is hij in zijn beste gedichten verwant aan iemand als R. Kopland.
Ook in de liefdes- en afscheidsgedichten uit de tweede afdeling ‘De Madonna van de Droevige Figuur’, is dat zijn voornaamste troef. Toch zijn deze verzen zwakker, wellicht omdat ze de vaste grond voor objectivering missen, die in de eerste afdeling zo ruim voorhanden was, in het aanbod van het landschap, de natuur, de dagelijkse dingen.
In de derde afdeling, ‘Poëzie of geen poëzie, een week heeft zeven dagen’ beproeft De Haes een soort poëzie, die anderen vóór hem al beter hebben beoefend: de realistische, humoristisch geobserveerde anekdote, de pointe, het woordspel, soms met romantisch-ironiserende bijbedoelingen.
Beter is de laatste afdeling, ‘In het krijt van woorden woorden (waaronder studies in stilte met lichteffecten)’. De thema's uit de afdelingen 1 en 2, die in 3 anekdotisch werden omspeeld, worden hier geabstraheerd, in hun zuiverste, bijna geformaliseerde toestand uitgepuurd. De concrete werkelijkheid fungeert nog enkel als symbool; de gevoelsgeladen subjectiviteit, en daarmee het belijdende ik zijn helemaal verdwenen.
Dat resulteert in de uitbeelding van een reeks fundamentele spanningen, die elkaars afbeeldingen zijn: licht en donker, stilte en geluid, beweging en stilstand, heelheid en versplintering.
Het best zijn deze gedichten wanneer de herkenbare werkelijkheid onder de symboolbetekenis onverminderd zichtbaar blijven, bijv. in ‘De visser’ (65), ‘Gedicht’ (57), ‘De bliksem’ (60), of het heel goede ‘Winter in zicht’ (64):
met een dikke vacht vernieling’.
Een bijzonder geslaagd debuut.
Hugo Brems