| |
| |
| |
Dirk Claus / De kei van Janecz
In de vragende ogen van Janecz lag een tinteling. Zij had een bokaal van de kast genomen waarin een stel witte keien opgeborgen waren. Zij stond met haar brede rug naar mij toegekeerd, het blonde haar in een wrong tegen haar achterhoofd gespeld. Haar handen streelden de koele bokaal als een kinderhoofdje. Met een ruk keerde ze zich om en zei:
‘Wij moeten vandaag naar het strand, Carl. Wij zijn al een week hier en we hebben de zee nog niet gezien.’
Ze keek mij verwijtend aan, alsof ik haar van een vooraf bepaald plan had afgeleid. Wij hoorden in de verte het gewelddadig ruisen van de zee. Korte en lange wandelingen hadden wij gemaakt, onbewust de nabijheid van de zee vermijdend.
Maar wij hadden pas een goede tijd achter de rug. Uit de zieke, klamme Janecz was, als bij toverslag, op enkele dagen tijd een gezonde vrouw gegroeid. Aangekomen in het hotel hadden wij elkaar urenlang bemind in de smalle kamer, waar de bedsprei en de overgordijnen een weke en slappe indruk maakten. Janecz was daags nadien begonnen haar verzameling keien aan te vullen. Zij rangschikte de keien volgens kleur en grootte, van helderwit over donkerbruin naar inktzwart.
Zij had gevoel voor de kleine en eenvoudige dingen des levens. Een kei, een bloem, een waterdruppel waren haar voldoende om gelukkig te zijn. Soms kon zij een tijdlang naar een trillend blad kijken, de frisheid en vitaliteit ervan volkomen in zich opnemend. Het gebeurde dat zij zich bukte om een kei te zien, en deze een gehele tijd liet liggen. Zij schatte er de omgeving van, de wijze waarop de kei zich in de aarde had ingebed, de omliggende keien of stenen, de plantengroei. Dat alles was belangrijk, vóór ze de kei opnam, die dan als een gloeiend stuk steenkool in haar handpalm tintelde; ze koesterde er de zonnewarmte van en borg hem dan in de meegebrachte trommel op. Sommige zeldzame exemplaren, die ik bijzonder mooi vond, liet ze achteloos liggen, en andere, die mij voorkwamen als gewone stenen, werden door haar met veel zorg opgenomen en weggeborgen. Deze keienwereld was voor mij volstrekt ondoordringbaar. Wanneer zij, na een moeilijke wandeling, de keien in de hotelkamer binnenbracht, sloot zij behoedzaam de deur alvorens ook maar één kei ter hand te nemen. Zij wachtte dan enkele ogenblikken alsof zij de geluiden van
| |
| |
het huis nauwlettend beluisterde, en ging aan de smalle tafel zitten om één na één de keien vast te nemen, ze te koesteren en te strelen, er onverstaanbare woordjes aan toevoegend. Sommige keien werden onmiddellijk in de bokalen gelegd, terwijl weer andere zorgvuldig werden gewassen en afgedroogd. Die legde ze dan op de vensterbank te drogen. Het gebeurde ook dat zij vol ergernis en weerzin een steen uit 't raam wierp, alsof een boosaardige indringer zich tussen haar verzameling had gegleden...
Het was voor mij een onontwarbare taal.
Ik ontmoette Janecz een vijftal jaren geleden in het ‘Weberwoud’, toen zij, met enkele vriendinnen, haar cursus zat te blokken in de schaduw van een oude olm. Haar lach klonk als een kristallen bergrivier, en de wijze waarop wij kennis maakten verdient zeker vermelding.
