| |
| |
| |
Alstein / Een stel voorname heren
Als de bel gaat gebeuren er twee dingen die haar zo mogelijk nog meer ontstellen dan het hevige geluid van de bel zelf: de kardinaal kijkt haar met een strenge blik aan, als acht hij haar verantwoordelijk voor deze storing, en hij houdt op met roeren in de thee. Hij of die fijne slanke hand van hem die onafgebroken heeft geroerd en die ze ademloos heeft zitten bekijken, omdat in de geringste van haar bewegingen een zelfverzekerdheid ligt die haar eigen onbelangrijkheid nog schijnt te vergroten. Nu blijft er slechts de stilte. Ze kijkt van zijn ogen opnieuw naar zijn vingers. Ze ziet hoe ze het theelepeltje met een zacht gebaar heel even tegen de rand van het kopje tikken, hoe ze het lepeltje op het schoteltje leggen en dan glijden ze naar het oortje, nemen ze - zo voorzichtig dat het kopje er waarschijnlijk niet eens erg in heeft - het kopje op, en ze brengen het naar die dunne, aristocratische lippen van hem. De kardinaal drinkt zijn thee als heeft de bel niet gegaan. Hij drinkt zijn thee met korte, profijtige teugen, en natuurlijk smaakt de thee zo het best; thee moet je voorzichtig en waardig drinken, een godendrank, dat is het, een drank voor heel voorname heren, en zonder de minste twijfel zou deze plechtige voornaamheid bij het drinken haar nog meer ontroerd hebben, indien de ogen van de kardinaal niet de hele tijd op haar waren gericht. Niet meer streng als daarnet, dat niet, eerder verwijtend, misschien zelfs wat verdrietig. Want het staat nu vast: als het kopje leeg is zal hij opstaan in een geruis van paarse moiré en haar zijn ring voorhouden om te kussen. Zijne Eminentie zal de kamer weer overlaten aan haar en aan de gedachten die hij door zijn komst heeft verdreven.
‘Eminentie’, zegt ze met een stem die ze niet als de hare herkent; dan gaat de bel voor de tweede keer.
De nodeloze bewegingen van een andere wereld. De drukte en de woorden als was het nog niet duidelijk dat er al lang niets meer te bewijzen was. Noch met drukte, noch met woorden. Thee en brood en suiker en vlees en een klein jongetje dat vroeg wanneer ze nog eens met hem naar de dierentuin ging, een jonge vrouw die sprak over een graf (welk graf?), die verbaasd opkeek en vroeg: ‘Wat bedoel je nu? Het graf van vader natuurlijk’, die zich weer omdraaide naar de keukenkast toe, die iets over rijst zei en dan
| |
| |
over een zuster van haar die een of andere ziekte had, over een man die veel te hard werkte maar toch weer opslag had gekregen, over een nieuwe wagen en kleurentelevisie; en lieve god, wat had zij met dit alles te maken? Ze zei ‘ja’ en ‘nee’, ze schudde haar hoofd en zuchtte als ze vermoedde dat het gepast was te zuchten; ze herinnerde het zich tenslotte wel: mensen hebben duizend en één moeilijkheden aan hun hoofd en dan moet je dus af en toe zuchten als ze erover vertellen, en ook glimlachen kan, er zijn ook prettige dingen in het leven, misschien was een nieuwe wagen voor hen prettig. Maar noch de vrouw noch de jongen keken naar haar, ze waren beiden vol van zichzelf en van de dingen die ze aanraakten, verplaatsten, waarover ze praatten en vragen stelden als hadden ze er nog macht over. Ze zuchtte en ze glimlachte dus tegen niemand, ze kon het net zo goed laten. Ze zag het kind een stoel van onder de tafel uittrekken. Niet zonder moeite klom het erop. In een kristallen schaal (wat zocht hij in een schaal?) duwde hij papieren en elastiekjes opzij, een klosje garen viel uit de kom die hij zo driftig aan het doorzoeken was (snoepgoed, dacht ze). Ze volgde het wegrollend klosje heel even met de ogen en zo merkte ze dat de kardinaal zijn baret