| |
| |
| |
De laatste ronde
Floskaarten
In zijn lezenswaardig boek Aantekeningen van een stambewaarder heeft Walter van den Broeck het talrijke malen over floskaarten. Aangezien ik graag versta wat ik lees, raadpleegde ik eerst Turnhoutse vrienden, die zegden dat ze het woord niet kenden. Vader Van Dale kent het ook niet, zelfs niet als Zuidnederlands. Een woordenboek zei me dat het zijden kaarten waren. Daarop bracht de schrijver het antwoord: floskaarten zijn speelkaarten waarop de standen der maatschappij zijn uitgebeeld: keizer, keizerin, koning, koningin, prins, prinses, boer, boerin, koopman, visser enz. De bedoeling was de kinderen te doen begrijpen welke hun stand in de maatschappij was.
Marnix Gijsen
| |
Leer om leer
Onlangs ontving de heer W.F. Hermans de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren uit handen van koning Boudewijn. Nu beklaagt hij zich in een Nederlandse krant dat dit document hem niet, zoals bij zijn voorgangers, in Marokkaans leer werd geschonken. Dat zijn, naar zijn oordeel, onzinnige besparingen van Belgische zijde.
De waarheid is dat het voorbeeld van deze voor Hermans pijnlijke zuinigheid door Nederland werd gegeven. Toen ik, als zijn onmiddellijke voorganger, het document in Amsterdam ontving, bestond het uit een in het midden gevouwen stuk karton, waarop de oorkonde, op perkament geschreven, te lezen stond. Ik heb daar vrede mee genomen.
Marnix Gijsen
| |
Hoofdstad
Aken was de hoofdstad van Karel de Grote, dat leren onze schoolboekjes. Maar het heeft bliksems weinig gescheeld of Lokeren zou als dusdanig de geschiedenis in gegaan zijn.
Kijk eens hier.
In de tijd toen Karel de Grote een dikke nek begon te krijgen, viel hij zijn omgeving lastig met gezeur over een passende residentie. Tenslotte was hij een fameuze meneer geworden; zijn sabel veegde het ene volk na het andere in de schoot van het ene Frankische Rijk, en zo'n man kon toch niet blijven hokken in een keet hier en een boerderijtje daar. Wat zouden de mensen ervan zeggen? Om dat gezanik te bedaren probeerden zijn gezellen hem links en
| |
| |
rechts een stad aan te smeren, doch Karel moest eens lachen om de voorstellen. Pummels, zei hij, ze weten niet wat ik bedoel!
Op een keer echter belandde hij toevallig te Lokeren, jacht of opmarsj - mijn bronnen blijven hier vaag. En wat gebeurde er? Karel hield plots halt, snoof de lucht op en zeide: ‘Heren, hier is het!’
De hovelingen waren zo gelukkig met die verrassende oplossing dat ze direct de raadsleden van Lokeren uit hun bed lichtten - het was toen nacht - en de verbouwereerde knapen beurtelings feliciteerden (in verband met de eer) en bedreigden (voor het geval ze zouden weigeren).
Nu hoor ik je denken: de mensen van een dorp zouden wat blij zijn. Mis, beste jongens, mis! Die van Lokeren waren gesteld op een rustig leventje, en ze begrepen dat met zo'n Karel in huis de dingen gecompliceerd zouden worden. Dus, wat deden ze? Ze gaven de edellieden een ontwijkend antwoord, trokken naar de enige herberg die op dat late uur nog open was, en beraadslaagden tot de stukken eraf vlogen: hoe uit dat wespennest geraken?
De volgende dag gonsde Lokeren van geforceerde stemming. Overal wapperden lakens, tapijten en wat men maar kon uithangen. Er werd gedanst, er werd gepijpt, er werd gezongen, en Karel zat op zijn houten troon te knikken en alles goed te vinden.
