| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Lieve, mooie aarde
Lieve, mooie aarde van Aster Berkhof is een sombere toekomstroman (Standaard Uitgeverij, 1977). Misschien zullen sommige lezers pas in het laatste deel van het boek merken dat ze zich in een anti-utopia bevinden, want het landschap en de mensen die Berkhof tekent, zijn vreemd vertrouwd. Samen met de jonge dichter Hans van Velden verlaten we de zonnige Vriendschapseilanden in de oceaan. Toch hangt er van bij de aanvang een sfeer van onrust over het verhaal. Hans wordt weggeroepen uit het kunstenaarsparadijs op het ogenblik dat hij twijfelt en vragen stelt aan zijn omgeving. Wanneer een vlot met misvormde Indianen aanspoelt, gelooft hij het verhaal van Tonga Tonga het dorpshoofd niet. Vader Han, de overste van een klooster op een naburig eiland, laat hem wegroepen voor een afspraak met zijn naamgenoot, minister Philippe van Velden. Maar het reisplan verloopt niet zoals afgesproken. Hans kan de minister nooit treffen. Hij komt in een vreemde omgeving terecht: een vensterloze witte toren op een woeste hoogvlakte. De militairen hebben er de macht, en hij moet meewerken aan een filmproject over de ‘buitengebieden’. De mensen die hij daar ontmoet herkent hij als soortgenoten van de vlotvaarders. ‘Ze hadden geen hals. Hun hoofd stond in hun schouders. Hun lichaam was gedrongen, meestal gebocheld en ze hadden korte dikke benen (...), leken op zwaargebouwde dwergen, met abnormaal lange armen en grote handen. Bovendien was de bovenkant van hun schedel afgeplat, zodat hun gezicht vierkantig leek in de dikke recht afhangende zwarte haren. Door de lange armen hadden ze iets van enorme, rechtop lopende apen.’ (p. 68). Hans is ontzet bij het zien van deze menselijke gedrochten, maar zijn gids, Ela Huala, die als spreekbuis van de afschuwelijke onbekendheid optreedt, verklaart hem dat ze zo gemaakt worden om op de plantages te werken. Wanneer ze even later door de troosteloze cementen woonwijken lopen, ziet Hans de kinderen
rondhinken in een houten dwangbuis, bestaande uit blokken, staven en banden, waardoor de groei van hun lichaam belemmerd wordt. Ela Huala tracht hem ervan te overtuigen dat de Indianen dit zelf graag zo willen, omdat hun god Indio dat verlangt. Groot zijn is verboden door de leer. ‘Die schrijft voor dat ze klein moeten zijn. Klein zijn is daardoor iets heiligs en groot zijn iets perfieds, iets dat ze moeten vermijden, als ze goed willen leven.’ (p. 73)
Later ziet Hans nog een kamp van Inka's. Als ze zuiver geteeld worden en de gepaste opleiding krijgen, zijn de Inka's de beste soldaten ter wereld.
| |
| |
Hij is getuige van een vergeldingsraid en van een terechtstelling in een Indianendorp, waar enkele bewoners probeerden te ontsnappen.
Tijdens zijn verblijf in de witte toren kan hij de permanente bijscholing in marteltechnieken volgen en wordt hij ingewijd in de nieuwe letterkunde, die de oude verhalen en gedichten herschrijft.