In die tijd was ik een zorgenvolle natuur, opgepropt met neerslachtigheid en gekweld door een onverklaarbare hoofdpijn die mij nauwelijks losliet. Wanneer deze hoofdpijn zich liet voelen restte mij niets anders dan een wandeling door het ‘Weberwoud’, waar ik onder de geurige loofbomen de zin voor het leven terugzocht. Ik waande mij het slachtoffer van een ongelukkige jeugd en, door omstandigheden, onaangepast aan deze maatschappij. Daarbij kwam dat ik maandenlang werkloos was. Toen las ik veel - boeken die ik uit de goedgevulde bibliotheek van mijn vader meenam, en die naar inhoud even onwaarschijnlijk leken als het leven zelf. Ondermeer herinner ik mij het lijvige boek ‘Het geheim van de Dalaï Lama’, dat ik in één ruk uitlas om mijn drukkende hoofdpijn te verdrijven.
Mijn aanwezigheid in het woud was dus te verklaren door mijn hoofdpijn, die mij al enkele dagen plaagde. In het bos hoorde ik de heldere meisjesstemmen van het groepje studenten, en ik was, zonder bepaalde nieuwsgierigheid, de vier meisjes tot op geringe afstand genaderd.
Een meisje, waarvan ik later wist dat zij Janecz heette, was rechtgesprongen en begroette mij aldus: ‘Kom nader, o somber eiland van mijn dromen, zodat ik jou als de golven der zee in mijn armen omsluit. Luister niet naar de ritselende wind noch naar het gehuil van de wolven op het strand. Kom nader en druk je lippen op mijn hete voorhoofd, zodat ik in gedachten de natuur omsluit met haar geheimen en haar verschrikkelijke eenzaamheid!’
De zittende meisjes gierden het uit, terwijl Janecz met de forsige armen geopend tot dicht bij mij was genaderd. Het zweet trok glinsterende kanaaltjes over haar wangen. In een plotselinge opwelling van jeugdig enthousiasme antwoordde ik: ‘O heilige maagd der duisternis! Omsluit mij in uw tederheid en veeg alle kommer en pijn uit mij weg. Reik mij de brug van uw adem naar de werkelijkheid en de hefbomen van uw armen naar de liefde van uw geest. Veeg weg de duisternis van mijn hartstochten
| |
| |
en de driestheid van mijn begeerten, maar baadt mij in de reinheid van uw alleszuiverende vuur!’
Daarop sloten onze beide armen zich om elkaars hoofd en ik voelde de welige warmte van haar lichaam tegen mij trillen.
De pret van de omstaande meisjes was zonder grenzen. Zij gilden het uit en begonnen een vrolijke rondedans rond het paar.
Deze hemelstormende woorden hadden alle ijs gebroken. Uit de omhelzing eindelijk ontwaakt werd ik geestdriftig begroet door de meisjes, die onmiddellijk een goedgevulde knapzak te voorschijn haalden om mij een glas frisse witte wijn in te schenken. Ik zette me bij hen neer en een interessant en levendig gesprek ontspon zich. Wij spraken over Wittgenstein, Hölderlin, Linnaeus, het leven in de stad, de rector van de universiteit, de kwaliteit van het bier en de wijn in de oude stad, en de middelen om elke dag aan een behoorlijke maaltijd te komen.
Mijn hoofdpijn en neerslachtigheid waren ineens weggeveegd. Dezelfde avond trokken wij allen samen naar ‘De Zwarte Kat’ om een uitbundige en vrolijke maaltijd te genieten, ruim overspoeld met witte wijn en gouden bier. Er werd besloten elkaar 's anderendaags te zien, zelfde plaats, zelfde uur. Die avond slenterde ik naar huis, in mij de geur van de meisjes meedragend en de herinnering aan hun opslorpende doch aangename aanwezigheid.
Als bij toeval werd mij daags nadien een baan aangeboden, zodat het mij niet mogelijk was op de afspraak aanwezig te zijn. Tussen de formulieren die mij werden toegeschoven zag ik met enige tederheid de blauwe lucht met de groep meisjes, hun rokken nonchalant over de afgehakte boomstam gespreid en de goedgevulde knapzak tussen hen in. Spijtig genoeg kende ik geen enkele naam noch adres, en toen ik enkele dagen later op de afspraak verscheen zag ik alleen de desolate eenzaamheid van het diepe ‘Weberwoud’...