Toen hield de man, die wij nu de burgemeester zouden noemen, zijn speech: het gewone mengsel van vleierij en taalfouten.
‘Wat een volk,’ zei Karel tot een officier, ‘dat wordt hier een hoofdstad om van te gillen!’
Hij glimlachte vriendelijk naar de burgemeester die op dat ogenblik met een moeilijk woord worstelde, fronste eensklaps de wenkbrauwen en zei tot dezelfde officier: ‘Maar hoe staat de kerel met zijn hoofd te schudden?’
Inderdaad, om de twee zinnen liet de burgemeester zachtjes zijn hoofd wiebelen. Het gebeurde heel natuurlijk, en precies omdat het zo vlot ging, kon je op de duur naar niks anders meer kijken.
‘Vreemd,’ zei de officier, ‘en zijn medewerkers doen het ook!’
Jaja, de heren hadden allemaal een rolkop.
‘En ginder,’ murmelde Karel, ‘die maagdekens doen het ook!’
Niet alleen de maagdekens met de bloemen, Sire, de gerechtsdienaars, de ambachtslieden, de boeren, ze stonden allen te daveren. En het werd langsom erger. Tijdens de receptie, en zeker op het hoogtepunt van het banket (worst, bier en kruiden) begreep Karel dat hij duizelde. Hij trok zich even terug, zogezegd om zijn handen te wassen. Kwam daar Roeland, de latere held van Roncevalles en toen reeds zijn vertrouweling, uit het toilet.
‘Roeland,’ kreet Karel, ‘jij ook al?’
‘Ik kan het niet laten,’ zei Roeland, tevergeefs trachtend zijn hoofd te bedwingen, ‘U weet dat ik gemakkelijk te beïnvloeden ben.’
Nog geen kwartier later vluchtte Karel met zijn gevolg uit het schuddende Lokeren weg. Men zegt dat hij pas in de omgeving van Aken tot rust kwam.
En die van Lokeren? Och, ze hebben geen week over hun list gepraat. Geschiedenis beroerde hen nauwelijks. Een keizer die hun rust bedreigt, wordt op zijn nummer gezet, maar veel woorden
| |
| |
maken ze er niet aan vuil. Nog dit: als je ooit in de streek komt en je ziet ze zo'n beweging maken, dan weet je hoe laat het is.
Jos Houben
| |
La recherche de l'Absolu
Rustige Vlamingen voelen zich niet beledigd door gemeenheden die hun dezer dagen naar het hoofd werden geslingerd, maar woorden van waardering anderhalve eeuw geleden neergeschreven door een auteur van zo onbetwiste faam als Honoré de Balzac laten hen vandaag nog niet koud. Dergelijke getuigenissen omtrent de internationale faam van de Westeuropese volkeren worden graag aangehaald voor hun bewijskracht, die nochtans niet zo groot is al ze velen voorkomt. Men kan tegenover elke collectie lofzangen een even overtuigende reeks invectieven bloemlezen. De volkeren hebben in elkanders ogen een welomschreven identiteit die de werkelijkheid vrij dicht benadert en zich zowel tot liefde leent als tot haat. Er is weinig vooringenomenheid nodig om ons wegens het breugheliaanse of rubensiaanse in ons karakter te hoog te waarderen of te diep te misprijzen. De betekenis van een goed woordje van ‘Balzac over de Vlamingen’ mag niet overdreven worden.
De tekst ervan staat in een in 1834 verschenen ‘oeuvre maîtresse’ van de toen 44-jarige romancier: ‘La recherche de l'Absolu’, een werk dat gewoonlijk na ‘Eugénie Grandet’ en ‘Le Père Goriot’ gerangschikt wordt onder zijn tien voornaamste.