Daarna komt hij in de Afrikaanse buitengebieden en ook hier blijken de mensen vervormd. Met hun korte armpjes en doorgeknikte benen lijken ze op sprinkhanen. Voor hun werk in de mijn is deze gestalte uiterst geschikt. Ten slotte wordt hij ingewijd in de geheimen van de nieuwe godsdienst. Vanuit het bedevaartsoord van Theos tracht Hans te ontsnappen, maar zijn poging mislukt. Eerder onverwacht ontmoet hij dan eindelijk minister Philippe van Velden, maar ook die lijkt een gevangene. Tijdens hun gesprekken ontdekt Hans dat er naast de lieve mooie aarde van de eilanden een afschuwelijke wereld vol ellende is. ‘Hebben ze mij doen leven op de eilanden? vroeg Hans, opdat ik mooie gedichtjes voor hen zou schrijven en zij beter zouden kunnen slapen?’ (p. 288)
Stilaan krijgen we nu de ontbrekende informatie over de aarde na de grote Ramp die de oude wereld verwoestte. In het zuidelijk halfrond vormde zich toen een reusachtig oliemeer waarboven giftige gassen drijven. Maar toch kon een kleine groep uitverkorenen zich in leven houden. Ze ontdekten kleine resten bewoonbare aarde en vestigden er drie centra: Wellington, Callao en Brazzaville. De plaatsen behielden hun oude namen, maar ze kregen een nieuw symbool: de grote witte vensterloze toren. De elite, een minderheid van blanken, organiseerde het leven onder het motto: niet denken maar doen. De kleurlingen werden in reservaten ondergebracht en de zwakkere blanken leefden in dorpen en steden onder een soort narcose, in de illusie dat alles was zoals vroeger. Philippe van Velden, die aan de uitbouw van deze wereld meegewerkt heeft, voelt het heimwee naar het oude in zich knagen. Hij is een gebroken man. Hans van Velden komt door zijn ontdekking in een uitzichtloze situatie terecht. Hij kan niet naar de stedelingen, want voor hen is hij de vrolijke dichter, hij kan niet naar de Vriendschapseilanden, want na de confrontatie met de afschuwelijke ellende kan hij nooit meer zorgeloos genieten van zijn paradijs. Alleen in de witte torens zal men hem dulden als een interessant studieobject. Maar tegen alles in blijft hij hopen dat hij ooit nog eens wakker wordt op zijn lieve, mooie aarde.
Hans van Velden is de focus van het verhaal. De auteur laat hem vragen stellen aan de onwezenlijke barbaarse wereld rondom hem, die telkens een vanzelfsprekend antwoord klaar heeft. Het surrealistisch wereldbeeld is in al zijn vreemdheid duidelijk herkenbaar voor de twintigste-eewse mens: de Indianen, die teruggedrongen worden in reservaten; zwarten, die onderdrukt worden door een blanke minderheid die hun arbeid nodig heeft om haar welvaart in stand te houden; de marteltechnieken voor politieke gevangenen; de indoctrinatie via opvoeding en religie. Godsdienst en cultuur hebben in Lieve, mooie aarde alle waardigheid verloren, het zijn karikaturale instrumenten in dienst van de machthebbers. Niet toevallig waarschijnlijk koos Berkhof blanke Zuidafri- | |
| |
kanen om die nieuwe wereld te leiden.
En toch denk ik dat de auteur meer beoogde dan een maatschappijkritisch boek te schrijven. In de evolutie van Hans van Velden herkent men ook het proces van volwassenwording waar elke mens doorheen moet. Op een dag verliest men het kind-zijn en de droomwereld waarin alles lief en mooi was. Wie eenmaal in de witte torens van de bewustwording terecht kwam, kan niet meer terug naar het paradijselijk eiland in de Stille Zuidzee.
‘Ik heb zo'n heimwee naar de tijd toen ik over de aarde trok als een vrolijke, kommerloze zwerver, groetend, etend, drinkend, koutend, dankbaar, onbegrensd gelukkig. Leeft zo de tuinier te midden van zijn rozen? De eekhoorn in de grote, geurende pijnboom? Ik stond op de bergen, op de pleinen. Ik lag op de buik, de kin op de vuisten. (...) Geluk omhulde me als een gonzende, geurige bijenzwerm. Het was heerlijk in het gek makend gezoem te staan en horendol te worden van de pret. Waar zijn mijn bijen heen? O, waar zijn mijn bijen heen?...’ (p. 325)
Het bewustwordingsproces van Hans wordt scherp en genuanceerd weergegeven, zodat de lezer zich gemakkelijk kan inleven in de gedachten en gevoelens van het personage. Door de confrontatie met de vreemd-herkenbare wereld dwingt de auteur de lezer als het ware om na te denken over zijn plaats op deze lieve, mooie aarde. Ook de compositie van het boek is geslaagd, al zijn er enkele storende herhalingen. Er zijn voldoende spanningselementen ingebouwd en ook het einde bergt nog een aantal verrassingen. Over het algemeen weet de auteur de juiste toon te treffen. Alleen de hoofdstukken over de nieuwe literatuur, vooral dan de herschreven gedichten, vonden we minder gelukkig.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
| |
Spinoza en de Nederlandse letterkunde
Stond 1977 in Vlaanderen in het teken van de vierhonderdste verjaardag van Rubens' geboorte, dan werd in Nederland, weliswaar met heel wat minder uiterlijk vertoon, de driehonderdste verjaardag herdacht van het afsterven van Baruch de Spinoza (1632-1677), Nederlands meest bekende filosoof van joods-Portugese afkomst.