vergeten was; ze lag op de rand van de buffetkast. Eén ogenblik duizelde het haar voor de ogen. Ze hoorde de vragen, de verwijten zelfs, en of ze wel dacht dat het passend was dat uitgerekend zij voorname heren ontving, wie dacht ze tenslotte wie ze was, wat verbeeldde ze zich; en natuurlijk, ze was niemand, ze verbeeldde zich niets, het was misschien juist daarom dat de kardinaal haar was komen opzoeken. Maar niemand zou het begrijpen. Ze zouden zeggen: ‘Hoe? juist daarom? Wat bedoel je toch?’, ze bgerepen immers zo weinig; en dus overwon ze snel dat ene ogenblik van ontzetting; met twee, drie stappen was ze bij de buffetkast. Ze tilde het jongetje van
de stoel, duwde de baret in de kast, ze zette de stoel terug; korte gebaren die ze zo snel en vastbesloten had gesteld dat ze zich er achteraf niet meer in herkende, en ze hoorde hoe ze zei: ‘Je zou eraf vallen, je wilde snoep is het niet?’ Ze gaf hem de snoep die hij zocht en tegen de moeder van het jongetje herhaalde ze dat hij had kunnen vallen. Maar die lachte. Ze wilde dat het jongetje het snoepgoed liet zien, dat hij dankjewel zei, al zou hij straks ook de tandarts moeten bedanken. Ze dacht: waarom praat ze zoveel? Heeft ze angst?
Als ze eindelijk weg zijn, haalt ze de baret uit de kast. Voorzichtig legt ze ze op de tafel, naast het kopje en het schoteltje waarop nog steeds het lepeltje (door hem beroerd). Ze vouwt de handen en ze begint te wachten samen met de foto op de schouw van een vriendelijk kijkende man met naast hem een vrouw en twee in witte jurken gestoken jonge dames, op volwassen leeftijd al en toch nog met dat onbevangene over hen, alsof de wereld er slechts
| |
| |
was om hun onbezorgdheid en schuldeloosheid te bevestigen; met de vele schilderijen tegen de muren: een heidezicht, al kon het ook een duinzicht zijn, een pater die ernstig naar een boek kijkt dat over niets anders kan handelen dan over datgene wat achter zijn venster ligt en waarvoor hij niet de minste belangstelling heeft: het groen van de bomen en het grasveld waarop, heel klein, nog twee paters, ook lezend en evenmin opkijkend alsof ze met hun aanwezigheid een cirkel wilden sluiten die begonnen was bij hun konfrater hoog in het venster; een jonge vrouw die haar kind een borst geeft die zo ongelukkig geschilderd is dat het erop lijkt alsof ze niet een borst maar een appelsien tussen haar twee vingers houdt; een hart, uit spiegel-water opgerezen zoals een dichter ooit schreef, verrast opkijkend naar de schilder die geen tel later niets anders meer voor zich kan hebben gehad dan nog slechts bomen vol zonnestralen en het vijvertje; en dan bloemen, ontzettend veel schilderijen met bloemen omdat de vriendelijk kijkende man op de foto altijd zo van bloemen gehouden heeft. Heel even schiet het haar te binnen dat er teveel schilderijen zijn, dat ze veel te dicht op elkaar hangen, kader tegen kader omzeggens. Natuurlijk, er is een verontschuldiging voor; vroeger was er een heel huis om die dingen kwijt te raken, nu nog slechts twee kamers, maar wat moet Zijne Eminentie met een dergelijke verontschuldiging? Hij die zoveel goede smaak heeft dat waarschijnlijk alleen treffende soberheid hem kan verrukken? Ze neemt zich voor, één van de twee jongedames op de foto te vragen enkele schilderijen mee te nemen. Het zijn tenslotte mooie schilderijen en misschien zijn ze nog wat waard ook. Dat moeten zij dan maar uitzoeken, het zal hun niet eens zo lastig vallen, vertrouwd als ze beiden zijn met de wereld. Maar lang kan ze niet bij deze gedachten blijven stilstaan. Achter haar schuift een stilte plots de kamer in; het is Zijne Eminentie die de baret komt
terughalen.