‘La recherche’ is het verhaal van de Dowaaise Vlaming van Gentsen huize Balthazar Claes, die als leerling van de beroemde Lavoisier een blinde passie voor de scheikunde opdoet en door proeven tot ontdekking van ‘l'Absolu’, de steen der wijzen die hem rijk en beroemd zal maken, zijn onmetelijk fortuin en dat van zijn Spaanse vrouw verkwist, het geluk van zijn gezin verwoest, mitsgaders de toekomst van zijn dochter Marguerite. Om dit fanatisme als romanschrijver waar te kunnen maken, heeft Balzac gemeend een Vlaming te moeten kiezen. Wij die weten dat hij zelf zijn leven lang geschreven en gewreven heeft om rijk en beroemd te worden, zijn niet verbaasd te vernemen dat hij de halsstarrigheid van zijn held bewonderde, er een bewijs van genialiteit in zag en ons volk een hulde bracht door hem onder ons te kiezen. Reeds in de eerste volzin van zijn roman prijst Balzac in het patriciërshuis van Balthazar te Dowaai ‘le caractère des vieilles constructions flamandes si naivement appropriées aux moeurs patriarcales de ce bon pays’. Nog op dezelfde bladzijde merkt hij op dat ‘la matérialité la plus exquise est empreinte dans toutes les habitudes flamandes’.
‘En Flandre le vieil intérieur des ménages réjouit l'oeil par des couleurs moelleuses, par une bonhommie vraie’. Het Vlaamse karakter ‘est dans ces deux mots: patience et conscience’. Tegenover zijn zuster, die het karakter van Marguerite, de dochter van Balthazar, geforceerd vond, verdedigde hij de levensechtheid ervan als volgt: ‘Ce caractère n'est pas forcé. Les femmes flamandes ne suivent qu'une idée et vont avec flegme à leur but’.
| |
| |
Ons land is volgens Balzac plat, mistig en koud, maar onze beschaving, uitgebouwd in contact met Bourgondiërs, Spanjaarden, Fransen, Duitsers en Hollanders, heeft het omgetoverd met aan die volken ontleende zin voor kleur en rijkdom. Geen nouveau romancier zou het domicilie van de geniale Vlaamse scheikundige nauqkeuriger dan Balzac knnen beschrijven tot en met de met witte mortel opnieuw gevoegde bakstenen, ‘les briques rejointoyées avec un mortier blanc’. En de eetzaal dan, ‘dont le plafond se composait de poutres apparantes, mais enjolivée par des peintures lavées et rafraichies tous les ans’. ‘Dressoirs en chêne, les plus curieuses pièces de la vaisselle patriarcale, parois tapissées de cuir violet sur lequel, en traits d'or, des sujets de chasse’, stoelen uit het begin van de 16e eeuw, ‘colonnes torses’, ‘petit dossier, garni d'une étoffe à franges que Raphael a illustrée dans son tableau appelé ‘la Vierge à la chaise’, niets wordt vergeten. Zelfs niet ‘le potage de dimanche en usage chez nos pères’: soep met ballekens. ‘La Flandre revivait là tout entière.’
‘La recherche de l'absolu’ is niet alleen interessant doordat het de Vlamingen vleit, maar ook, en méér, wegens het absolute waar de geniale Claes naar zoekt.
Voor de twee bladzijden waarin Balzac l'Absolu omschrijft heeft hij zich ernstig gedocumenteerd, zich door twee bevoegde leden van de Académie des Sciences de Paris laten voorlichten en, toen zijn manuscript voltooid was, de desbetreffende bladzijden nog door dezelfde twee competenties laten nazien. Zo weten wij dus met zekerheid wat volgens Franse sommiteiten in de scheikunde in de jaren achttienhonderd l'Absolu en het groot probleem van de Chemie was.