Tijdens zijn korte leven vond Spinoza slechts bij enkelen erkenning. Hij werd uitgestoten door de joodse synagoge, en liep ook een veroordeling van het Hof van Holland op omwille van zijn Tractatus Theologico-Politicus. Zijn belangrijkste werk, de Ethica, werd postuum door enkele vrienden uitgegeven. Rondom dit werk ontstonden hevige controversen, die meestal slechts indirect op zijn eigenlijke wijsgerige visie betrekking hadden. Vanaf het begin van de 19de eeuw is Spinoza een diepere invloed gaan uitoefenen op het Europese geestesleven, onder andere door de ‘Pantheismus’-strijd in Duitsland, waarin Lessing en Goethe een belangrijke rol speelden.
Het Duitse idealisme heeft veel aan Spinoza te danken. Hegel zei ooit dat men spinozist moest zijn vooraleer men aan filosofie kon beginnen.
Spinoza genoot dus reeds een grote in- | |
| |
ternationale erkenning vooraleer men in Nederland de studie van zijn werken ernstig ging aanvatten. Zijn invloed op de generatie der Tachtigers en op enkele, meer geïsoleerde, latere auteurs is evenwel zeer groot geweest. In Vlaanderen bleef hij een onbekende. Daarom is het verheugend te mogen vaststellen dat Roger Henrard, hoogleraar te Luik en te Leuven, een grondige studie heeft gewijd aan het ‘Onderzoek naar de invloed van Spinoza op de Nederlandse literatuur’, zoals de ondertitel van zijn boek Wijsheidsgestalten in dichterwoord luidt. Het verscheen als tweede nummer van een nieuwe reeks: ‘Philosophia Spinozae perennis: Spinoza's Philosophy and Its Relevance’, onder de algemene leiding van Prof. Dr. H.G. Hubbeling. Dit boek biedt de synthese van een bijzonder omvangrijk en diepgaand onderzoek, dat de behandelde perioden en figuren in een nieuw daglicht plaatst.
R. Henrard noemt zichzelf ideeënhistoricus. Hij herschrijft de geschiedenis van de letterkunde vanuit een welbepaald filosofisch standpunt, en onderzoekt de boeiende dialoog tussen dichten en denken die in elk van de onderzochte schrijvers heeft plaatsgevonden. Het hoeft geen betoog dat deze benaderingswijze een grondige filosofische scholing en een brede literairhistorische kennis veronderstelt, voornamelijk omdat de schrijver een uitgebreide periode en een groot aantal auteurs heeft willen behandelen. Daarenboven werd hij door zijn gekozen standpunt gedwongen tot een indringende analyse van de fundamentele levensproblematiek van elk auteur.
Merkwaardig is zeker dat precies de stellingen van Spinoza, naar zijn eigen verantwoording more geometrico demonstrata, naar meetkundige trant aangetoond, tot zulke uiteenlopende interpretaties aanleiding gegeven hebben.