Met enige tegenzin nam ik de volgende week plaats achter het loket dat mij werd toegewezen, en waar ik de dienst ‘Verloren Voorwerpen’ moest waarnemen.
Het werd een stoet van ontgoochelde mensen die met matte stem aangifte deden van verloren portemonnees, paraplu's, kleine en grote honden en hondjes, lieftallige poezen, boekentassen en kanarievogels. Ik noteerde alles zorgvuldig, want meer hoefde ik niet te doen, en poogde in mijn zin voor orde en verantwoordelijkheid zoveel mogelijk aangezichten vast te knopen aan zoveel mogelijk voorwerpen die opgezocht dienden te worden. De troostende woorden voor de ontroostbare oude dames zonder hondje
| |
| |
of jonge heren zonder boekentas waren voor mij als routine rugklopjes geworden, tot op een dag...
Tot op een dag ik verveeld aan mijn loket plaatsnam en na de gebruikelijke aangiften voor paraplu's en portemonnees een jonge vrouw de ‘Salie des Pas perdus’ binnenliep en op het glas van mijn loket tikte. Ik keek op, nam een aangifteformulier PF/23 en zei met egale stem: ‘Wat kan ik voor U doen, mevrouw?’
Mijn pen stond klaar om het volgnummer te noteren, toen ik vóór mij het wazige doch open gelaat van Janecz zag, in tegenlicht met een gouden kroon blond haar rond haar gezicht.
Ook zij keek verrast op en zei met kalme doch besliste stem: ‘O mijn eeuwige geliefde! Jou terug te zien in de vale bleekheid van deze godvergeten plaats! Breek de ketenen die je lot beslechten en volg mij naar het verloren paradijs!’
Ik was geschokt en geroerd. De taal die zij gebruikte bracht mij onmiddellijk de herinnering aan het ‘Weberwoud’ en haar soepel warm lichaam terug. Mijn adem stokte. Ik wilde haar op dezelfde wijze antwoorden, doch uit schaamte voor mijn collega's nam ik mij in de hand en zei koel: ‘Naam en voornaam, a.u.b.’
Mij met ongelofelijke ogen aankijkend nam ze haar handtas en reikte haar identiteitskaart door de loketopening. Ik noteerde zorgvuldig: GERIB Janecz, 17 september, wonende te Gras, Kleine straat 11, studente geologie, dochter van GERIB Johan, timmerman en VIRGO Maria, zonder beroep.
In een plotselinge opwelling van treurigheid legde ik mijn hand door de loketopening en schoof haar de identiteitskaart weer toe, de roze kaart vasthoudend, zodat zij haar hand op mijn hand neerlegde. Ik voelde mijn ogen vochtig worden, doch mij nogmaals herpakkend richtte ik het hoofd op en zei: ‘Wat mij betreft kun je zelf hier voor de rest van je leven komen zitten.’
Ik stond op, verscheurde nadrukkelijk het zorgvuldig ingevulde formulier PF/23, nam mijn boekentas, en tot de grootste verbijstering van de chef verliet ik het lokaal, Janecz triomfantelijk met mij meevoerend zoals een bruidegom zijn bruid ten altaar voert.
De vermoeide ogen van de chef (39 jaar dienst, zonder noemenswaardige ziekte noch afwezigheid, Ridder in de Orde van St.-Johannes, bijgevoegd gemeenteraadslid van de stad en voorzitter van het Comité voor Artistieke Werking van dezelfde stad) volgden mij afwezig tot aan de uitgang, waarna hij hoofdschuddend de telefoon opnam, de draden van zijn uitgerafelde hemdsmouw verwijderend.