Balzac legt de tekst ervan in de mond van de Poolse adellijke officier Adam de Wierzchowa, die betreurt niet de nodige geldmiddelen te bezitten om zich full time aan de scheikunde te wijden en de onmetelijk rijke Balthazar Claes ertoe aanmoedigt. Het is de moeite waard daar even bij stil te staan. Het geeft de afstand aan die de scheikunde sindsdien heeft afgelegd in anderhalve eeuw en het werpt een schel en leerzaam licht op de verhouding letterkunde en wetenschap, fictie en realiteit, zoals men ze vaak noemt, verbeelding en werkelijkheid.
Het feit dat Arabische lijm, suiker en stijfsel tot poeder gemalen identiek dezelfde substantie opleveren bij kwalitatieve analyse, heeft de Poolse officier die tot Balthazar spreekt met garantie van de twee Franse geleerden, op het idee gebracht dat in de natuur alles kan herleid worden tot één enkel beginsel. De scheikunde heeft dit bewezen voor de grote meerderheid der produkten. Zij verdeelt al het geschapene in organische en anorganische soorten, waarvan de organische zeker de belangrijkste zijn. Scheikundige analyse heeft al dat organische herleid tot drie enkelvoudige gassen: stikstof, waterstof, zuurstof en één enkel vast non-ferrolichaam: koolstof. De anorganische natuur daarentegen, die weinig variatie vertoont, bewegingloos is, gevoelloos en door Linné ten onrechte groeizaam werd geacht, bevat drieënvijftig enkelvoudige lichamen, corps simples.
Het komt onwaarschijnlijk voor dat er zoveel middelen nodig zouden zijn voor zo weinig resultaat. Daarom vermoedt men dat de drieënvijftig stoffen bestaan
| |
| |
uit een gemeenschappelijk beginsel dat lang voorheen werd gewijzigd door een kracht die thans vergaan is, doch wederom opgewekt kan worden door het menselijk vernuft.
Zou dit slagen, dan zou er een unitaire scheikunde ontstaan. Het organische en het anorganische zouden waarschijnlijk op vier beginselen blijken te berusten. Konden we daarvan dan nog de stikstof ontleden, dan zouden er nog slechts drie overblijven. ‘Nous voici déjà près du grand Ternaire des anciens et des alchimistes du Moyen-Age dont nous nous moquons à tort.’
Meer betekent de scheikunde tot nu toe niet. Maar het is veel en weinig. Het is veel daar zij voor geen enkele moeilijkheid meer terugdeinst, het is weinig in vergelijking met wat haar nog te doen staat.
Het toeval heeft haar voortreffelijk gediend. Het diamant, die traan van zuivere gekristalliseerde koolstof, bleek niet het ultieme bestanddeel te zijn dat kan geschapen worden. De oude alchemisten, die dachten dat goud kan ontleed worden en bijgevolg ook samengesteld, deinsden achteruit voor het idee een diamant te vervaardigen en wij hebben de natuur en de formule van dit fabrikaat ontdekt.
Ik ben nog verder gegaan. Ik heb proefondervindelijk bewezen dat het geheimzinnige Ternaire, waar men sedert onheugelijke tijden naar zoekt, niet zal gevonden worden in ontledingen van heden die niet gericht zijn op een vast punt. Ziehier die proef.
Zaai waterkers, cresson, een organisch bestanddeel, in sulferbloem, een ‘corps simple’. Besproei met water dat gedistilleerd is om geen vreemd beginsel te laten tussenkomen in het kiemproces. Het waterkerszaad kiemt, schiet op in een bekend midden en voedt zich uitsluitend met analytisch bekende bestanddelen. Snijd stukken van de stengel af tot u er genoeg hebt om er door verbranding een voldoende hoeveelheid asse van te verkrijgen. ‘Eh bien, en analysant ces cendres vous trouverez de l'acide silicique, de l'alumine, du phosphate et du carbonate calcique, du carbonate magnésique, du sulfate, du carbonate potassique et de l'oxyde ferrique, comme si le cresson était venu en terre au bord des eaux.’ Die bestanddelen zaten noch in het sulfer, dat een enkelvoudig lichaam is en de plant tot aarde diende, noch in het sproeiwater, waarvan de samenstelling bekend was. Daar ze ook niet in het zaad zitten, kunnen we hun aanwezigheid in de plant slechts verklaren door het bestaan aan te nemen van een element gemeen aan de stoffen in het cresson en zijn groeimidden. De lucht, het gedistilleerd water, de sulferbloem en de bestanddelen gevonden bij ontleding van het cresson, namelijk potassium, kalk, magnesium, aluminium enzovoort, hebben een beginsel gemeen dat in de doorzonde atmosfeer zweeft.