De enige karakteristiek die de behandelde auteurs met elkaar gemeen hebben, is het verlangen naar filosofisch inzicht, de overtuiging dat hun literair werk niet enkel op een degelijke esthetiek, maar op een levensleer gegrondvest moest worden. Meer dan de anderen hebben zij zich bezonnen over ‘schijn en wezen’, over de spanning tussen gevoel en rede, over de maatschappelijke implicaties van het dichterschap; uiteindelijk over de verhouding tussen God, mens en wereld.
De verschillende interpretaties van Spinoza vloeien volgens R. Henrard voort uit ‘de wezenlijke antinomie tussen een filosofie die het reële volledig conceptualiseert, en de literatuur, die in zekere mate van het concept afziet en door middel van het beeld het reële zelf weergeeft.’ (p. 14) Overigens is ook onder de filosofen onenigheid over de interpretatie van Spinoza ontstaan, die Henrard in zijn laatste hoofdstuk behandelt.
De studie is ingedeeld in vijf hoofdstukken. De auteur gaat ervan uit dat de lezer vertrouwd is met het leven en de werken van Spinoza, en een meer dan schematische kennis van zijn filosofie bezit. Hij beperkt zich tot een zeer bondige schets van het geestesleven in de 17de en de 18de eeuw. Graag hadden wij hier een verwijzing gezien naar een kleine inleiding tot het denken van Spinoza, zoals b.v. F. Sassen: Kerngedachten van Spinoza of H.-G. Hubbeling: Spinoza, of de korte, o.i. voortreffelijke inleiding van J. Moreau in de reeks ‘Que sais-je’: Spinoza et le spinozisme. Niet iedereen kan Freudenthal of St. von Dunin Borkowski
| |
| |
(merkwaardigerwijze niet in de bibliografie vermeld) doornemen. Na deze situatieschets wijdt Henrard een hoofdstuk aan ‘De mondige heraut: Johannes van Vloten’, de controversiële voorvechter van een naturalistische Spinoza-interpretatie, die ten grondslag ligt van een wetenschappelijke Spinoza-studie in Nederland. Dat Van Vloten Spinoza als de bekroning van een positivistische wereldbeschouwing zag, heeft diens filosofie meer schade dan nut berokkend, meent von Dunin Borkowski. In de Nederlandse Spinoza-studie is hij echter niet weg te denken. Naast de vakfilosofen die zich voor Spinoza gingen interesseren, bespreekt Henrard in het derde hoofdstuk enkele literaire figuren wier kennis van Spinoza vrij oppervlakkig bleef: E. Douwes Dekker en C. Busken Huet. Anders was het gesteld met P.A.S. van Limburg-Brouwer, die, sterk beïnvloed door de naturalistische visie van Van Vloten, toch een originele synthese beproeft tussen Spinoza's rationaliteit en de darwinistische evolutie-theorie. Zijn roman Akbar is hiervan de neerslag.
Het vierde hoofdstuk, gewijd aan de Beweging van Tachtig, is ongetwijfeld het belangrijkste. Achtereenvolgens onderzoekt Henrard de invloed van Spinoza op F. van Eeden, H. Gorter en A. Verwey. Voor de twee eerstgenoemde auteurs is het spinozisme slechts een voorbijgaande ontwikkelingsfase geweest. Van Eeden hield zich van 1893 tot 1895 vrij intensief met Spinoza bezig, maar kon zich niet met diens filosofie verzoenen. Rond dezelfde tijd verdiepte ook H. Gorter zich in Spinoza. Voor de dichter van ‘Mei’ betekende deze studie een revelatie. Hij bracht de uiterst moeizame arbeid van een nieuwe vertaling van de Ethica tot een goed einde - deze wordt trouwens nog geregeld geciteerd - en was zo sterk onder de indruk gekomen van Spinoza's denken, dat hij een reeks ‘Spinozistische Gedichten’ schreef en een aantal fragmenten rond de figuur van Balder, de Noorse God uit ‘Mei’, die nu evenwel een spinozistische belichting kreeg. Toch was de belangstelling van Gorter voor Spinoza van voorbijgaande aard. Toen hij Marx ontdekte, moest Spinoza al vlug het veld ruimen. Gorter miste in Spinoza het maatschappelijk engagement. De vraag of de overgang van Spinoza naar Marx een breuk of een logische stap betekende, biedt Henrard de gelegenheid tot een excursus over de interesse voor Spinoza's deterministisch materialisme van marxistische zijde. Henrard legt hier echter de onverzoenlijke tegenstellingen tussen Spinoza en Marx scherpzinnig bloot. Gorters breuk was een noodzaak. Toch is hij er nooit in geslaagd als dichter de proletarische massa te bereiken, omdat Gorter zelf gespleten bleef tussen ‘zijn poëtische behoudzucht en zijn levensbeschouwelijke vooruitstrevendheid’ (p. 182).
