kunnen amuseren. De reputatie van mevrouw B. echter was in de kolonie van dat moment af gevestigd. Ik meende dat een vrouw die zo dapper en geestig haar eer kon verdedigen, ook die van het land goed zou dienen als conférencière.
Dat mijn voorstel haar naar het blonde hoofd zou stijgen, had ik wel voorzien, maar niet de manier waarop de jaloezie van haar vriendinnen zou blijken. Ik heb toen Caesar, met zijn uitspraak dat zijn vrouw zelfs niet mocht verdacht worden, begrepen, want vanaf het moment dat men van een vrouw beweert - ook ten onrechte - dat zij een minnaar heeft, schept men een atmosfeer waarin die mogelijkheid aanwezig is. Op een morgen stormde de ambassadeur in mijn kantoor binnen en zei dat ik het contract met mevrouw B. moest verbreken. Verbaasd vroeg ik waarom. ‘Omdat ze uw maîtresse is’, zei hij bruusk. Hij wilde mijn kantoor uitlopen, maar ik vroeg hem te blijven. ‘Ze is dat niet,’ zei ik, ‘maar indien ze het wel was, zou ik het toch loochenen. U kunt niets bewijzen en ik ook niet, maar welke reden moet ik haar opgeven om de contractbreuk te verklaren? Moet ik
| |
| |
uw argument aanhalen?’ ‘Vooral niet’, zei hij. Toen vroeg ik hem een week bedenktijd, waarin hij al brommend toestemde.
Er was enkele dagen een Benelux-vergadering belegd waarop een Nederlandse, een Luxemburgse en een Belgische vrouw zouden spreken. Ik riep mevrouw B. en stippelde nauwkeurig haar rol uit. Geen gekke hoed, een strenge zwarte jurk, geen juwelen, tenzij wellicht een zilveren kruisje. Maar ze moest twee vlasblonde dochtertjes meebrengen en die op de eerste rij plaatsen. Wat ze over het land, de verdrukking, de honger, de terreur te zeggen had, wist ze al lang. Ze was werkelijk indrukwekkend en touchant toen ze verscheen; de twee meisjes waren sèvrespoppetjes.
Ik introduceerde haar zeer kort. Ambassadeur Theunis, zijn vrouw en minister Gutt, weer eens op bezoek, zaten op de eerste rij.
Ik vroeg me af hoe mijn chef mijn keuze zou opnemen na zijn uitval over mijn zogezegde minnares, mevrouw B.
En toen begon het klein mirakel: ze sprak uiterst eenvoudig, maar met veel ingehouden gevoel. Ik keek star naar Theunis en zijn vrouw. Uit zijn helblauwe ogen druppelden dikke tranen, en toen zij besloot, stond hij op en zoende haar hand. Bij het uitgaan vroeg ik hem schijnheilig naar zijn indruk. ‘Een hoogstaande vrouw’, zei hij. ‘En het contract?’ vroeg ik. ‘Een contract is een contract’, antwoordde hij. Zeker van mijn resultaat, voegde ik er lachend bij: ‘En het overige?’ ‘Dat is jouw zaak’, zei hij.
Met zijn opvliegend karakter was het niet altijd mogelijk met hem in vrede te leven. Voor verregaande nalatigheid had ik een bediende moeten doorzenden. De man was daarbij stompzinnig idioot. Ik had hem gelast vijfentwintig exemplaren te kopen van een tijdschrift waarin een artikel dat voor ons van belang was, voorkwam. Een paar uren later deponeerde hij vijfentwintig fotostatische kopijen van het artikel op mijn bureau, die elk een dollar kostten. Het tijdschrift kostte vijfentwintig cent. Ik vroeg om een verklaring. ‘Zo zien ze er meer authentiek uit’, zei de snul. Zijn doorzending was voor hem geen drama, want hij had vermogende ouders. Op een dag ontmoette Theunis in het park zijn heel knappe jonge vrouw, die hem in tranen haar beklag deed. Vrouwentranen kon hij niet weerstaan. 's Avonds vertelde hij me zijn ontmoeting en zei dat ik tenslotte, als chef van die idioot, de schuldige was. Daags daarop schreef ik hem een brief, zeggend dat ik onmogelijk alles zelf kon doen op kantoor, maar dat ik desnoods bereid was ook de potloden te scherpen en de lokalen met de bezem schoon te vegen en dat ik - voor het eerst in twee jaar - een dag verlof had genomen.
De volgende morgen werd ik ontboden. Hij wierp me mijn brief naar het hoofd ‘met die potloden en die bezem’ en gewaagde van mijn ‘sale caractère
| |
| |
d'Anversois’. Ik zei hem ‘dat niet iedereen een lieflijk egaal Luiks karakter kon hebben zoals hij’. Daarop schoot hij in de lach, en toen ik hem vroeg of ik die idioot opnieuw moest aanwerven, antwoordde hij in kazernetaal die geen twijfel liet over zijn oordeel over de man. ‘Maar die idioot heeft een heel knappe vrouw’, zei hij nadenkend.