Uit deze onweerlegbare proefneming heb ik het bestaan van het absolute afgeleid. Het raadsel van het absolute is een substantie eigen aan al het geschapene, onderworpen aan één enkele kracht en dat raadsel komt mij oplosbaar voor. ‘Là vous rencontrez le mystérieux Ternaire devant lequel s'est, de tout temps, agenouillée l'humanité: la matière première, le moyen, le résultat. Vous trouverez ce terrible nombre trois en toute chose humaine. Il domine les religions, les sciences et les lois.’
Men hoeft geen universitair gevormd
| |
| |
chemist te zijn, gewoon maar dagelijks de krant gelezen hebben is voldoende om op het eerste gezicht te zien dat deze scheikunde van de Académie des Sciences de Paris uit het jaar 1834 niets uitstaande heeft met onze moderne wetenschap van die naam en veel meer verbeeldingswerk is dan de roman van Balzac. Wij die de zelfbewustheid kennen waarmee vele geleerden neerkijken op een schrijver die slechts een fabel kan verzinnen, zien dit met leedvermaak aan. Maar wij zullen zelf verstandiger zijn. Het feit dat de letterkundige beschrijving van een vernietigende passie nog stand houdt na 150 jaar zal ons niet doen spotten met de wetenschap. In de loop van die anderhalve eeuw hebben haar experimenten voor de mensheid meer gedaan dan de literatuur.
Wij zullen liever letten op de zwakheden van onze beroemde kunstbroeder Honoré en trachten ze zelf te vermijden.
Hoe was het in 1834 mogelijk in een scheikundig laboratorium op de zolder van een patriciërshuis aan toestellen en grondstoffen een onmetelijk fortuin te verkwisten? Hoe kan Balthazar zo onmetelijk geniaal zijn dat hij niet beseft hoe krankzinnig het is een vast en veilig bezit te verspelen aan een problematische vondst met twijfelachtig rendement?
Gerard Walschap
| |
En de tederheid?
Toevallig de schoolbloemlezing Wereld in Teksten, deel 5 openslaand (Hugo Raes en Paul de Wispelaere, Manteau, Brussel) lees ik over Beatrijs dat zij haar leven als kosteres verzaakt ‘om haar minnaar te volgen’, en verder dat hier het psychologisch portret getekend wordt van een vrouw die ‘twijfelt tussen haar zinnelijkheid en haar religieuze roeping’. Als men de Beatrijs onbevooroordeeld leest, merkt men echter dat Beatrijs niet haar ‘minnaar’ volgt (dat is hij op het ogenblik helemààl nog niet), maar haar geliefde. En zij kiest niet voor de ‘zinnelijkheid’, maar voor de aandrang van haar hart. Wie dat niet ziet, leest deze zo warme liefdespassage met dode ogen. Arme adolescenten die een zo lege wereld voorgeschoteld krijgen...
Lieve Scheer
| |
Kempen
Koren slaat vanop de velden
van de gast, speelziek verwelkomd
door een beekje dat vooruitloopt.
Aan de huivering deelachtig
van de boomgaard, in het machtig
rijk van zwermende beloften.
Koelte groeit over de putring,
zachtheid bij de paardestal
en de geur rijst uit een bakhuis
als uit merels het gezang.
in een kleur van kinderspelen
als de zon met gulden snede
zorg en vreugde toebedeelt.
| |
| |
Door hun Delftsblauw kijken balken
hartverheffend in de spreidstand
naar een sleepvoetende klok
met gewichten in de handen.