Onder de vrij gezochte ondertitel ‘De kwartiermaker van het stille toernooi’ wijdt Henrard vervolgens een zeer uitvoerige beschouwing aan A. Verwey, de enige der tachtigers die trouw bleef aan Spinoza en die zijn leven lang bleef werken aan een persoonlijke, spinozistisch georiënteerde, levensvisie. Antipositivistisch ingesteld, interpreteert Verwey Spinoza in idealistische zin. Hierdoor sluit hij aan bij een filosofische interpretatie van Spinoza die zich distantieerde van de naturalistische visie van Van Vloten. De voornaamste ver- | |
| |
tegenwoordiger van de idealistische interpretatie was J.D. Bierens de Haan. Men heeft de stromingen wel eens radicaal tegenover elkaar geplaatst en ze de ‘Rijsburgse’ en de ‘Haagse’ school genoemd. Henrard meent dat men de tegenstellingen niet te sterk mag accentueren. De synthese die Henrard ons biedt van de filosofische evolutie van Verwey, is helder en terdege verantwoord. Ongetwijfeld werd ze voorafgegaan door een diepgaande analyse van Verweys dichtwerk en kritisch proza. Terecht wijst Henrard erop hoe Verwey nooit helemaal is losgeraakt van zijn christelijke jeugd en hoe zijn visie zoekt naar een evenwicht tussen Spinoza en het christendom. Het voornaamste onderscheid tussen de denker en de dichter is dat Spinoza zijn gedachten niet metaforisch, maar geometrisch wenst uit te drukken, terwijl de dichter niet zonder verbeelding kan. T. Weevers heeft hierover interessante denkbeelden uiteengezet (Mythe en vorm in de gedichten van A. Verwey), die Henrard, jammer genoeg, niet in zijn betoog heeft betrokken.
Met Verwey wordt de brug van de generatie der tachtigers naar de twintigste eeuw geslagen. Spinoza heeft nog een diepe invloed uitgeoefend op H. Roland Holst (in de banale flaptekst overigens een màn genoemd!), Nico van Suchtelen en voornamelijk P.N. van Eyck. De aandacht van de jongere generaties ging meer uit naar vitalisme en existentialisme. Na de tweede wereldoorlog is Spinoza bijna volledig verdwenen uit de filosofische achtergrond van de Nederlandse letterkunde. In dit hoofdstuk geeft Henrard vooreerst een boeiend exposé over de geschiedenis van de verenigingen ‘Het Spinozahuis’ en de ‘Societas Spinozana’, waarbij hij de idealistische interpretatie van de invloedrijke wijsgeer J.D. Bierens de Haan uiteenzet. Henrard meent dat zowel Verwey als Van Eyck nauw bij diens visie aansluiten. Waar hij in zijn bespreking van Verwey de filosofische evolutie uitvoerig toelicht, heeft hij dit voor Van Eyck nagelaten. We missen in zijn bespreking enkele essentiële stadia in de evolutie van Van Eyck. Tussen het jeugdopstel Over Poëzie (1912) en het herschrijven op latere leeftijd van Medousa, een mythe (1947) heeft Van Eyck een belangrijke evolutie doorgemaakt, die we zowel in zijn kritisch werk als in zijn poëzie weerspiegeld vinden, en die zich voornamelijk gekristalliseerd heeft in twee belangrijke opstellen: zijn inaugurale rede ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar in Leiden, als opvolger van Verwey: Kritisch Onderzoek en Verbeelding (1935) en het artikel Over Leven en Dood in de Poëzie uit 1938. In zijn inaugurale rede zet Van Eyck zich af tegen de rationalistische en tegen de mystieke Spinoza-interpretatie en verdedigt een derde weg, de ‘realistische’ Spinoza-interpretatie. Op basis hiervan onderzoekt hij de mogelijkheid om een wetenschappelijke en een esthetische benadering met elkaar te
verzoenen. Hij vindt deze in de derde trap van kennis volgens Spinoza: de intuïtieve kennis. Met de groeiende aandacht voor de wetenschapstheorie van Karl Popper heeft de visie van Van Eyck nu nog niets van haar actualiteit verloren.