Ik stond buiten, Janecz naast mij. De zon verblindde mij als een warme
| |
| |
moussonregen. Gedaan loket, gedaan chef! Janecz en ik keken elkaar in de ogen terwijl alle bomen een zelfde lied zongen.
Enkele jaren waren intussen vergleden. Wij hadden armoe gekend en de gore pap uit hetzelfde bord gegeten. Janecz had haar studies in de geologie beëindigd, had aanvankelijk enkele opdrachten veroverd, maar was ten slotte werkloos geworden. Zij had het loket van een bioscoop en de kas van een ‘Snack Bar’ gedaan. Zij had kinderoppas geprobeerd, een job in de administratie aangenomen en in de bibliotheek gewerkt voor een schandalig laag loon.
Niettegenstaande dit alles hadden wij toch een goede tijd gehad. Wij hadden de weg naar elkaar gevonden en zonder beloften of overdreven verwachtingen ons leven op elkaar ingesteld.
Eigenlijk spraken wij weinig met elkaar. De opgeschroefde taal van onze kennismaking verried de afstand die wij tot elkaar eerbiedigden. Het bleek later de sleutel tot onze verhouding te zijn.
Mij werd het duidelijk dat het ‘verloren voorwerp’ een ondefinieerbaar gevoel was, dat werkelijke geliefden bekruipt wanneer de eenzaamheid opdaagt. Men kan het gemis aan de andere door niets vervangen. Het ‘Lost Paradise’ ligt in ons hart, en aan de poort ervan staat een wachter met een vlammend zwaard. Wie uit het paradijs wordt verdreven heeft geen hoop meer er ooit in te komen. Dus moet men zich aan elkaar vasthouden. Woorden slechts zijn dreven in een woud, daden zijn slechts greppels tussen de vruchten.
Wij hadden in de stad een zonrijke kamer gehuurd in een stille buurt, tot op een dag Janecz wenend de kamer kwam binnengelopen en als door een zeldzame paniek gegrepen in de hoek ging zitten, wezenloos naar buiten kijkend. Zij bleef de hele avond in deze houding zitten, zonder één woord los te laten, zonder één gebaar te maken. Als een gebroken pop bewoog zij noch hoofd noch ledematen, en na herhaald aandringen kon ik haar, tegen middernacht, een glas melk doen drinken.
Vanaf nu zat zij dagelijks aan het venster. Haar wekelijks bezoek aan haar oude moeder (een wreedaardig seniel mens, dat alleen verwijten neerstortte over haar enige dochter) bleef achterwege, en op haar wangen kwam een onnatuurlijke roze blos, net alsof zij ineens een gezonde levenswijze had ontdekt. Soms dronk ze een glas melk of at een half ei. Maar ze bleef naar buiten kijken. Soms fluisterde ze enkele onverstaanbare woorden, alsof ze tot zichzelf sprak, maar wanneer ik haar naderde om de betekenis ervan te achterhalen verstijfde ze onmiddellijk als een bleke etalagepop.
Na enkele dagen werd ik ongerust over dit zonderling gedrag. De vrolijke
| |
| |
Janecz, die vroeger met lachend gezicht door de straten zwierf, die appelen en peren haalde bij haar tante even buiten de stad, en bij haar grootmoe langs vaderszijde brood ging halen, bleek slechts de weerschijn te zijn van haar vroegere gestalte. Nadat ik zorgvuldig de kamerdeur had afgesloten begaf ik mij naar mijn vriend Jacob, doctor in de geneeskunde.
Jacob ontving mij allerhartelijkst, hoewel wij elkaar in maanden niet meer hadden ontmoet. Hij verzocht mij plaats te nemen in zijn luie zetel naast het vuur, schonk lekkere brandewijn uit en keek mij vriendelijk aan. Ik vertelde hem wat er met Janecz aan de hand was. Hij vouwde zijn gouden bril toe, bekeek me met ongelovige ogen, en nadat hij zijn tas bij elkaar had gezocht volgde hij mij door de gasverlichte straten van de avondstad.