Een avond, als ze hem niet meer verwacht en ze nog slechts denkt aan de man op de foto die al zo lang dood is, dat het haar bij momenten voorkomt dat hij niet echt heeft bestaan, brengt Zijne Eminentie een jonge man mee in wit uniform. Nog geen dertig lijkt hij. Hij heeft heldere blauwe ogen, een rechte, zelfs wat grote neus die hem niet eens misstaat, en een pril snorretje. Hij kijkt niet rond, het is of hij hier helemaal niet voor de eerste keer komt. Ze kijkt vol ontzag naar zijn eretekens, naar het blauwe lint over zijn borst, naar de goudbestikte galons op zijn schouders en ze weet dat het een prins is. Ze buigt nog dieper dan ze ooit voor de kardinaal heeft gedaan en niet langer dan een ogenblik blijft ze bij de tafel staan, haar hand op een stoel gesteund en wat naar adem snakkend omdat de verbazing en het diep vooroverbuigen niet zonder invloed op haar zijn geweest. Dan trekt ze zich
| |
| |
naar het keukentje terug. Buigend en zoals het hoort achterwaarts de kamer uitgaand. Ze kan bijna niet geloven dat haar, een zo oude vrouw, hoog op eenvoudige kamers, een dergelijke eer is te beurt gevallen. Ze staat zowaar te beven op haar knieën en ze herinnert zich dat, nu al enige tijd geleden, een zelfde opwinding haar had overvallen toen de kardinaal voor het eerst vanuit de stilte achter haar rug naar voren was gestapt. Ook nu is ze blij dat de voorname bezoeker geen woord met haar gesproken heeft, dat hij niet eens verwachtte dat zij wat zou zeggen; ze zou alleen maar hebben kunnen stamelen en buigen. Nu heeft ze, naar ze hoopt, nog een redelijk goed figuur geslagen. Ze schuift het keukenknechtje in de verste hoek. De deur van het toilet trekt ze open zodat ze half verborgen in het hoekje naast de borstels zit. Heel klein maakt ze zich en dat is tenslotte niet meer dan normaal: wie is zij immers vergeleken bij diegenen die tijd en wereld naar hun hand zetten? Diegenen die nu in haar woonkamer ernstig en voornaam met elkaar zitten te praten?
Als ze wakker schrikt is het ochtend. Ze komt moeizaam overeind. Door de gordijntjes van de keukendeur merkt ze dat de heren weg zijn. De kamer ligt stil en verlaten. Buiten rijdt een vrachtwagen voorbij; in de kast beginnen de porseleinen kopjes heel zacht op de schoteltjes te rinkelen en dan pas beseft ze dat ze gisteravond vergeten is de gasten iets aan te bieden. Een onvergeeflijke nalatigheid. Nu zullen ze nooit terugkeren. Nu zullen ze ergens anders in de stad samenkomen en zij zal nu nog alleen maar zitten wachten op niemand. Ze kijkt rond naar een vergeten baret, een kepie, een ereteken of een handschoen misschien, maar er is alleen de stilte, de schilderijen en de foto waarop vier vreemden haar zo tevreden en zo zelfvoldaan aankijken dat het wel lijkt alsof ze met haar spotten. Ze heeft er gewoon niet aan gedacht thee te schenken, wat weet zij van voorname heren, hoe hen te bedienen, met hen te praten? Waarom blijven die vier haar dan zo aankijken? Zouden zij het er misschien beter van af hebben gebracht, zouden zij niet overweldigd zijn geweest door de eer, door de schitterende aanwezigheid alleen al van deze twee zo indrukwekkend geklede heren? Waarom hebben ze dan niets gezegd, waarom hebben ze geen teken gegeven? Zo moeilijk kon dat toch niet zijn, en die ene dienst mocht ze toch wel van hen verlangen nadat zij hen jaren op haar schouw heeft geduld. Maar niets. Roerloze onverschilligheid. Niet te genaken onverstoorbaarheid. Wie zijn het eigenlijk? Ze neemt de foto van de schouw en gooit ze in de vuilnisemmer. Het is een gebaar dat haar kalmeert. Heel even maar, als was er een onrechtvaardigheid hersteld. Maar dan weet ze zeker dat de kardinaal en zijn jonge vriend meer dan waarschijnlijk nooit meer zullen terugkomen.