Toen het weekblad News from Belgium, dat gezonden werd aan wie het vroeg, een grote uitbreiding nam zodanig dat het ten slotte een oplage van honderdvijftig duizend exemplaren bereikte, onderwierp ik de proeven van mijn editoriaal artikel aan Theunis als er politieke implicaties aan verbonden waren. Slechts tweemaal op vijf jaar tijd heeft hij bedenkingen - geen bezwaren - geopperd, telkens zeggend dat ik wellicht niet voldoende ingelicht was om een bepaald oordeel te vellen. Hij voegde er echter bij dat, indien ik erop stond het stuk te drukken en indien het later blijken zou dat ik een dwaasheid had geschreven, hij de volledige verantwoordelijkheid op zich zou nemen. Het ene heb ik gedrukt, en ik had me niet vergist, het andere drukte ik niet af en het bleek later dat ik onvoldoende ingelicht was.
Alhoewel hij perfect Engels las en begreep, is hij er nooit in geslaagd een Engelse rede fatsoenlijk en verstaanbaar uit te spreken, ook al deed ik hem zorgvuldig repeteren. De eerste volzinnen zei hij meestal correct, maar dan werd hij zodanig door zijn onderwerp in beslag genomen, dat alle accenten verkeerd lagen en zijn tekst onverstaanbaar werd. Tot zijn verbazing waren er in de gevestigde Belgische kolonie mensen die geen woord Frans kenden, zoals bijvoorbeeld de beiaardier van Rockefeller Church, Kamiel Lefèvre. Met deze knappe virtuoos en beminnelijke Vlaming onderhield hij zich in het Engels. Zo waren nu eenmaal de toestanden, al liet ik niet na de ambassadeur erop te wijzen hoe burlesk dit aandeed bij de Amerikanen.
Aan huis ontving hij praktisch niemand, tenzij zijn geliefde minister Gutt. Wanneer die toekwam, stond Theunis hem zijn kantoor af; dat wil zeggen dat Gutt verplicht werd achter het bureau van Theunis plaats te nemen, terwijl Theunis op en neer wandelde in de kleine, hete kamer. Gutt sprak hem altijd toe als ‘mon cher Colonel’, en Theunis zei altijd ‘mon cher Ministre’. Het was een komisch ballet.
Op zekere dag kwam er een telegram van Gutt uit Londen over een financiële zaak. Theunis was woedend en zei dat de tekst onzin was. ‘Hoe kan dat,’ vroeg ik, ‘hij is toch minister van Financiën?’ ‘Hij kent er niets van’, snauwde Theunis. Ik deed opmerken dat hij hem minister van Geldwezen had gemaakt. Grootmoedig klonk het antwoord: ‘Pour qu'il apprenne!’ Met ‘mon ami Frans’ van Cauwelaert kon hij goed over de baan en hij be- | |
| |
schouwde hem als een groot staatsman. Zijn verhouding tot burggraaf Aloïs van de Vyvere was geheel verschillend. Deze Westvlaming die, zo zei de historie, na zijn studie als levensprogramma had verkondigd: ‘Ik ga me achter de kluiten schieten’, vond hij antipathiek. Van Vlaams standpunt moet men echter toegeven dat hij ernstige diensten heeft bewezen aan de gemene zaak en dat zijn financiële onafhankelijkheid - het eeuwige probleem toen in Vlaamse aangelegenheden - hem toeliet effectief op te treden.
Hij leefde in New York onder de aegis van de Sofina met zijn veel jongere vrouw en zijn dochtertje. In het gezin werd alleen Frans gesproken. De burggravin had de gewoonte de schoenen van haar man uit te trekken wanneer hij thuiskwam. Op zekere dag was zij niet aanwezig en de burggraaf verzocht zijn dochter hem die dienst te bewijzen. ‘Non,’ zei het meisje, ‘fais-le toi-même, je ne suis pas ta femme.’ Toen Pierlot, de Londense premier, op bezoek kwam, was hij te rade gegaan bij de wijze, oude staatsminister, om hem te raadplegen over de lijn die de Belgische ministers in Londen en in Washington moesten volgen. Van de Vyvere had aan Pierlot gezegd dat de regering geen ander programma mocht hebben dan doodgewoon te ‘bestaan’, d'exister!
Toen Theunis dit vernam, werd hij van woede zo rood als een tomaat en uitte hij bedenkingen over de mannelijke kenmerken van beide heren die een volslagen negatief karakter hadden.
Spaak waardeerde hij weinig, want die had toen nog geen reputatie als redenaar verworven. Albert de Vleeschauwer, de trouwe paladijn van Leopold III, vertrouwde hij niet. Zijn hart ging uit naar Pierre Rijckmans, de toenmalige gouverneur-generaal van Kongo, een man uit één stuk, een man uit graniet.
Driemaal in mijn leven is het mij gegeven geweest jarenlang de intieme medewerker te zijn van een groot man: van 1925 tot 1934 van Frans van Cauwelaert, van 1934 tot 1937 van minister Philippe van Isacker, van 1941 tot 1945 van Georges Theunis. Voor alle drie had ik diep en groot respect, maar voor Theunis had ik een kinderlijke genegenheid. Ik hield van hem als van een tweede vader. Ik ken niemand die het Belgische vaderland even onbaatzuchtig, even hartstochtelijk heeft gediend, ook al was zijn Nederlandse taalkennis beperkt tot ‘Nationale Gendarmerie’. De laatste brief die hij schreef, was tot mij gericht: hij had gehoord dat ik in Brussel was en wilde me zien. Die brief bereikte me op een vrijdagavond. Zaterdagmorgen belde ik zijn secretaris op om een afspraak te maken. Vrijdagnacht was mijn dierbare, dappere chef gestorven.
|
|