Een koele wind waaide door de straten, en naargelang wij het huis naderden maakte zich een gevoel van onbestemde angst van mij meester. Ik holde de trappen op met drie treden tegelijk en het duurde een hele tijd vooraleer Jacob de vierde etage bereikt had.
Met een ruk wierp ik de deur open; Janecz zat vredig bij het raam naar buiten te kijken, de handen met de handrug naar onder in haar schoot, alsof zij een klein dier tegen haar lichaam koesterde.
Jacob wierp zijn dokterstas in een zetel en liep naar haar toe. Met enige verwondering keek zij hem aan, want zij had hem vroeger ook gekend in de tijd dat wij ons ‘levensleed’ blusten met liters bier en wijn, schunnigheden in het Latijn vertaalden en uitbundige liederen zongen, waarmede wij de burgerij van de stad wakkerhielden. Hij ging voor Janecz zitten en zei met ontroerende eenvoud: ‘Wat scheelt er, meisje? Wat voel je?’
Zij bewoog het hoofd als een automatische pop en bleef hem diep in de ogen kijken. Haar bovenlip trilde even, alsof zij iets wilde prevelen, maar toen dwaalden haar ogen opnieuw naar buiten. Jacob boog zich over haar, nam haar rechterooglid tussen duim en wijsvinger en keek nauwlettend toe. Zij liet alles maar gebeuren. Haar pols, haar bloeddruk, het ausculteren tussen haar naakte borsten. Hij tikte haar vriendelijk op de wang en vlijde zich tegen de rugleuning van de stoel. Hij dacht na, het oor van zijn bril over zijn wang krassend. Toen stond hij op met een zucht en gaf mij een teken hem te volgen. Zwijgend gingen wij naar buiten. Hij daalde de trappen af en halfweg de trap hield hij me tegen: ‘Jodium’, zei hij, ‘veel jodium! Misschien de zee...’
Ik wilde achterhalen wat er eigenlijk schortte, maar Jacob antwoordde op al mijn vragen met schouderschokken.
De voorbereidselen voor de reis naar zee duurden nog enkele weken. Janecz bleef in de zetel zitten, de handen in de schoot, dromend voor zich uitkijkend. Ik had drie stevige kisten met haar bokalen gevuld, omdat ik
| |
| |
hoopte dat zij van haar keienverzameling niet zou kunnen scheiden. Ook een grote reiskoffer met haar boven- en onderkleding vulde ik.
Hoe wij de geldelijke gevolgen van deze plotselinge ziekte zouden oplossen, was vooralsnog geen zorg. Bovendien meende ik dat dit verblijf aan zee ook mij ten goede zou komen, aangezien ik de laatste tijd steeds meer door migraine-aanvallen geplaagd werd...
In het verhakkelde badstadje aangekomen namen wij onmiddellijk onze intrek in het hotel. Het was een kleine maar kraaknette kamer die waarschijnlijk betere tijden had gekend. Het vertrek had een venster met uitzicht op de zee.
Janecz was de kamer binnengestapt als in een nieuw leven. Nog maar pas had de verlepte doch vriendelijke hospita de deur achter zich gesloten of Janecz vleide zich op het bed. Als een bronstig insect begon zij haar jongvrouwenzwerm. In haar koorstige ogen brandde de verleiding en de sensualiteit, en terwijl zij zich ongeduldig de kleren van het lijf scheurde bloeide haar lichaam open als een pioen in het zonlicht.
Ik was totaal verbijsterd door deze plotselinge ommekeer. Maar toen ik haar zachtwarme lichaam onder mij voelde, waarin het opgezweepte bloed door de aderen rondgutste, het hoofd krampachtig van links naar rechts bewegend en de benen in het ijle cirkelend, herkende ik mijn Janecz.