Zij blijft tot de late avond
moeilijk slikken elke brok.
Na het afscheid aan de schoorsteen,
dat gehoofdletterd gebied,
hoort je bloed haar gang uitsterven.
God vernacht: ‘Hier vloekt men niet.’
Bertiven
| |
Auto - citation index
In Mijn kleine oorlog (Amsterdam, De Arbeiderspers, 19745, p. 100) schreef Louis-Paul Boon al: ‘En Louis die een anarchist een nihilist een viezetist is’. De Kapellekensbaan (Amsterdam, De Arbeiderspers, 197310, p. 22) bevat een variante van die uitspraak: ‘maar wat het ergste was, dat ik tot de ontstellende vaststelling kwam geen marxist te zijn gelijk de anderen, doch integendeel een anarchist, een nihilist, een viezentist’. De vergeetachtige lezer van Boontjes Reservaat (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1965, p. 76) mag dat nog eens horen: ‘Daar sta ik nu mooi te stinken. Daarvoor moet ik nu reeds zoveel jarenlang de revolutie hebben gepredikt, een anarchist zijn geweest, en vooral een viezentist zijn geweest’.
Grasduinend in kritieken over L.P. Boon, las ik in een recensie van Gerard Knuvelder onder de titel Ontluisterend mensbeeld. Verwerpelijke geschriften van Louis-Paul Boon. Grens overschreden (in De Tijd, 7 april 1956) m.b.t. Niets gaat ten onder het volgende: ‘Dit boek is in zijn kwasi-waarachtigheid, de onwaarachtigheid-zelf. Zoals Boon de mensen voorstelt zijn ze zeer bepaald niet, ook niet in Vlaanderen’. Omtrent De Paradijsvogel schreef dezelfde criticus enkele jaren later (in Spiegelbeeld, deel II, Den Bosch, Malmberg, 1964, p. 284): ‘Boeken als deze zijn, in hun quasi-waarachtigheid, de onwaarachtigheid-zelf. Zoals Boon de mensen voorstelt zijn zij zeer bepaald niet, ook niet in Vlaanderen’.
Zo heeft de ene schaduwloper de andere niets te verwijten.
Marcel Janssens
| |
Louis de Bourbon: echt een prins van Frankrijk?
In 1977 verbleef kortstondig in Nederland (op doorreis van Canada, waar hij als makelaar in onroerend goed woont, naar Parijs) Charles Louis de Bourbon, Dauphin van Frankrijk, Duc de Berry, enz. en sinds twee jaar koning Charles XII van Frankrijk. Deze De Bourbon, Louis' oudste zoon, is bijna 44 jaar oud, 24 jaar gehuwd met Arline Marie Winchester en vader van drie kinderen: Michel-Henri, Marie-Louise en Jean-Edmond en bovendien grootvader van één kleinzoon. Hij was naar Nederland gekomen, mede om zijn erfaanspraken nogmaals te beklemtonen. Na zijn verblijf in Nederland verbleef hij enige tijd te Parijs, waar hij een verrassend groot aantal aanhangers mocht ontmoeten.
Charles is een echte Bourbon wanneer
| |
| |
we op zijn zware gestalte afgaan. Zijn gelaatstrekken lijken echter meer op die van Marie-Antoinette van Oostenrijk. Koning Charles XII is een vriendelijk mens, die Canadees koel blijft onder de last van de erfaanspraken, van het ‘Chef de la Familie’ zijn. Wat dat betreft is het moeilijk om in hem een nazaat van de onrustige Naundorff te zien. En toch weet hij precies wat hij wil! Wie kent hun zaak, die in de jaren vijftig plotseling zeer actueel werd, nog?