Over Leven en Dood in de Poëzie start onder het motto van Spinoza: ‘Homo liber de nulla re minus quam de morte cogitat et ejus sapientia non mortis sed vitae meditatio est’. De gedachten die
| |
| |
Van Eyck erin uitdrukt zijn voor een juiste interpretatie van zijn spinozistische levensvisie onontbeerlijk.
Merkwaardig is wel dat Henrard in een vroeger artikel, ‘Albert Verweys en P.N. van Eycks Idealisme’ de inaugurale rede van Van Eyck als uitgangspunt had gekozen, terwijl hij ze nu zelfs niet eens vermeldt. Van Eyck, die o.i. als dichter én als criticus een vergelijking met Verwey met gemak kan doorstaan, is er in deze studie wel een beetje bekaaid afgekomen. In de, overigens indringende, beschouwing die de schrijver aan het laatste groot werk van Van Eyck, ‘Medousa’, wijdt, missen we een vertrouwdheid met de grote motieven die het dichtwerk van Van Eyck beheersen. Zo beweert Henrard dat de dichter ‘(...) van Spinoza afwijkt, doordat hij God uitsluitend met het denken gelijkstelt en geen rekening houdt met de uitgebreidheid’ (p. 307), terwijl hij over de droomtuin waarin de dichter Verwey in zijn verbeelding rondwandelt, schrijft: ‘Dit is duidelijk het beeld van de natura naturans, de ideële werkelijkheid, die een paradijsachtig karakter vertoont.’ (p. 255) Het valt echter niet te ontkennen dat het motief van de paradijstuin een veel grotere betekenis heeft in het werk van Van Eyck, dan in het werk van Verwey. Het motief komt vanaf zijn jeugd voortdurend voor, misschien nog het best in het prachtige gedicht ‘De Tuin’. Zowel Verwey als Van Eyck, en de laatste misschien nog intenser, streefden naar een synthese van spinozisme en christendom. Geen van beiden is erin geslaagd zijn uiteindelijke visie perfect te verwoorden.
Na een korte bespreking van de betekenis van Spinoza voor H. Roland Holstvan der Schalk, gaat R. Henrard over naar de enige romanschrijver tussen deze dichters, N. van Suchtelen. Van Suchtelen maakte kennis met Spinoza tijdens zijn studiejaren, en bleef hem heel zijn leven trouw. Hij vertaalde, voor de derde maal, de Ethica, en publiceerde ook een bloemlezing uit Spinoza's werken. Voor hem bood Spinoza een synthese tussen denken en voelen, en hij noemt Spinoza's filosofie dan ook een ‘begripspoëem’. In zijn roman Quia Absurdum (1906) objectiveerde hij deze visie. Hij schreef echter ook meer filosofisch gerichte essays, waarin hij zijn visie op Spinoza uiteenzette.
Met de tweede wereldoorlog verzwakte de interesse voor Spinoza zeer aanzienlijk. In zijn slotbeschouwingen merkt Henrard terecht op dat rationalisme en idealisme in onze tijd weinig aantrekkingskracht uitstralen. Toch ziet hij een vernieuwde interesse vanwege de vakfilosofen, waarbij de nadruk ligt op Spinoza's filosofie opgevat als een heilsleer. Henrard meent bovendien dat de ‘burgerlijke’ filosofie, waarvan Spinoza een uitmuntende belichaming is, niet zonder meer genegeerd kan worden, en dat ook hier een kentering in het geestesleven verwacht kan worden. De enige figuur waarin hij iets van die hernieuwde belangstelling voor Spinoza ziet, is W.F. Hermans. Een onderzoek van diens levensbeschouwing viel echter buiten het opzet van zijn studie.
