Cailliau schrijft een m.i. erg oppervlakkige, naïeve bespreking van ‘Gangreen 4’. Willy Spillebeen schrijft over de ‘Oosterse’ (vertaalde) poëzie van J.H. Leopold. Interessant zijn de bijdragen van H. Beurskens en M.J.G. de Jong. De eerste verdedigt tegen S. van den Bremt het bestaansrecht van een autonome woordpoëzie, in ‘Dingtaal over taalding’. De tweede brengt interessant interpretatiemateriaal aan bij een al door Rodenko besproken gedicht van J. van Hattum: een pleidooi voor een veeldimensionale poëzie-interpretatie. Boeiend is ook de confrontatie van drie recente romans, die telkens naar de wortels van een individueel bestaan zoeken in het verleden: een opstel van L. Deflo over werk van J.E. Daele, W. van den Broeck en W. Spillebeen. Naast enkele kortere recensiebijdragen, brengt dit nummer vooral veel goede poëzie, van J. Vercammen, M.J.G. de Jong, W. Pauwels, F. Kuipers, R. Baeken, L. Gruwez, B. Popelier en M. Vanstreels. Joris Denoo schrijft een niet onaardig stukje proza met herinneringen aan vroeger. Wat ook altijd prettige lectuur is, is het ‘Plastisch logboek’ van R. Jooris.