We moeten de geschiedenis even terugdraaien naar het De Bourbon-rampjaar 1795. Op de 8ste juni van dat jaar (20 Prairial van het jaar III) overlijdt de wettige kroonprins Charles Louis, die in 1785 geboren was als zoon van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette van Oostenrijk. Nauwkeurig zijn de rapporten door de diverse doctoren bijgehouden. Zelfs de bewakers hebben bevestigd dat de aan scrofulose overleden jongen ook inderdaad de bewuste kroonprins was. De overledene wordt bijgezet op een klein kerkhof naast de Eglise Sainte-Marguerite bij Faubourg-Saint-Antoine en de regering meent nu dat alles zo naar genoegen van iedereen geregeld is.
Aldra echter meenden velen aan de uitspraken van de regering te moeten twijfelen. De beschrijving van het sterven, dat vergezeld zou zijn gegaan met hevige krampen, klopte niet met de opgegeven doodsoorzaak. Verwisseling van de prins door een andere jongen, die daarna vergiftigd werd, is helemaal niet denkbeeldig. Spoedig treden er figuren op die zich voor de verdwenen Dauphin uitgeven, zonder veel succes overigens. De zaak spitst zich toe bij de opvolging door Lodewijk XVIII in 1814. Ook Chateaubriand acht een onrechtmatige troonopvolging mogelijk. Het gonst in Parijs van de geruchten, zodat een degelijk onderzoek geen overdreven luxe genoemd mag worden. Dit wordt inderdaad in 1816 door een bezorgde en tevens getergde Lodewijk XVIII ingesteld, maar het speurwerk levert niets op. In deze sfeer van onzekerheid komt Naundorff eind mei 1833 te Parijs aan.
Karl Wilhelm Naundorff bezit geen enkel document, waaruit zijn ware identiteit vastgesteld kan worden. Sinds 1824 beweert hij nl. de verdwenen Franse kroonprins te zijn. Nu komt hij naar ‘zijn’ hoofdstad om zijn recht op te eisen. Hij behaalt snel enkele resultaten: verschillende leden van de oude royalistische hofhouding geloven hem. Zijn grootste succes is wel dat niemand hem kan ontmaskeren, in tegenstelling tot zijn ‘concurrenten’.
Naundorff voelt zich steeds zekerder van zijn zaak en durft zelfs de Hertog en Hertogin van Angoulême (zijn zuster?) en Koning Charles X te dagvaarden (13 juni 1836). Het wordt de Franse regering te dol en twee dagen later zet zij Naundorff het land uit. Zijn documenten worden in beslag genomen en de ‘oproerkraaier’ krijgt te horen dat hij naar Engeland wordt verbannen.
In Engeland blijft Naundorff fanatiek voor zijn zaak vechten. En passant houdt hij zich ook nog druk bezig met het doen van technische uitvindingen en het leiden van een religieuze sekte, waarvan hij de Messias, de door de voorzienigheid gezondene is. Maar ook in Engeland voelt hij zich niet op zijn gemak en al gauw besluit hij uit te wijken naar Nederland (vertrek januari 1845). Zijn eerste succes boekt hij al voordat hij in ons land gearriveerd is: het Nederlandse consulaat verschaft hem
| |
| |
een paspoort op de naam van Charles Louis de Bourbon! Hiervan krijgt de Nederlandse regering spijt en na verschillende mislukte pogingen tot terugvordering raakt Naundorff in de Rotterdamse haven toch nog dit kostbaar bezit, een Nederlandse erkenning, kwijt. Al gauw wordt hij in Nederland een ongewenst persoon en zijn zaak lijkt verloren. Zeer onverwacht boekt Naundorff een nieuw succes: een integer jurist met een uitstekende staat van dienst, mr. van Buren, is bereid zijn belangen te verdedigen. Hij weet te bedingen dat zijn cliënt zijn pyrotechnische uitvindingen aan de Nederlandse staat mag demonstreren. Tot veler verbazing verklaren grote legerdeskundigen alras dat Naundorffs uitvindingen in principe bruikbaar zijn. Alles resulteert in een fantastisch contract: een groot jaarsalaris om geheel aan de uitvindingen te kunnen werken en bij slagen een som van 1 miljoen gulden! Had Naundorff gebluft? We zullen het helaas nooit weten, daar de uitvinder de kans niet gekregen heeft om zijn schepping te voltooien. Hij wordt overvallen door een ziekte, die hem in korte tijd sloopt. Is het echter een ziekte? De omstandigheden zijn met recht verdacht te noemen. Op het Scheveningse strand schijnt Naundorff in contact te zijn gekomen met twee Franse agenten, die, ten einde deze lastige figuur uit de weg te ruimen, vergif in zijn bier gestrooid zouden hebben. In ieder geval, begin augustus 1845 wordt Naundorff ernstig ziek en op 10 augustus van dat jaar sterft hij, volgens zijn eigen overtuiging door vergiftiging.