De toekomst zal uitwijzen of de nieuwe visies op Spinoza een invloed zullen hebben op de Nederlandse letterkunde. Het is niet de taak van een ideeënhistoricus om hiervoor prognoses op te stellen. De taak die R. Henrard zichzelf had gesteld, heeft hij zeker op lofwaardige wijze vervuld.
Karel Hellemans
| |
| |
| |
De zomer
In zijn roman De Zomer (Leuven, De Clauwaert, 1977) onderwerpt Jan Veulemans onze economische samenleving aan een röntgenonderzoek, zodat de kleine en de grote onvolmaaktheden ervan aan het licht komen. De hoofdspelers behoren tot de grijze hersencellen van een bedrijf dat zich ondanks de economische crisis weet te handhaven. Met orde en efficiëntie pakt men kleine dagelijkse tegenslagen en financiële problemen aan. ‘Orde was besparing van tijd, van arbeid, van geld. Zelfs de goudvis op het kastje behoorde tot de orde, was de noodzakelijke beweging te midden van de roerloosheid.’ Jurg, de zoon van een eenvoudige onderwijzer, heeft het ver gebracht in het bedrijfsleven. Maar de carrière heeft ook wat van hem geeist. Hij lijdt onder de dagelijkse sleur en zijn huwelijk mist warmte en echtheid. Frida en hij zijn vervreemd van elkaar en zelfs over hun enig kind, Joop, raken ze het niet eens. Op het werk verschijnt een jonge vrouw, een meisje nog: Inge. Hoewel ze gehuwd is, zoekt ze toenadering tot Jurg, handig, doelbewust. Jurg ervaart deze situatie als een valstrik waaraan geen ontsnappen mogelijk is. Hij tracht zakelijk te analyseren wat hem overkomt. Het lijkt of er een verhaal geschreven wordt door het lot, een verhaal waarin hij en Inge binnenstappen. Hij weet hoe het aanvangt, maar niet hoe het eindigt. Tijdens zijn vakantie verlangt hij terug naar het meisje op het bedrijf, maar zij keert niet terug. Wanneer haar man haar persoonlijke spulletjes komt ophalen, voelt hij aan hoe belachelijk dit hele gebeuren was. Wanneer Joop aandacht opeist, vindt hij ook toenadering tot zijn vrouw. Op het werk zal hij in Riegel een vriend vinden.
Jurg wordt vrij genuanceerd getekend: een veertiger, die zich verzoend heeft met de kleurloze realiteit, met de droomloze opeenvolging van dagen. Hij accepteert de hoge eisen die de betrekkelijke welvaart hem stelt. Uiterlijk is hij onberoerd, maar binnenin heeft hij iets van de tere knaap bewaard. Naast Jurg komen nog enkele andere personages voor het voetlicht: Riegel, de personeelschef, volgt van op afstand de relatie tussen Inge en Jurg, met psychologisch doorzicht en met genegenheid. Hageman verliest zijn zoon en Hellemont de boekhouder verzinkt in een religieus fanatisme. De titel van het boek verwijst naar de tijdsspanne waarin het verhaal zich afspeelt, een lange ongenadig hete zomer die de mensen afmat. De hitte breekt weerstanden, maakt hulpeloos moe en moedeloos. Bij Jurg roept dit helse seizoen de herinnering op aan een legeroefening in Kassel. Ook daar heeft hij zijn menselijke grenzen ervaren.
Het boek is kritisch maar ook mild. Veulemans laat ruimte voor menselijkheid. De scherpe kanten worden afgerond en het einde laat de toekomst open.
Rita Bouckaert-Ghesquiere
|
|