Toen zij, uitgeput als een opgezweept dier dat eindelijk rust vindt, na enkele uren de ogen sloot, zag ik de fijne adertjes langs haar slapen als barstjes in haar schedel en ontwaarde ik het natrillen van haar vermoeide lichaam, alsof een late tinteling haar vlees nog beroerde.
Zij sliep. Haar lichaam was als een lange vertelling die een ongekend verhaal verzon. Het rillen wisselde het schokken af, soms sprong ze plots op, greep in het ijle en legde zich weer diep in het hoofdkussen. Dan bleef zij urenlang onbeweeglijk liggen, gorgelende geluiden makend, terwijl een glanzend beekje speeksel uit haar mond vloeide. Dan weer hield zij een lange monoloog in een volkomen onverstaanbare taal waarin steeds opnieuw dezelfde woorden voorkwamen.
Zij sliep een volledig etmaal, stond toen op en begon opgeruimd koffie te zetten. Dezelfde dag nog trok zij erop uit om haar keienverzameling aan te vullen, terwijl ik haar blij nakeek.
Ze zei dat ze naar de zee wilde en na het middagmaal trokken wij er naartoe. Het opwindende geluid van de ongure zee met erboven de donkerpaarse lucht gaf aan het strand een vreemd uitzicht. Aan de lage rotsen krasten zich de krabben vast, om uiteindelijk hun toevlucht opnieuw los
| |
| |
te laten en door de branding van de zee te worden opgenomen. Janecz stond er, enkel gekleed in haar luchtige écru-kleurige jurk, die zij vroeger uit Griekenland had meegebracht, de fijne tenen in het water en rillend. Haar mond maakte onverstaanbare bewegingen, alsof zij de zee toesprak en dwong tot kalmte te komen. Met haar anders zo lome armen maakte ze brede golvende bewegingen. Het was een zeldzame aanblik deze jonge vrouw het ritme van het water te zien nabootsen, steeds dichter de rand van de rots naderend, waaronder de zee met een ongekende heftigheid bruiste. Aan de rand van de rots was zij ten slotte gaan zitten, en bleef er geruime tijd in het water staren. De zee was intussen wat kalmer geworden en veertig meter onder haar speelden de golven met de keien aan de brandinglijn.
Ik had mij al die tijd op de achtergrond gehouden. Ik kende Janecz' soms ondoordringbare gedragingen, en wilde haar, nu er enige beternis in haar algemene stemming te bespeuren was, niet hinderen. Jacob had trouwens gezegd dat zij niet in een handomdraai kon genezen.
Wij keerden zwijgend terug. De wind was intussen gevallen en de stad leek op een verzameling spookhuizen. In het hotel bestelde ik het souper, terwijl Janecz al naar de kamer ging. Toen ik ook bovenkwam was Janecz haar koffer aan het inpakken. Ik keek haar ongelovig aan, doch zij pakte verder in met de automatische bewegingen van een vrouw die haar dagelijks werk verricht.
Met een zekere rust in de ogen keek ze van haar werk op. Zonder ook maar één woord te zeggen verliet zij de kamer en daalde de trappen af. Het werd stil rond mij. Enkele ogenblikken later hoorde ik de taxi wegrijden.
Een paar dagen later ontving ik een pakje van Janecz, geadresseerd aan ‘De heer Carl L., dienst Gevonden Voorwerpen’. In het pakje stak een perfect-ronde witte kei. Toen ik de steen uitwikkelde bleek hij witgloeiend te zijn. Het uit een agenda gescheurde briefje droeg volgende woorden: ‘Dit is mijn laatste teken van leven: ik geef je, o Prins, mijn uitgebrand lichaam terug.’
De kei ritste mij uit de handen en tikte enkele malen tegen de grond, om dan onder de kast weg te rollen. Niettegenstaande mijn nauwkeurig zoeken en verplaatsen van alle meubelen vond ik de kei nimmer terug.
O, lieve Janecz!
|
|