Twee dagen na Naundorffs dood werd zijn overlijdensakte opgesteld, één van de meest opzienbarende documenten van de Nederlandse Burgerlijke Stand. De akte is zó ongeloofwaardig, dat wij er de volledige transcriptie van willen geven.
Burgerlijke Stand Delft, overlijdensakte 338, d.d. 12.8.1845:
In het jaar een duizend acht honderd vijf en veertig den Twaalfden der maand Augustus des namiddags ten zes ure zijn voor ons Daniël van Koetsveld, Wethouder ambtenaar van den burgerlijke stand der Stad Delft, verschenen Charles Eduard de Bourbon, oud Vier en twintig Jaren, particulier en Modeste Gruau Graaf de la Barre, oud vijftig Jaren, voormalig procureur des Konings bij de regtbank van eersten aanleg te Mayenne in Frankrijk, beiden alhier woonachtig zijnde de eerste de zoon en de tweede een goede bekende van den na te noemen overleedenen - welke ons hebben verklaard, dat op den Tienden Augustus dezes Jaars des namiddags bijna drie ure in het huis wijk twee Nommer twee en zestig aan het Oude Delft alhier is overleden: Charles Louis de Bourbon, Hertog van Normandië (Lodewijk de zeventiende) bekend geweest zijnde onder de namen van Charles Guillaume Naundorff, geboren op het kasteel te Versailles in frankrijk, den zeven en twintigsten Maart zeventien honderd vijf en tachtig en alzoo ruim zestig Jaren, wonende binnen deze stad; zoon van wijlen Zijne Majesteit Lodewijk de zestiende Koning van Frankrijk en van Hare Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid Marie Antoinette, Aarts Hertogin van Oostenrijk, Koningin van Frankrijk, beiden gestorven te Parijs. - Echtgenoot van Mevrouw de Hertogin van Normandie geboren Johanna
| |
| |
Einert, wonende alhier - En hebben de Declaranten deze acte na voorlezing nevens ons onderteekend.
M. Gruau Cte de la Barre
Charles Edouard de Bourbon
D. Van Koetsveld.
De inhoud van deze akte, die natuurlijk tot in de hoogste regeringskringen bekend geweest moet zijn, mocht passeren! Het behoeft geen betoog dat dit document, dat nooit herroepen werd, de sterkste troef in de handen van de pro-Naundorff partij werd. De leider zelf kreeg zijn welverdiende rust onder een grafsteen met de alleszeggende tekst:
‘Ici repose Louis XVII Charles Louis, Duc de Normandie, Roi de France et de Navarre, né à Versailles le 27 Mars 1785, Décédé à Delft le 10 Août 1845.’
En ook deze tekst op een wat eenzame grafsteen in het Kalverbos te Delft werd tot op heden nog steeds niet door de autoriteiten verwijderd...
Jan W.M. Weijts
|
|