Als die middag de bel gaat, doet ze niet open. Ze moeten maar denken dat
| |
| |
ze uit is of dat ze er niet meer is. Voor niemand, tenzij natuurlijk voor Zijne Eminentie en de prins, tenzij voor de waardigheid die ze met zich meebrengen, het gevoelen dat zij, zelfs al zit ze weggedrongen in het keukentje achter de deur van het toilet, betrokken is bij indrukken, gedachten, werelden die lang geleden, ver weg, bij grote uitzondering misschien, één van de schilders van de schilderijen in haar kamer ook moet hebben doorvoeld toen hij de bewegingen in en rond hem stillegde op een stuk linnen, er een handtekening onder zette, een stap terugdeed - en zich dan afkeerde om tot aan het volgende schilderij gekweld te worden door zinloze gedachten en slopende herinneringen. Zoals ook zij al te vol is van nooit meer te controleren werelden tot aan het volgende bezoek van de twee heren.
Die avond zit ze te kijken naar de theepot, de twee koppen op hun schoteltjes, de kleine lepeltjes. Er is suiker, er is melk, ze heeft een nieuw tafelkleed opgelegd, het plafondlicht uitgedaan zodat er nog slechts twee schemerlampen branden, en ze wacht. Tegen elf uur komen de heren terug. Met drie. De kardinaal en de prins hebben een oudere, een wat schuchtere man in keurig jacquet meegebracht. Ze spreken stil met elkaar over dingen die zij niet begrijpt. Ze gunnen haar amper een blik, maar dat deert haar niet. Haastig neemt ze een derde kopje uit de buffetkast, een lepeltje, een schoteltje, ze schenkt de drie heren hun thee in en ze denkt: de keuken nu maar weer, stilletjes achter de deur van het toilet. Maar dan schiet het haar te binnen dat de heren zonder de minste twijfel nog rustiger met elkaar zouden kunnen praten als ze het appartementje helemaal aan hen overliet. En waarom ook niet? Zij heeft het tenslotte de hele tijd alleen voor zichzelf, wat geeft die ene avond dan? Ze gaat dus buigend naar de deur, ze trekt ze achter haar in het slot. Ze loopt de draaiende trap af en ook de buitendeur trekt ze achter haar dicht. Pas dan merkt ze dat ze in haar nachtkleed en op pantoffels op straat staat. Eén ogenblik overweegt ze aan te bellen, maar dat kan nu natuurlijk niet meer; de heren waren nu vrijuit met elkaar over de allerwichtigste zaken aan het praten. Ze houdt de armen dan maar stijf tegen haar lichaam en ze gaat naar de overkant van de straat. Glimlachend kijkt ze omhoog naar de twee verlichte vensters; terwijl ze opkijkt vraagt ze zich af wie van de heren aan het eind van hun besprekingen naar beneden zal komen om haar opnieuw binnen te laten. Ze vermoedt dat het de heer in jacquet zal zijn, die zag er immers, alle verhoudingen in acht genomen, niet zo voornaam uit als de prins en de kardinaal; en tevreden begint ze heen en weer te wandelen op de stoep.
|
|